| |
| |
| |
[Hoofdstuk 6]
Gezelschap is mij overbodig! mijn tijd gaat van zelf voorbij! Maar, heeft iemand een paar bloedrijke verhalen op te disschen, zoo neme hij mij rustig een kostbare avondstonde!
TWEE meisjes hebben met hun vertellingen aan de rustelooze beeldenreeks in mijn geest de eerste stoot gegeven. Zij hebben die droomwereld verwekt, die nooit meer is vergaan, en die mij zoo vaak een toevlucht was, alsof mij daar nog immer het veilige plaatsje opwachtte dat zij mij dicht bij hen openlieten, wanneer ze, de eene bij zoelen voorjaarsavond op haar drempel, de andere in de oude postkoets die buiten gebruik gesteld en zonder wielen op afbraak wachtte ons hun lijfstuk voortooverden, en waar alleen nog ik en mijn droom bestonden, terwijl al de koude en vijandige dingen van de buitenwereld waren weggevallen.
Fantasia bederft de vrouw. Zoo'n trek naar sprookjes, zoo'n vroegrijpe verbeelding bij meisjes die pas enkele jaren ouder waren dan ikzelf, verried overgevoeligheid en goedgeefschheid, twee gaven die bij een meisje onvermijdelijk verkeerd uitdraaien. Beiden zijn later verloopen. De eene stierf onder de oorlog aan een misdadige behandeling; die had een voorkeur voor een dorpsspook dat op de grens van Oost- en West-Vlaanderen in een beekduiker huisde en jonge meisjes in de beek trok om ze te mishandelen en te dooden. De andere, die een hardnekkige voorkeur had voor Blauwbaard, sukkelde een kort leven door
| |
| |
met allerlei hulpmiddeltjes als bijslaap en kleindiefte. Zuster Anna heeft voor goed haar witroze vlaskop. Wanneer ik nu even aan hen denk, en dat gebeurt nog heel vaak, dan krijgen ze beiden het nostalgiek opgeheven gelaat met de vaag uitkijkende blik die heel van het sprookje doorlicht is, en dien ze ook hadden toen ik op hun schoot zat en naar hen opkeek.
Later zijn nog vele vertellers door mijn leven gekomen, maar ze hebben geen sprookjes meer gebracht. Er werd wellicht in geen huis meer verteld dan in het onze, maar verbeeldingsverhalen kregen we er niet te hooren. Het ging er over nuchtere feiten die alleen door onze verbeelding en door de plastieke voorstelling van de verteller met poëzie omkleed werden: jeugdherinneringen van Vader en de knechts die het heele dorpsverleden deden herrijzen, en familieoverleveringen van moeder die ons aan den lijve een ongemeene romantiek bezorgden van perkamenten en adelbrieven, wapenschilden en voortvluchtigheid. Over die traditie lag er een patine van stille trots die er door moeders droomerige natuur en haar liefde tot haar eigen moeder na een half leven was op nagebleven. Meer dan haar melk hebben die onduidelijke overleveringen, bewaard gebleven omwille van een stadsrente die tot voor een halve eeuw was uitbetaald, ons sterk gemaakt, en ons een anachronistische familietrots meegegeven die ons voor alle gelijkheidsmanie heeft gevrijwaard, en een vruchtbare hang naar onderscheiding te midden van de grijze massa heeft nagelaten.
Die overleveringen lieten me, net als aan Pisitrate Caxton, toe mezelf beurtelings een afstammeling te denken van ridders - een oude Brugsche Patriciërsfamilie die men op elke bladzijde van Vlaanderens geschiedenis, vanaf de voetnota's van Conscience tot de vriendenlijst
| |
| |
van Karel de Stoute, ontmoet; - of dan weer van Humanisten - een oud Brugsch drukkersgeslacht dat zijn merk printte op tallooze uitgaven der XVIIe en XVIIIe eeuw.
Alle moeders verhalen draaiden om het grootmoedertje dat ons dit doorluchtig voorgeslacht bezorgd had. Een vinnig wijveke dat zooveel jaar na haar dood evenals tijdens haar leven haar man in de schaduw liet. Met hem op sleeptouw had ze zich opgewerkt van boerendagloonstertje, met een trouwgift van vijf frank, tot een eerbare burgersvrouw. Tijdens de eerste moeilijke jaren plakte ze met haar titel die alle heeren der streek hadde doen zwijgen, een gebroken ruit die ze niet vervangen kon dicht, en maakte van haar trouwkleed pijpmutsjes die haar eerste inkomen vormden waarmee ze bij een uitverkoop de rommel uit een Gentsch modemagazijn opkocht. Daarop begon ze, woekerend met haar tijd en prondelend op de markten van drie, vier steden een modehandeltje. Ze joeg met rustelooze voetjes en slagvaardige muil alle kansjes die zich lieten voorzien, en knutselde met vaardige handjes mooi spul voor de dorpsche vrouwen. Viel ze nu wel niet als de moei uit ‘Marieke van Nijmegen’ dood van partijzucht, ze gooide althans de helft van haar verwantschap om een stem voor de deur, betoogde voor het heele dorp haar liberalisme, en ging met haar zoon, een brave boekenvent (‘Aan den staat blijven, sakkerdju!’) in het verbitterende avontuur van de schoolstrijd, waar hij voor goed zijn glimlach liet, terwijl zij intusschen twaalf jaar lang kop hield tegen de pastoor, het halve dorp en de excommunicatie. Een wijveke met een onverwoestbare levensmoed, dat anderhalf dozijn kinderen ter wereld bracht, de helft er van naar het kerkhof droeg en in haar gareel niet eens tijd vond om behoorlijk aan de oogen te vegen, maar alleen een zakelijk troostwoord had, hard en waar als een zweep-
| |
| |
slag: ‘Verder kan ik ze nooit brengen!’ om dan weer als een voermanspaard immer aan denzelfden wagen te gaan liggen voor hetzelfde doel!
Was het wel de eerzucht die dit vrouwtje opstuwde, of was het de kracht van haar bloed waarin de oude heerlijkheid zijn macht van voor de Geuzerie zocht te herstellen?
Van vaders zijde was de traditie uitsluitend mannelijk, een rij mannenfiguren waartusschen de vrouwen volslagen vergeten waren.
Het begon als een Duitsche roman met een romantische liefde: een vluchteling vindt de Brugsche stadspoorten gesloten, vernacht in een buitenposterij, en trouwt er naderhand met de dochter.
De naamdragende stam echter, waarvan de traditie in de Oostenrijksche tijd verloren liep, vertoonde een vaste onberoerde lijn van praktische zakenlieden, die zich langzaam met een paar ouderwetsche levensregels als eerlijkheid en persoonlijken moed hadden opgewerkt, en als eenige romantische zijsprong hadden een hardnekkig opduiken van volbloed Spaansche types met gitzwart haar en chocoladehuid.
De eerste in de rij was hier een lakenleurder die met een ezeltje en een paar baggen het halve graafschap afketste en zijn aankomst aan de hoeven meldde met een jodelliedje van eigen maaksel dat we soms nog door oude menschen hoorden neuriën. Hij was het wandelend nieuwsblad voor die afgezonderde woningen, en in zijn nachtlogies liep de heele wijk samen om hem te hooren; zijn vertellersroem leefde nog na op onze dagen. En zijn beroertetijd met Patriotten, Sansculotten, Napoleon en den Hollander liet hem zeker nooit met onderwerpen in de steek!
| |
| |
Tusschen hem en zijn zoon lag een woelige tijd. Van het ezeltje van de vader kwam het bij de zoon kenschetsend tot de industrie. Wij hebben nog de dankbare gedachtenis mogen vernemen van menschen die bij grootvader hadden gewerkt, wat hun in de armoede na de jaren veertig, toen winter werkloosheid en nood beduidde, een welkome occasie geworden was om een daghuur te verdienen. En bij velen had die gedachtenis zoo'n vertrouwen gewekt dat ze bij de verkiezingen naar vader toekwamen: ‘Zie baas, hoe zouden we het beste stemmen?’.
Die familieoverleveringen zijn ons tientallen keeren door onze ouders, wie het niet meer zoo voor den wind ging, met onverdoken trots voorgehouden geworden, alsof dit hun een warme compensatie was voor hun ontgoochelingen en hun levensmoeite. Wilden ze hiermee hun kinderen een weten meegeven waaraan ze konden opgroeien te midden van een wereld die ze verwerpelijk herkenden en die aan gelijkheid ten onder gaat? Zeker heeft ons karakter aldus een eigen deuk gekregen die ik er niet graag in missen zou.
Tijdens de winteravonden, in die zeldzame verpoozingen van zorg en levenslasten, kwamen de vertellingen los; tijdens die gezegende aloude droomstonden der overwintering in deze noorderstreken, waarin sedert eeuwen de traditie wordt overgegeven, de familiegeest gebouwd, en de kinderen aan hun eigen stam groot groeien. Dan was er koekebak of zwijntjesfeest; wij mochten opblijven, en de knechten bleven aan huis. Buiten huilde de wind, de regen sloeg in striemende dressen tegen de luiken en de overwarme keuken mocht voor geen kier geopend, opdat de geuren niet over het dorpsplein zouden uitwaaieren. Toen praalde men immers niet met zijn lekkere dingen; men had in dit armoeland een soort preutsch verduiken voor ieder feest dat uit de vaste rij viel, alsof het een verspilling was, en een beleediging voor de armen die konden
| |
| |
voorbij komen. Of wellicht deed men dit alleen om te vermijden dat de geburen op die geur met een nieuwsje of een boodschapje zouden komen aanloopen.
Wij, kinderen, zaten dan knusjes in die fijne wafelgeur, tusschen de vele groote menschen en we hielden ons stil, en dan kwamen alle dorpsherinneringen boven, de eene viel op deze gebeurtenis, terwijl een andere er onmiddellijk een ander feit aan vastknoopte. Dorpsherinneringen die tot Napoleon's tijd reikten, zelden er overheen - het was alsof die Europeesche catastroof het heugenis der menschen had weggevaagd! - Hier hoorden we over de beruchte dievenbenden, vooral van Bakeland, de avonturier onzer jeugd, die we in honderde spelen hebben nagevolgd, en die in de volksmond van vulgaire konijnendief tot een groot kwaad genie is uitgegroeid; van ongestraft gebleven moorden uit dit gewest, waar men sedert duizend jaar eigenmachtig allerhande veetemoorden regelt; van Godsgerecht en zichtbare straf voor meineed en wraakroepende daad; van dorpsgeheimen en familiedrama's, en wat er achter de afkomst van voorname gasten schuilt. En men kreeg een gedempte toon om waarschuwend de bevolking te verdeelen in gezonde en zieke stammen; stammen die sedert twee, drie eeuwen met alle mogelijke krankheid en plagen, aan de zonde van een betovergrootouder dragen. Of dan weer verhaalde men van epidemieën en pokken waarvan de meesten onder hen die ons omringden nog de sporen droegen op hun gewafeld gelaat, of van de kwade hand en de tooverij waaraan iedereen hardnekkig geloofde, en tientallen staaltjes ter staving voor kon brengen. Of de een of de andere herinnerde zich een feest waar er gevochten was, een avontuur langs veld en straat, en dit werden levendige, directe schilderingen die we nog het liefst hadden.
Die verhalen hebben voor ons Andersen of Grimm of
| |
| |
Perrault vervangen. In plaats van die teerhartige poëzie kregen we hier de ruige, ongeschoeide schoonheid van het moeizaam leven, de strijd van de mensch tegen al wat om hem heen is, en het woest grimmige spel van lot en driften. Ruw gesneden schetsen van moed, van durf en straf. We werden hier opgevoed in de vereering voor de lichaamssterkte en de rechtschapenheid. Want och! de menschen die veel te verduiken hebben, zetten zich niet in open kring te vertellen.
Aan die verhalen is mijn verbeelding gevormd, bevrucht en ontwikkeld. Mijn gezegende verbeelding, die de gelatine werd op de gevoelige plaat van mijn geheugen, mijn fantasie die soms mijn vreugdebron was, en soms ook een ‘stupéfiant’ die mijn leven ophield, en mij gaf wat anderen aan coco of opium vragen. Men heeft me gescholden voor fantast, en mijn verbeelding voor een levenslafheid laten doorgaan, omdat ze me in eenzame uren de broodnoodige film die mijn weemoed moest afleiden gereedelijk leverde. Men heeft ze afgekeurd, en er mij willen doen aan verzaken alsof het een gemeene gewoonte was. En toen in kwade dagen van worsteling en ziekte die fantasie werkelijk op hol is geslagen tot een melomanie waarmee ik mijn mislukking poogde te verduiken, heeft men voor mij de schouders opgehaald en is van me heengegaan. En nochtans, nooit is het mij met die groote verbeelding gelukt, terecht te brengen wat zoovelen met hun nietig vonkje prachtig verwezenlijken! Mijzelf wat voorliegen, mijzelf bedotten, mijn gemeenste gevoelens en handelingen naderhand een mooi pakje aanleggen, en schoone beweegredenen bijhalen, heeft ze nooit gekund. Bij mij is die verbeelding niets meer geweest dan een gave om doode dingen heerlijk te bezielen, en eens werd ze een harde nood.
Zoo'n bonte verhalenwereld leverde toen aan een opengaande kindergeest in Vlaanderen de voornaamste geeste-
| |
| |
lijke atmosfeer, en de onontbeerlijke ontwikkelingsprikkel. Vraagt men een Vlaamsch schrijver naar zijn meesters, dan kan hij meestal enkel een dorp aanwijzen, een dorp onder de demper, vol rijk verscheiden types en kleur- en bloedrijke vertellingen. Het is zeker de groote reden van onze geestelijke armoede dat zoo weinig Vlaamsche schrijvers met Baudelaire mogen zeggen: ‘que leur berceau était adossé à la bibliothèque’. Een boekenkast was op een vooroorlogsch dorp nagenoeg onbekend. De maatschappelijke samenstelling was er te wisselvallig, en het fortuin veranderde er te gemakkelijk van huis, om lichtelijk hoogere belangstelling toe te laten.
Boeken waren er in Vlaanderen wel geweest; de luttele uitgaven die tijdens de korte vredesperiode der Oostenrijkers door de contrareformistische geest gedoogd werden. ‘Poirters’ en ‘De Verstandige Hovenier’, en het ‘Cruydboeck’, en de ‘Pelgrimagie van het Kindeke Jezus’ en een stevige reeks heiligenlevens kon men in hun oude spelling en hun lederen band bij de oude families op de onmogelijkste plaatsen vinden rondslingeren.
En eveneens is op de Vlaamsche buiten een geestelijke traditie volledig zoek. Alles is hier immers zoozeer met sprongen gegaan dat weinigen op een ontwikkeld voorgeslacht kunnen wijzen. Werden wij niet allen geboren in huizen van materieele kommer en enge zorgen die alles uitsloten; in huizen waar na al die eeuwen ellende en ontbering de armoede tot een idee fixe geworden is dat redeloos aanhoudt, hoewel de dreiging reeds lang van de lucht is? Dragen alle Vlaamsche gezinnen niet zwaar aan de erflating van het Calvinisme hunner voorvaderen dat de spaarkous als werkelijke uitkomst heeft gevonden tegen de genietingen der wereld, zoodat het onnoodig geld uitgeven als een verwijtende zonde wordt aangevoeld?
Die veilige groei in rustige dagen en kleine maat maken
| |
| |
ons zoo bitter arm aan diepere menschelijkheid. De zee ligt afgesloten aan onze linkerhand zoodat daar nooit een avontuur de horizont breeder maakt. En een bohème is ondenkbaar in dit land der kleine winst, zoodat van nergens warmere accenten kunnen opkomen. Wij zijn kinderen van een soezend land, en planten uit een zeer rustigen bodem wat wellicht wel de spotaneïteit, doch luttel het geestelijk gehalte onzer producten bevordert.
Thuis waren er weinig boeken: enkele versleten exemplaren die door moeder met het oog op haar kinderen zorgvol in een oude kast waren opgespaard; al wat was kunnen gered worden uit een familietwist die onbillijk het oude bezit had verdeeld.
Maar wanneer ik nu dit oude fonds van onze jeugdlectuur overschouw dan bemerk ik hoe kieskeurig die kinderboekerij was bijeengevallen. Een paar onvolledige jaargangen van het Davidsfonds waarin Reyvaert de Tempelier voorkwam naast De Franschen in Vlaanderen door Plankaert, de Ronden van Henegouwen en de Song of Hiawatha. Maar het hoofdnummer vormde ‘Poëzie en Proza’, de voor haar tijd werkelijk keurige bloemlezing van Pol de Mont, die ons vroegtijdig met de letterkunde in aanraking heeft gebracht, en waaruit we heele brokken uit De Geyter of Ledeganck uit het hoofd kenden. Daarbij kwamen een paar jaargangen van Snieders Illustratie, en een dikke bundel mengelwerken die moeder sinds jaren voor ons had uit de krant geknipt, en met zorgende hand saamgenaaid. Die dolven we nu, stofferig vergeeld, uit een vergeten kast op: Féval, Montépin, Marlitt.
Daarbij kwam nog het magere boekenfonds van de oude taalkamer die in huis, met vader als laatste schatbewaarder, was t'einde geloopen. Een stel blijspelen en enkele drama's waaronder Kotzebue met zijn Cobonius en Peccavia het best vertegenwoordigd was. Het lokaal van die
| |
| |
rederijkersgroep lag vlak bij ons huis achter een oude smidse, een lange herbergkamer die bij elke vertooning te klein bleek, zoodat de toeschouwers met de elleboogen op de tooneelplanken zaten, wat soms grappige intermezzo's veroorzaakte, als toen een der helden van Kotzebue, op zoek naar zijn ontaarde zoon, te midden van een lange monoloog theatraal zijn stok rondzwierde en de parelmuts van een achtbare notarisdame kletterend door de zaal zond.
Er was dan ook nog een post-incunabele bijbel die ik soms bij een oud wijveke uit een uitstervend geslacht, dat sedert eeuwen op hetzelfde hoeveke te midden van het dorp woonde, mocht inzien, maar die ‘ik niet aan de pastoor mocht toonen’. Was de traditie in dit gezin sterk gebleven of hebben de gejesuïteerde pastoors werkelijk zoo lang en zoo heftig bijbels gejaagd, om na al die eeuwen nog zoo'n waarschuwing te hooren? Bij dit dikke boek met zijn zware gothische letter heb ik vaak hulpeloos verbaasd gezeten voor de honderden vrouwen van David en de nog meer honderden (de appel valt nooit ver van de boom!) van Salomon; en dat ze er daarenboven nog andere begeerden! (Ik wist toen nog niet hoe de vrouw een schim is die men achterna zit, en die immer weer in andere vrouwen opduikt!). Dit is feitelijk het eenige wat ik uit die godvruchtige lectuur heb meegedragen.
Ten slotte waren er nog de Fransche boeken; een leven van Colombus, een ‘Bienfaiteurs de l'Humanité’. Fransch lezen behoorde tot de mogelijkheden bij een dorpskleuter uit de toenmalige school, waar men ons van de eigen taal wat spraakkunst leerde en ons met die verzorgde tweede taal nog wat reddeloozer overleverde aan de West-Vlaamsche traditie van gallicismen.
Die boeken zou ik spijts het reusachtig substraat van latere lectuur nog kunnen navertellen en bij de aanblik van
| |
| |
hun titel staat heel hun atmosfeer om mij heen zooals men bij een geur een voorwerp of een plaats terugziet.
Hoe bont die verzameling ook was, moeder had met haar gierige opstapeling haar doel bereikt, en we werden hartstochtelijke lezers die overal op schooitocht trokken om lectuur, wat ons natuurlijk bij Snieders en Conscience, die zoowat op alle dorpen voortrekkers geweest zijn, deed belanden.
Geen schrijver is ooit dieper dan A. Snieders in mijn gemoed doorgedrongen. Heel Snieders is er doorgegaan, en men klasseere ook zooals men verkiest, voor mij blijft hij belangrijker dan Conscience. Bij dezes ‘Leeuw van Vlaanderen’ heb ik geen heldendaden gepleegd, maar zijn idyllische dingen als ‘Het IJzeren Graf’ (dat zoo lang op ons kerkhof heeft gestaan!) of ‘De Loteling’ of ‘Blinde Roza’ hebben een heele hoek van mijn wezen bevolkt.
Die en vele andere dergelijke werken heb ik beleefd; een kind leest geen boeken maar beleeft ze, het zijn alle zoovele toevluchten waar het zich zelf in onderbrengt. Zij hebben mij met hun nostalgie naar de Kempen en Brabant verlost van het enge particularisme waaraan wij in onze gouw zoo moeilijk ontkomen. En zij hebben mij misvormd. Van hen heb ik een machteloosheid waartegen ik tien jaar van mijn leven te strijden had eer ik ze onder de knie kreeg, wat me dan nog maar in zoover gelukte dat ze om elke levenszwenking gereed zit om op te duiken. Douceur de vivre! een profijtig mysterie! een opgeschroefde passie! men blijft er hartstochtelijk aan gelooven en op hopen, ze behouden een hardnekkige aantrekkelijkheid en hun wegblijven geeft u het leven lang de waan een verstokene te zijn.
Die boeken hebben me doen op het mirakel hopen. Uiteindelijke geliefde, gaar gekookte genegenheid die geen
| |
| |
wringen van lichamen of zenuwen kent om te groeien; vruchtbare heldendaden die zoo plots worden afgeëischt dat men niet eens behoorlijke tijd voor een wijselijk afkoelend overleggen heeft, en die het dagelijksche leven, van kleine peuterigheid voor smalle uitslagen, doen verafschuwen. En hun verdomde ‘happy end’ in een leven waar het eenige geluk uit de berusting in het onafwendbare komt! En hun wereld waar iedereen tenslotte op zijn wit of zwart vakje komt te staan, hun wereld van straf en loon die een mensch de top uitnijpt.
Die lectuur, alle lectuur heb ik immer ernstig opgenomen, en er met een hardnekkig geloof en een eerbied als voor een levensbelijdenis tegenover gestaan.
Uit dit stapeltje boeken stamt mijn cynisme. De vorige generaties lazen toch ook wel die werken? Zeker! maar die geloofden aan een uitverkorenheid waar ze zich zelf niet bij rekenden. Wij groeiden groot in een democratie die alle voorkeur loochende, zoodat we zoo'n lot ook voor ons zelf dorsten verwachten.
Toen, na vele jaren waarin ons niets dan romantiek had bereikt, bracht de oorlog de realisten waar we anders nog jaren hadden mogen op wachten. De activistische kring had een bibliotheek die een luik opengooide op een kunst vol zon en breede wind; boeken als vette schilderijen na de conventioneele gravures der romantiekers. Ze maakten ons opeens aandachtig voor de zomer, voor de zon, voor het veld, voor het volle genietende leven.
Dit werd mijn tweede en laatste school. Romantisme en realisme (wat weer een andere vorm is van romantiek!) ziedaar alles wat men in de eerste en ook in de verdere jeugdjaren bij de voordeeligste levenskansen krijgen kon om aan te groeien. Daarom kan het zoo wijze ‘Soyons classiques’ moeilijk voor ons gelden! Een eenzijdige leer-
| |
| |
school die zeker alweer een oorzaak wordt voor een latere opvallende beperktheid.
Feitelijk ben ik nooit een luchtig lezer geweest. Mijn broeder, die alles wat hem onder de hand viel verslond, en me toen commandeerde: ‘Lees dit en lees dat niet! Let hier op en let daar op!’ bracht me immer tot het boek weer.
Het lezen ging me immers niet glad van de hand. Ik kon niet over de bladzijden glijden, maar zat over de zinnen geklemd alsof ik ze zou hermaken. Er was een verborgen eerzucht tegenover het boek waarom ik geen zinsnede onvolledig begrepen oversloeg, noch een boek weglei vooraleer het een volmaakt beeld in mijn hoofd naliet.
Zoolang een boek opbouwde, de elementen aanbracht, de omstandigheden schetste, de personages opzette, zoolang men een mogelijk verloop kon verzinnen, boeide het mij ongemeen. Maar eens de actie in volle gang, als de dingen niet meer naar eigen verwachting verliepen, als een type dat men heeft liefgekregen niet volgens zijn lijn kon handelen, als een edelmoedigheid werd belet of een rechtvaardigheid uitgeschakeld, als het tegen een goed einde verkeerd uitdraaide en het boek van een schoon plan afweek, ging het mij tegen. En wanneer een fortuin mislukte of een persoon een zorgeloos en onbekommerd leven verachtte werd het boek mij onverdragelijk. Maar dat een liefde - die ik immers zelf leefde - niet slaagde, of dat een meisje dat ik het heele boek door reeds beminde en begeerde niet tot een verbintenis kon komen met de geliefde die ik totaal achter mij zelf had vergeten, maakte me toen humeurig zooals men dit alleen wordt tegenover een mensch met een gemeen karakter. Ik heb het boek immer als een wezen behandeld; het was mij een persoonlijkheid die mij beurtelings aantrok en afstootte.
Bij sommige overgangen waar het verhaal zijn trap matigde heb ik aldus soms boeken beu terzijde gelegd. En de
| |
| |
laatste bladzijden, wanneer het boek bijna afgerond was, werden hierdoor meestal een strafwerk. En zoo heb ik, als de geniepigste lezer, immer met de verlokking om het einde door te kijken moeten strijden; alleen kwam het bij mij door de begeerte om daarmee die tegenstrijdigheid met mijn eigen verwachting uit te maken. Maar ik stond immer ook zoo eerlijk tegenover die eerbiedwaardige persoon, ‘het boek’, dat ik er evenmin tegen zeuren wilde.
Gelukkig was er toen de mode van boeken zonder spanning, noch groei, noch hoogtepunten, die mij rustiger lieten doorlezen en doorleven; die hebben me jaren lang bij het lezen gehouden zonder hetwelk ik het anders wellicht lang zou verlaten hebben.
Zoo herinner ik me die vele jaren lectuur vanaf mijn prille jeugd niet zoozeer als een genot, maar vooral als een labeur waarbij ik duchtig in 't jok heb gelegen. Al de bekoring van de droom en de heerschappij van een vroegtijdige schrijverseerzucht was er toe noodig om mij telkens weer tot het boek terug te brengen. En dan was er ook nog dit, dat in sommige levensomstandigheden het boek mijn eenige toevlucht bleef.
|
|