| |
| |
| |
[Hoofdstuk 7]
A dix-sept ans l'intellectuel est achevé d'imprimer.
A. Daudet.
OP andere gebieden was het nog schameler gesteld! De huizen uit dit land dat de kunst aan Europa leerde zijn bar kunstarm. Mijn kinderoogen hebben zich niet in de aanschouwing van schoone voorwerpen moeten vermeien.
Maar de luttele dingen die we bezaten, wellicht door de drang van mijn verbeelding die te midden van zoo'n armoede om voedsel vroeg, hebben een diepe indruk op mij nagelaten. Een onzer kamers had een schouwscherm waarop een kermis van Teniers voorkwam met houten gevels vol wimpels en een dansende warrelende menigte, en waarvoor ik, zoo maar op de vloer, maar knusjes in het zonnelicht dat door de hooge ramen viel, uren heb zitten kijken. En wanneer we bij wintertij in onze eetzaal voor de knetterende vuring zaten, dan vormen een paar goudomlijste gravures uit de ‘Illustration’ - de eerste met een jagende slede op een met wolven bestippelde steppe, en op de tweede een Waalsche werkstaking met een dreigende menschenmassa die mij de eerste angst voor de ‘Grand Soir’ ingaf - het eenig rustpunt voor onze oogen.
Wat we verder nog aan platen te zien kregen kwam uit Missiealmanakken en prentenboeken. Teekeningen vol van
| |
| |
naïef romantisme; zichten met geweldige rotsklompen die wellicht trouw geteekend waren, doch waar een zee vol branding, of een te zware wolkenhemel of een te duidelijke zonnestraal een opvallend karakter van uitzonderlijkheid aan gaf. Gebrekkige teekeningen die juist daardoor heel wat speelruimte aan onze verbeelding lieten, die heel wat deden bijdroomen en waar we ons eigen persoontje in de leemten konden onderbrengen. En het was voldoende dat op een plaat een gebouw dicht door hooge donkere bosschen omgeven was om die zoo diep te laten inslaan dat ze tot op heden onder een stapel van later geziene kunstplaten of schilderstukken het sterkt en het duidelijkst behouden bleef.
Ons kostelijkste bezit waren een paar jaargangen van de Belgische Illustratie waarover we al de uren van onze kinderziekten hebben doorgebracht. In die oude jaargangen volgden we tien jaar na datum, week aan week, op reportageschetsen waar de helden in volle actie voorgesteld waren, de Boerenoorlog: rijen huifkarren tusschen desolate Kopjes, Generaal de Wet voor zijn tent, de woelige doortocht van de rivier, Boeren worden gefusiljeerd; een boeiende reportage die afsloot met twee prenten die de heele pagina innamen, een, waarop de armzalige overwinnaars langs volgeloopen straten met fijne meisjessilhouetten die uit de balkons neerbuigen om hen bloemen en handgewuif toe te gooien in Londen terugkomen, en een andere, een dankofficie in St-Paul met wijd gapende Tommies in verwaten houdingen. Over die boeken heb ik Engeland leeren haten, een haat die ik juist in die dagen in alle soldatenlagers van de muren las: ‘Gott strafe England!’ Die haat is me langs die ontroerende reportages ingegroeid, en heeft me sedertdien immer doen huiveren wanneer ik dit volk, dat een diamantcleam of een petroliebed waardevoller acht dan een heele beschaafde volksstam,
| |
| |
‘onze natuurlijke bondgenoot’ hoor noemen! Het leven helpt wellicht vergeten, doch het papier legt de haat in de pekel.
En om ons heen was het dorp al even arm! Als beelden hadden we twee, drie koppen waarmee een verloopen student een paar puntgevels had opgesierd: die werden om de beurt door de leden der Willem-Tell-gilde als doelpunt genomen om van dan af, onder het aanvreten van de zeelucht, al maar pokdaliger te worden. En soms gingen we ons tegen het rasterhek van een park aandrukken om er onder de hooge boomkruinen een mager beeld te zien dat we de ‘Heilige Stakestijf’ heetten.
Waren we met vader op wandel en hij kwam in een landelijk herbergje, dan liepen we, terwijl de zaken afgehaspeld werden, door het oude huisje waar heele rijen bordjes breed gebarend de veldslagen van Napoleon verhaalden en waar de muren onwezenlijk gekleurde jachttafereelen of kasteelen met freules uitstalden. Maar vooral vonden we er een groote haard van Delftsche tegeltjes waarop in heerlijk blauw de heele bijbel voorkwam die echter door de dorpsmetselaar zoo door elkaar gestoken was dat het tot een aantrekkelijke rebus werd.
Maar de kermis bracht de groote expositie! Dan kwam de paardjesmolen en bouwde zijn spiegelend paleis van breed omlijste schilderstukken: Woeste zeeën met klotsende driemasters, toendra's met stuivende sleden, helgroene parken met zwanen en vijvers. Dan zat ik in de Septemberzon zoo maar op de kasseien en zag die kleurige kladpotterijen van nabij en droomde, en vergat de wereld en de maatjes om me heen.
En dan hadden we ook de gunstjes van het toeval. Soms, wanneer we in de namiddag van de school kwamen, vonden we de marktplaats volgesteld met de woonwagens van een rondreizende troep. Een cirkus, een marionnetten-
| |
| |
theater waarin de houterige wanhopigheid en de tragisch star verbaasde gelaten de dramas noodlottiger maakten dan levende figuren dat ooit hadden gekund. Of de oude speelgezellen van Genoveva van Brabant die met een verminkte, driehonderd jaar oude tekst uit de tijd der Rethorizijnen het land afloopen. Daar zaten we in de koude winteravonden achter het flappende zeil, onder het schelle acyteleenlicht en vergaapten ons aan dit overdreven volksspel dat zelfs een Vondel zou hebben doen schreien van kinderlijke directheid en smartconventie. We vonden er de slordige kerels, de slonsige wijven en de ongehoorde straatknapen die de groep samenstelden met een tikje verbazing terug als trotsche Paltsgraven, waardige Rijnprincessen en losse pages. En 's morgens liepen we langs de woonwagens, en vonden de wiegelende hangbakken weer vol met de zwaarden en de gordels, als brokstukken die, verbleekt en verbruikt, door een nachtdroom waren achtergelaten.
Op kunstgebied bleef de kerk onze groote opvoedster, zooals ze dit in Vlaanderen met haar muziekkapellen en haar beelden wel sedert eeuwen geweest is.
Zij leerde ons schoonheid als een toemaatje voor de denkbeelden die ze ons inprentte; zij bood met haar uiterlijk een schoone lijn aan ons oog, zooals ze aan ons leven een stevige grond bezorgde met haar catechismus.
De kerk was een plaats van stemmigheid tusschen al de smakelooze binnenhuizen; een lokaal van direct inwerkende atmosfeer en smaakvolle ordening. Haar meubels vertoonden stijl en haar bouwtrant was afgewerkt. Daar waren heusche schilderstukken die nooit hersteld werden. Een verborgen wereld, die te midden van de diensten geheimzinnig voor zich zelf voortleefde, zonder naar de plechtigheden om te zien. Ik zat er tijdens de mis naar op te kijken, en wanneer er soms, schuin door de voorramen
| |
| |
en de wierook heen, een zonnestraal over tastte, kreeg ze met haar aaiende vinger een schouder bloot, een blonde vrouwenkop naar voor, kon ze een ruime mantel wat rijper rood maken, of een rubeniaansche apostelgestalte te voeten uit omlijnen. Er waren houten beelden, rijkelijk opgedirkt als Spaansche Grandezza; er was snij- en beeldwerk, er was een schoone verademende lijn. En vooral, er was muziek!
Vlaanderen heeft de muziek aan de wereld geleerd, maar onze Vlaamsche huizen zijn doodarm aan toonkunst van eenige waarde. Nu is het er wat op verbeterd; er staan brulbakken alles wat over Europa wordt afgedraaid zonder eenige selectie uit te schreeuwen. Maar het is goed dat wij onze jeugdjaren nu niet doormaken! Want menige zaak die thans diep en bevruchtend in mij steekt, zou in zoo'n verwerend midden geen occasie meer vinden om zijn stempel te slaan en de luttele boeken en platen uit onze kindertijd bleven nu wel zonder diepgang!
Wij, die niets anders kenden dan een brutale rekorgel, een schetterende fanfare of een sijpelende bedelkast, hadden in de huidige tijd zeker nooit zoo ontvankelijk kunnen worden voor de liederen die een slaperig koster met een onverschillige bleirstem opdreunde! De schraalheid om ons heen maakte het mogelijk dat onze ziel zich door het Gregoriaansch liet wiegen, en dat die kunst onze gevoeligheid kon verscherpen, aanvormen en bewust maken. Bij alle diensten trok me vooral de kerkzang aan. Het deed er niet toe dat die erbarmelijk werd afgedreund, het waren immers niet die werkelijk gehoorde klanken die mijn wezen beroerden, maar wel een innerlijke muziek waarvan zij enkel het magere skelet vormden. Na zooveel audities waren die tonen van stemming en herinnering overladen geraakt. Vaak gehoorde dingen immers verarmen noch vervelen, maar verrijken zich iedere dag met al de momenten waarop
| |
| |
men ze aanhoort. Zoo hen eenmaal door een moment van spanning, van leed of intens beleven, dit zonderlinge magnetisme werd bijgebracht (en de eerste oorlogsmaanden hadden met hun boetediensten die momenten ruim geleverd!) zullen ze alle uren waar ze doorheen gaan naar zich toe halen, en voor het gemoedsleven, dat toch immer naar verloren uren zoekt, een kostbaarheid worden.
En op die smachtende tonen is me onder de eenzame avonddiensten van die winter voor het eerst de weemoed als een verheffing verschenen. Geen kunstwerk heeft me sedertdien weeker kunnen ontroeren dan het simpele Salve Regina dat boven onze hoofden werd afgehaspeld. Zoo was het kader: een winteravondkerk, natte tegels, halfverlichte beuken waar een machteloos worstelen was van waggelend licht tegen de zware schaduw die onder de tongewelven te ademen hing, en wat zeldzame gestalten in roerlooze aandachtigheid omheen de flakkerende kaarsenbundels gegroepeerd. En daarin vielen samen met de avondzwaarmoed over ons heen die Latijnsche woorden waarvan we de beteekenis in moeders Missaaltje Fransch-Latijn hadden gevonden: ‘ad te suspiramus, gementes et flentes in hac lacrimarum valle!’. Tot op heden vond ik geen mooier formule van wrange levenswijsheid!
En soms, wellicht in een geheimzinnig smachten van onze ziel naar die schoone uitdrukking van een langgedragen levensinzicht, waagden we ons op het doksaal. We kropen, langs het wenteltrapje waar er een hardnekkige geur van stof en was en pelders hing, en waar het zoo donker was dat onze voeten alleen met zware tastbonken hun weg vonden omhoog, om daar plots, dicht bij de gewelven, in 't volle schaduwspel dat we zoo vaak van beneden hadden gevolgd, en met de groote hellende kerk voor ons uitgerold een moment bevangen te staan. Toen gingen we schoorvoetend tegen de borstweer plaats nemen, en hielden ons roer-
| |
| |
loos tusschen de haastige zang, het mysterieus zuchtende en tjokkende orgel, en de vreemd bewegende schaduw van het bultje dat te trappen stond aan een blaasbalg waarmee het van aamechtigheid in 't kuchen en kriepen wedijverde. Toen dit mannetje met zijn waterkop en zijn groote blauwe oogen stierf, kwam er voor dat werk een groote forsche blinde die schravelend naar het peilloodje stond te tasten, en die in rusttijden zijn vingers diep in de ledige oogholten dompelde.
Als dan het lof uit was, en we in de donkere straat buitenkwamen, waar we onder een knippende lantaarn wat maatjes, met stemmen die hel over de doode straten galmden, aan 't knikkerspel bezig vonden, dan leken die ons opeens ver af; en we liepen met klabetterende klompen tusschen de schuivende kerkgangers door, in een gedrukte haast om thuis, en bij moeder, in de gezelligheid van de huiskring, de avondernst te ontkomen.
Voor geestesleven was er in onze Vlaamsche gezinnen geen belangstelling. Ze zaten over hun kommer en hun brood gebogen, en hebben het sedert eeuwen, in een atavieke angst voor armoede en nood afgeleerd zich om andere dingen te bekommeren, terwijl Calvyn samen met de contrareform hen het werken om de ontspanning ontwendden, zoodat er tenslotte voor de geest geen tijd meer overbleef.
Hoewel er thuis wel verteld werd, zat er een realistische nuchterheid in vaders stem die er de geest rustig bij de grond hield. Een dorpsgeleerde die een uitgebreide bibliotheek van reisverhalen en vulgarisatie bezat, en tijdens de winteravonden op zoek ging naar een of ander gewillig toehoorder dien hij als passagier op zijn ingebeelde reizen kon meenemen, had eens mijn vader aangeklampt. En
| |
| |
vader had het heerke naar huis, waar het met zijn wonderverhalen dagenlang de welkome gast werd, meegetroond. Maar toen het eens bagge uit, in herhaling begon te vallen, of wellicht om zijn aandachtig publiek al te zeer uitspon, werd men die avondstonden, die soms tot over twaalven duurden, moe en men zon op een middel om er beleefd vanaf te geraken. En men vond er niets beters op dan... hem buiten te vriezen. In een klinkklaren vorstnacht, terwijl alle huisgenooten zich stevig hadden ingeduffeld, liet men de kachel uitdooven. De poëzie van het droomreizigertje versteef erbij, het kraamde een paar uur eerder op en keerde nooit weerom! Dichters worden soms boosaardig behandeld!
Op college maakte vader bij de jaarlijksche tocht naar Damme aan de vreemde studenten, die met het oog op het onvermijdelijk verslag alles nauwkeurig opnamen, wijs, dat Van Maerlant de uitvinder was van de Damsche mokken, wat naderhand, veertig maal zorgvuldig neergepend, de professor de haren deed te berge rijzen. Als eenig gedichtje kende hij, verrassend genoeg, het waterklare: ‘Eens meien morgens vroege was ic upgestaen!’ dat hij geleerd had bij een schoolmeester uit de Hollandsche tijd, waarbij hij nog had schoolgeloopen. En één titel van een letterkundig werk had hij onthouden en die zat hem onverwoestbaar in 't geheugen gegrift: ‘The Song of Hiawatha’! Een ijverige onderpastoor had eens van hem een abonnement op het Davidsfonds losgekregen, maar ongelukkig verscheen als een der nummers van dit jaar voormeld boek in de vertaling van G. Gezelle. Dat is voor vaders abonnement de ramp geweest. Dat boek, dat nog immer als een tergend spook in de laden en kasten van ons huis bleef ronddwalen, hadden we vroegtijdig gelezen, maar toen we het onder elkaar dorsten vermelden vloekte vader er bij: ‘Als je morgen wilt zot zijn, lees dat boek
| |
| |
door!’ en hij citeerde, met een onweerstaanbare ergernis, ter staving:
‘Chetowaik, de regenvogel,
Mahng, de loen, de ganze Wawa
En de reiger, de Sloe-sloe-gah
en de woerhaan, Mushkodasa’.
Het land had vaders grootste liefde, en wanneer hij de verstrooiing of de levensernst die wij in de boeken zoeken, voor zich begeerde, trok hij naar de velden. In de zaaitijden nam hij plechtig gestemd het werk uit de handen der knechten om zelf met lijnrechte voren een stuk akker reinlijk om te werken, en er dan naderhand met gemeten stap en breeden, beheerschten zwaai, zaaiend over te schrijden. En wanneer de knechten de tuin vei en geurig hadden omgespit en in bedden ingedeeld, mochten zij plaats ruimen voor vader die er dan, aandachtig en liefderijk over de aarde neergebogen, en drie vingers profijtelijk bijeen, het zaad aan toevertrouwde. En dat hij ons verplichtte - onze eenige arbeid tijdens een heel jaar! - bij de oogst de garven aan te reiken, heeft me een goede geur van koren en kruiden in de ziel gelaten.
Maar wij hadden moeder die ons van kindsbeen af deed opkijken naar haar broeder, die kinderboeken schreef waar het heele verleden der streek in leven kwam, en die een stevige bibliotheek bezat over de meest uiteenloopende onderwerpen, vanaf de paleonthologie tot de romans van Thackeray. Een zwijgende man die bevreemd neerkeek op zijn oneerbiedige neven die zijn schoolmeestersideaal onhebbelijk aanstootten, terwijl ze nochtans al zijn belangstellingen schenen te deelen.
En we mochten bij moeder, die in haar lastig leven het boek als een goede toevlucht gevonden had, met alle moeilijke bladzijden om hulp gaan. Terwijl haar rustelooze
| |
| |
vingeren hoeden samenflikten en gitparelen opnaaiden, heeft ze de stevige grond van mijn taalkennis gevestigd.
En was 't ook niet van moeder dat we de eerste schrijversnamen leerden, en uit het ontzag waarmee ze er over sprak voor deze arbeid eerbied kregen? Aldus staan op de drempel van mijn geestelijke belangstelling, naast Courtmans en Vandercruyssen (die destijds Conscience door de heele streek had geloodst, en hem het milieu voor menig roman had leeren kennen), de Lovelings en Buysse. Door moeder kenden we ook ettelijke prototypes uit Buysse's romans als de pastoor uit ‘Het Ezelke’, en zongen we het liedje waarop ‘De Stier’ gebouwd werd.
Maar de schoonste les gaf moeder door haar leven, waarin ze, hoe zwaar en moeizaam het met zijn schrapen en zijn ziekte en zijn overwerk en zijn duistere dagen en zijn luttele voorspoed ook mocht zijn, toch de geest wist hoog te houden en voldoende belangstellingen behield om haar kinderen geestelijk rijk te maken. En heeft zij mij door haar voorbeeld niet de dingen van de geest doen bovenaan stellen, en als hoogste betrachting gegeven: een fijne, moedige ziel die niet eens voor kommer of ziekte begeeft?
|
|