| |
| |
| |
[Hoofdstuk 5]
Si cruel que soit le temps, il n'otera rien aux délices de l'année qui vient de passer; elle sera éternellement dans mon cœur comme une vierge qui vient de mourir...
H. Lacordaire.
IK weet niet of al mijn makkertjes een lief hadden. Sommigen vertrouwden dit geheim als teeken van vriendschap met een ontroerde trots na het eerste genoegelijk samenzijn aan het eerste het beste makkertje toe. Anderen zwegen. Waren dit allen schroomvalligen? Of zei dit zwijgen alleen maar hoe voor hen de puberteit zonder sporen op het gemoedsleven verliep? Menschen die van jongs af als een veekoopman tegen alle gevoelens gelaarsd en gekield door het leven gaan.
Wanneer we bij een makker een liefde ontdekten werd dit een uitstekende gelegenheid tot sarren en spot en vooral een geducht wapen; we zwaaiden de naam van zijn lief als een vlijmend scheldwoord. Moesten die gevoelens diep wortelen opdat dit uitschreeuwen van die naam tot zoo'n beleediging kon worden; en verraade dit bij de spotter zelf geen diepe gevoelens van ontroering en nijd?
Doch zoo'n ontdekkingen waren zeldzaam! Niet omdat samenkomsten zoo zorgvuldig konden verdoken gehouden worden, maar eenvoudig omdat de jongens meestal van de meisjes veraf bleven. Men zegt dat de Fransche jongens en meisjes van hun prille jeugd af samen woekeren; in Vlaanderen bestaan er op zoo'n leeftijd geen sexueele betrekkingen tusschen de geslachten (doch zooals bij alle
| |
| |
Germanen, ziet hier een eerste geslachtsdrift de jongens naar elkander neigen). Er is zelfs een soort vijandschap tusschen de geslachten, een zoo felle schuchterheid dat ze bij die ruwe opgroeiende jongens die niet verteederd willen doen, de vorm aanneemt van vijandschap. Het meisje is hun een zoete zaak, die ze bespotten om niet flauw te zijn, en met het tegendrijven dat de jeugd eigen is, worden meisjes enkel opgemerkt om ze te vervolgen. Eerst veel later komt, links en schuchter, een toenadering waarbij het meisje meestal de eerste aanmoedigingen vooruitzet.
Het kwam dan ook wel hierdoor dat we de meeste jongens geen liefde konden verwijten, omdat ze er niets van verklapten, noch verraadden. Daar bloeide wellicht menige verdoken genegenheid om ons heen, achter ons gewone leven van ruw spel en hartelooze school, dat voor het kind, dat sedert eenigen tijd aan het droomen was gevallen, alleen straf en slagen en minachting en spottend onbegrip over had.
Dat die liefde zoo teeder kon zijn lag werkelijk niet aan onze omgeving. Niets, noch theater, noch gedichten, bracht in dit arme land de beelden die we hadden kunnen navolgen, noch voedde het mimetisme dat liefdeleven beheerscht. En romantiek nam weinig plaats in, in onze omgeving waar de vrouwen reeds drie eeuwen vroeger door de Spanjaarden als de koudste van Europa gemerkt werden, en waar die nog even ongestoord van lief als van rok wisselden. Wat wij, kinderen, over liefde vernamen had immer de ruwste en onverwachtste gedaante! Hoorden we er de volwassenen over praten dan was het hard of gluiperig of spottend; en werden we er in vermengd dan was het als wraakinstrument.
Zoo heb ik eens een heele namiddag gezongen, zonder een minuut verpoozing gezongen. Een erbarmelijke stot-
| |
| |
teraar die immer voor sluikpassagiers op zijn voertuigen onhartelijk streng was, laadde op een namiddag heel zijn kar vol straatbengels, onder de eene voorwaarde, den heelen weg het hekelliedje te zingen dat hij ons op vijf minuten tijds had aangeleerd. Wat er juist achterstak hebben we nooit geweten; maar we reden - een buitengewone kans - met een ledige kar tot bij de Hollandsche grens, en keerden met een ledige kar terug. De sukkelaar was niet aan zijn eerste blauwtje; nu echter had hij minstens het genoegen te hooren hoe drie dorpen zijn liedje uit het hoofd kenden, en het dagen naeen neurieden. Dat wij toen tien dagen heesch waren als een hagepuid dat was hem, en ons, bijzaak.
Mijn genegenheden waren bar uitsluitend, en zoo kreeg ik er heel wat om te lijden. Telkens weer heb ik me aan iemand vastgehecht, en die wilde ik dan gierig voor mij alleen. Over iedere vriendschap heb ik me met een zelfzuchtige liefde, die hellepijn leed wanneer ik mijn liefdevoorwerp met een ander deelen moest, als een hoen te broeden gezet.
Hoever ik ook in mijn leven achteruit ga, weet ik als een triestige wonde, die nood aan genegenheid die me reeds vroeg pijnlijke stonden bezorgde. Het was een veelzijdige affectiehonger die zich aan alles kleefde; een overal om zich heen tastende aanhankelijkheid. Ik hing aan mijn moeder vast en kon mijn bestaan niet losdenken van het hare; in mijn voorstelling besloot haar dood meteen mijn eigen verdwijning. En van geen vreemde heb ik ooit meer gehouden als toen van mijn hond. Een erg vulgaire hond die soms dagen ‘op rooi’ verdween om daarna afgejakkerd en jankend tot mij, die al die tijd om hem in angst had gezeten, terug te keeren. O! die oogen van mijn hond die daar diep in mij zitten, naast enkele zeldzame menschenblikken die ik tijdens mijn leven geënregistreerd heb.
| |
| |
Het lijkt mij of ik toen enkel die wetende, sprekende blik beminde.
En zoo heb ik achtereenvolgens mijn hart van een of ander wezen vervuld geweten. Liefhebben was de kommer van mijn jeugd. Het was mogelijk enkel de fijnere vorm van een bezitshonger, van een zelfzucht die alles voor zich wilde, maar van dit immer teleurgestelde aanbod is veel leed voortgekomen. Want ik bleek reeds zeer vroeg eenig talent te bezitten zoodat de meeste genegenheden om mij heen vroegtijdig afstierven. Wilde ik te veel erkenning of waren allen afgunstig? Mijn meeste vriendschappen zijn hierop spaak geloopen en een groot deel van de teleurstellingen en de afzondering mijner jeugd is er uit voortgekomen. Dit wordt soms een ellendige vaststelling van in zich zelf, in zijn gaven, de oorzaak te dragen eener liefdelooze omgeving en van er heel wat affectie te moeten om derven!
Een eerste groote genegenheid bezorgde me de oorlog!
Vluchtelingen van Aarschot werden op ons dorp ondergebracht: een berooide bende met pakken en zakken en valiezen. Schreeuwende vrouwen, slungelende mannen en drukdoende kinderen. Een bont allegaartje dat in de tooneelzaal werd ondergebracht.
Met den slag werd die zaal het middenpunt van het dorp en van den vroegen morgen waren we elken dag bij de poort om het kleurig gedoe te zien. Ik had er vanaf het eerste uur mijn kameraadje: een tenger jongentje, net een meisje, dat hoewel van simpele menschjes, door kleederen die het onderweg had gekregen, een voornaam voorkomen had, een jongentje waar mij alles aan vreemd was; zijn zachte manieren en zijn onbegrijpelijk dialect. Een jongentje versch uit de catastrofe tot mij gekomen. Een jongentje uit het avontuur. Zoo heb ik dan met een plots
| |
| |
opspringende affectie op dit maatje de hand gelegd, en het zijn schoone dagen geworden. Het jongentje verhaalde van zijn thuis, van zijn stad en van de Duitschers; het bracht ons in betrekking met zijn maatjes, het werd mij een weg tot de intimiteit met dit zeer besproken voorwerp: een vluchteling, en het maakte mij een weinig deelgenoot van de aandacht waarin die zich mochten verheugen.
En al de liefde die ik ooit tot iets of iemand, dier of mensch gekoesterd had lag nu over dit jongentje heen als een stolp waaronder ik het vermooid en veredeld en verheven aanschouwde.
O! die nersche, zonnige Septemberdagen met blauwe schaduwen langs de ochtendwegen en windekelken in de hagen, die wij stoeiend en ravottend over de kaal wordende velden en weiden, samen geleefd hebben! Tien, twintig dagen van braambessen zoeken, aardappelloover branden, wespen uitwalmen en sigaretten rooken. Gelukkige dagen die te midden van de verwarring der eerste maanden, de oorlog heerlijk maakten.
Tot op een morgen zonder dat iemand iets bemerkt of vernomen had, die tooneelzaal ledig en verlaten lag, en de heele bende weer verdwenen was, even plots en onverwachts als ze kwam, verder vluchtend voor de naderende bezetting.
Nooit liet een heengaan smartelijker leegte! Een leegte die door een samenvallen met de tijd waarop vroeger de kermissen opbraken de heele weemoedsatmosfeer mede op zich laadde. Het werd een afwezigheid die me deed verloren loopen als een dolend hondje, een leegte die voor eenige dagen half vergeten werd door de buitengewoon spannende oorlogsgebeurtenissen van vlucht en bezetting die korts daarop volgden. Maar naderhand, toen het leven na die felle feiten weer afgrijselijk gewoon werd, en de klassen herbegonnen, en meteen het saaie opgesloten leven
| |
| |
der eerste oorlogsmaanden, stond de ontbering dubbel sterk weer op alsof ik in al die herrie alleen dit jongentje verloren had. En ze neep zoo erg dat ze mij op mijn tien jaar de wanhoop leerde van ooit met die ontbering door de komende dagen te geraken.
En in de felle nood mijner oogen aan zijn beeld probeerde ik hem te teekenen. Zijn beeld stond zoo duidelijk in mij gegrift en ik projeteerde het voortdurend op alle dingen mijner omgeving zoodat ik de zekerheid voelde dit te kunnen doen. Maar op het glacékaartje dat ik er voor had uitgekozen is het nooit meer geworden dan een netjes neergezette voet (Het moest natuurlijk een klassieke fotopose worden uit ons huisalbum, met een tafeltje en een open boek!)
Want op zekeren dag met een ietwat zelfverachtende pijnlijke verbazing bemerkt men dat men sedert dagen niet meer aan het jongentje gedacht heeft, dat de pijn uit het hart is en men weerom luidruchtig kan lachen en dat diezelfde die met knagende wanhoop rondliep, weer een woeste straatjongen is tusschen de bende. Het heeft ons heele dagen bezeten, het gaf geen uurtje respijt, het was als een nijpende wonde, en daar komt een boeiend spel, een felle gebeurtenis en wanneer men weer rustig wordt, bemerkt men hoe die onvergetelijke genegenheid sedert dagen dood is en vergeten. En hoe jong men ook zij, en hoe verlost met zich tenslotte ook gevoelt, er is een ontgoocheling over zich zelf en een zelfminachting om zoo'n loshartigheid. Nu weet ik dat, zooals Mauriac het zegt, dit geen hardvochtigheid was, doch enkel de levenshonger tegen de komende armoede, die na 't eene voorwerp het andere doet begeeren. Later immers zijn al die vergeten personen heropgestaan, en hebben niet meer opgehouden in mij te leven, te bewegen en mij gelukkig te maken.
Zou die felle broeiende genegenheid zich ook zonder dit
| |
| |
voorwerp hebben geuit? Of werd ze alleenlijk opgeroepen door het verschijnen van dit jongentje met zijn aureool van vluchteling en eerste slachtoffer van den inval? Kon mijn hongerende genegenheid alleen met een werkelijk begeerenswaardig voorwerp genoegen nemen? Of bestond die felle genegenheid zelfstandig, en zou die, bij ontstentenis van dit knaapje, op een ander gevallen zijn? Zou die een voorwerp hebben gevonden tusschen al die langgekende dorpskinderen die gewoon waren affecties aan te knoopen of te ontknoopen volgens de seizoenen en de voordeelen die ze er konden uithalen? In den herfst had men een vriend omdat hij een groote boomgaard had, of dicht bij een kastanjebosch woonde; in de zomer had men er een andere omdat hij een macht van vogels wonen wist, en in volle wintertijd hield men aan een maatje omdat hij een schoon stuk speelgoed had gekregen van Sinterklaas of een stevige slede bezat.
Maar verdween plots de eene, na enkele maanden dook een andere genegenheid op. De mysterieuze weerslag van de aanvorming onzer geslachtsklieren op ons hart en onze verbeelding.
Het is in mijn leven als een sprookje zoo schoon geweest. Ik weet niet op welke dag die liefde begon, noch weet niet hoe, noch waarom; zooals ik het evenmin weet hoe of waarom ze eindigde. Iets ging doorheen mijn leven.
Men loopt sedert kindsgebeente naast een meisje, men ziet haar elken dag, men bemerkt ze nauwelijks. En ziedaar! op zekeren keer vindt men zich in haar smoorlijk verliefd, en ze wordt de kostelijkste zaak ter wereld. Zonder geleidelijkheid staat plots die gewaarwording als een verrukking in het hart, en wordt het leven, worden de uren met haar beeld, en de gevoelens met een knagende pijnlijke heerlijkheid vervuld. Zoo'n avontuur begraaft voor goed de kinderlijke zorgeloosheid, en leert het leven der volwas-
| |
| |
senen kennen. Alles is er: de onrust, de nijd, het wantrouwen, en de kwade vermoedens en het gierig aanklampen van een voorwerp dat men voor zich alleen wil.
Ik zag dat meisje voor de duizendste keer wanneer bij een toevallige ontmoeting een onzeggelijk teeder gevoel mijn hart voor haar deed opspringen. Haar rilde, bijna spichtige figuurtje met de linksche jongensachtige broosheid van de groeiperiode en alleen door een nauwkeurige reinheid, nette kleeren, en meest nog door een vroegtijdige bescheiden beleefdheid aanminnig, vervulde opeens mijn verbeeldingsleven.
Het was een overspannen gevoel, zoo iets als een lampevlam die door een luchttocht wordt opgehaald en lang en schril en bibberend wordt. Het was een broeiende warmte die mijn arm tienjarig hart geen rust meer liet. Ik heb nu de indruk dat ik toen immer aan haar dacht. In de klas was ik een droomer, bij het spel stond ik achteruit, en wat ik deed gebeurde machinaal.
En een liefde is het toen geworden volgens de voorgeschreven regels: droomen langs de weg, de voorkeur voor de eenzaamheid en de natuur, de hoop op het onmogelijke, op een feit dat me over de moeilijke omstandigheid onzer jeugd, en de onoverbrugbare scheiding der geslachten zou heen zetten. En het voorteeken en het toeval dat opeens in het leven een reuzeplaats inneemt. Men rekent op het toeval, het wordt een donkere macht van welks genade het geluk afhangt, en die men aanbedelt. Er is de voortdurende onzekerheid van het raden en het vermoeden, en er is de almachtige heerschappij der verbeelding. Glimlachen we niet om de elfjarige die zich langs de weg waar haar vader moet voorbij komen opstelt met de hoop op een gesprek en een bekentenis van zijn onmogelijk leven, en vooral met de hoop op een geruststellende, verlossende belofte. Alsof men een kinderhart zou begrepen hebben in dit wereldje
| |
| |
waar het elken dag slagen op mijn kop regende om mijn verstrooidheid in de klas, en langs de straat spot en vervolging om mijn afzondering!
En dozijnen keeren, in de onmogelijkheid het nog langer uit te houden, trachtte ik naar een ontmoeting die ik me voornam definitief te maken. Maar telkens er eenigszins gelegenheid was liet ik ze schroomvallig weer voorbij gaan, en dorst het meisje niet te naderen. 's Winters onder het avondlof in de schaduwschimmige kerk ging ik op haar hoogte zitten, poogde braaf de dienst te volgen, en worstelde met mijn blik die aldoor naar haar smal roerloos silhouet wilde afdwalen. En dan na het lof begon door de regenduisternis en de galmende straten een schuchtere achtervolging met de zwakke hoop op een gesprek en een declaratie.
Die liefde heeft mij toen, was het ook ‘pour ma dame’, op een leeftijd waarop kinderen er ontoegankelijk voor blijken, het begrip zelfperfectie bijgebracht. Ze was mij een strenge verheffende kommer die mij tot ordentelijkheid dwong, en alleen met nobele gevoelens en schoone handelingen deed genoegen nemen.
Maar ook al dien tijd heb ik mijn hart voelen zitten alsof het gezwollen was. Een stekend gevoel dat niet slinken wilde en de heele kommer voortdurend scherp in het bewustzijn hield.
Ik heb haar tijdens mijn liefde nooit aangesproken. In mijn heele leven heb ik haar nooit aangesproken. En toch kan ik nu de gedachte niet van me afzetten dat ze alles gevoeld heeft. Nu ik reeds zoo vaak het bestaan tusschen de menschen van betrekkingen buiten woord of gebaar of zinnen om ervaren moest, weet ik ook zeker dat ze dit felle gevoel niet ongemerkt heeft kunnen voorbijloopen. Wellicht was de hoogstemming van sommige der toenmalige gevoelens het teeken, dat ze die beantwoordde? Ben ik
| |
| |
dan niet honderdmaal met haar vereenigd geweest terwijl ik haar ontroerd kruiste langs de weg? Zoo hebben we in de ruime barokkerk tijdens de leering, voor de oude pastoor die zich met zijn diepe basstem vooral met de achterlijken bezighield, menig uur in spannend gevoel bijeengezeten, roerloos braaf voor ons uitdroomend, en volop aan onze verdoken genegenheid overgegeven, terwijl onze blikken, waar ze elkander ontmoetten, vluchtend en haastig werden.
Eenmaal liet zij een schoolboek vallen dat met losse blaadjes voor mijn voeten openwaaide. Toen was een maatje mij voor omdat ik schroomvallig te aarzelen stond of ik het met de handen zou durven aanraken; die grabbelde het boek op en droeg het haar na.
Meisjes zijn in Vlaanderen moediger dan jongens waar het over hun hart gaat.
Wat me nu na al die jaren vooral treft is dat ik het toen kon klaarspelen mij heel te laten in beslag nemen door één liefde zonder dat er eene mijner vele andere genegenheden om minderde. Ofwel het kinderhart moet buitengewoon groot zijn, ofwel ligt het in de aard van een zuivere genegenheid - ik kende nog niet het onderscheid tusschen de geslachten en een meisje was voor mij een jongen in rokken! - om niet zooals de andere het gemoed te verengen.
En dat die expansieve natuur die ik heel mijn leven was, al die felle dagen heeft kunnen doormaken zonder iets te verraden!
Handelde ik toen uit vrees voor spot? of voor de mededinger? of was het om de ontheiliging? Jaren nadien heb ik het in een superieure bui eens beproefd dit oud geheim te vertellen, en toen heb ik er beschaamd mee opgehouden omdat mijn woorden zoo poover bleken.
| |
| |
Mijn liefde moet een winterliefde geweest zijn! Ze moet ergens omstreeks de herfst zijn aangevangen en in de volgende voorzomer t'einden geloopen zijn. Immers alle episoden uit mijn jeugd behouden hardnekkig hun atmosfeer en hieromheen vind ik enkel grijze dagen, vroege avonden met stillen droom, motregen en winterland, kille, grauwe straten en een natte donkere avondkerk. Of kon alleen die atmosfeer door een geheime gelijkenis beklijven terwijl alle andere als ongepast zijn weggevallen? Slechts een enkele dag teekent zich heller in die groote grijsheid uit. Een Zondag met klokken die voor de hoogmis luidden. Het moet in de lente geweest zijn, en er is vroolijk stappen van menschen die het nieuwe leven voelen. Op de grijze, gewasschen kasseien is er zon, maar de schaduwen zijn nog vochtig en zwart. Dan heb ik haar op een straathoek ontmoet, terwijl ze een eng straatje uitkwam en ik met een makkertje opeens voor haar stond: zij heelemaal in 't wit; een meisje in bloei! Ik weet nog hoe ik op dat oogenblik zoo fel ontroerd werd dat ik niet verder kon praten, en een moment in een zichtbare verwarring verviel.
En ook met deze is het als met de eerste genegenheid verloopen. Op zekeren dag bemerkt men hoe dit zoete folterende geheim reeds ettelijke dagen wegbleef, en men kan het oogenblik, noch de dag achterhalen waarop dit gebeurde. Heel die bezetting van mijn wezen was ongeweten opgebroken; en ik vond mij met een beetje verbazing geheel van een boeiend kinderspel vervuld.
Zoo'n avonturen geven de liefde en de genegenheid, de vrouw en de vriend een overwicht; en naderhand mag het leven met de schoonste vervullingen verwennen, er blijft onvoldaanheid omdat men van een grooter wonder weet.
Tot op zekeren zomer de groote openbaring komt die niets van de schoone dingen waarop men tot dan toe zijn gevoelsleven had gevestigd, ongeschonden laat. Het
| |
| |
vleesch staat op, vaagt brutaal alle fijnzinnig gedroom weg, en verbreekt de schoone ban.
Zoo, te midden van het bloeien der lente, onder het speieren van de zon, het geuren der roggevelden, het wapperen van het gras, komt opeens de nieuwsgierigheid los, begint een neerhalende kommer die grif op de pas verleden tijd afsteekt.
Wij leven hier in een land waar de vrouwen zich met hun zuigelingen angstvallig verduiken, en waar, de laatste eeuw althans, het naakt als een zonde behandeld wordt. Wij, kinderen van een land zonder opvoeding, waar de jeugd er zich zelf moet zien doorheen te slaan, en waar ze de zaak die het reuzepaart in haar leven zal innemen van een of andere masturbateur moet leeren achter een haag of een schuur.
Zoo begint het! Op zekeren dag gooit iemand met een onhandig woord het mysterie van verwekken en geboorte in uw bewustzijn. Een lomp woord dat me na al die jaren nog immer als een hoekige steen op het gemoed ligt. Zoo kregen we soms bij onze vechtpartijen, van de lompe klompen van een gemeen tegenstrever, een loensche stamp in de maagstreek die ons dubbel geplooid van de pijn terzijde wierp: zoo heeft dit mij terzijde geworpen! Ik weet nog hoe nooit grooter leemte in mijn leven geschopt werd dan door dit woord dat mijn moeder aantastte, en me plots alleen in de wereld zette; het bracht me de eerste duurzame treurigheid toen mijn moeder, aan wier voorschoot ik nog met mijn heele wezen vast hing, aldus bezoedeld uit mijn droomenleven werd gegooid; en ook mijn eerste gemaakte schamperheid bij de ontdekking dat een meisje waarom gisteren nog al mijn droomen gingen een schromelijk vulgair wezen bleek te zijn. Ik herinner me nog het best hoe tot op dit moment de tranen ergerlijk licht opkwamen, wat nu opeens zoozeer uit was dat ze in 't geheel niet
| |
| |
meer komen wilden. Dit is een deel, het grootste, van de plundering van ons kinderleven, van die groote ontluistering die stuk voor stuk al onze illusies wegneemt. We verliezen onze paaschklokken en onze Sinterklaas; we verliezen onze sprookjes en tenslotte verliezen we de ongereptheid onzer gevoelens. Dat men op die vreeselijke drempel met schoone nieuwe beelden bereid sta om die geslagen leemte aan te vullen, en het jonge gemoed voor verwering te behoeden. Wij ten minste hadden toen de buitenkans van het activisme dat opeens de Vlaamsche beweging tot op de kleinste dorpen levend maakte; wij kregen van daar de nieuwe heerlijkheid ‘Vlaanderen’ om in de plaats te zetten van al wat ons ontnomen werd, en dat heeft ons toen behoed voor de verkwisting van het materialisme.
Nog nooit ben ik mijn pijn vergeten om het contrast tusschen dit lentelandschap vol opstekende wolkendriften, vol geuren van koren, lisch en jong gras, vol davering van boekweit en mijn hart vol schaamte en zelf verachtende armoede te midden van dit onvermengde geluksland.
En na die prikkelende revelatie breekt de groote nieuwsgierigheid los; de run om alles te weten, de verwoestende nieuwsgierigheid naar de lichamelijke geheimen van het meisje dat men opeens anders vermoedt en dat tot een verrassend mysterie wordt. Een gevaarlijke, moorddadige nieuwsgierigheid, die groeit uit het vermoeden dat men nu het geheim der vereerde volwassenen beet heeft en de sleutel tot hun nauwer gelijkenis. Ze is de fameuze vrucht van de geslachtelijke scheiding die in de laatste eeuw werd uitgevonden door de menschen zonder jeugd die nooit konden ervaren hoe op die leeftijd de geslachten elkander tegenover staan, en die de mond vol hebben over de behoedende onwetendheid waarvan geen twee op tien kinderen genieten kunnen. Bij de eerste doorbraak van die opgeworpen dam wordt het tot een rampvolle giertij.
| |
| |
En in brokstukken, uit een lied of een brok groote menschengesprek, komt er elken dag een uitgebreider kennis; telkens twee jongens elkaar ontmoeten hebben ze er iets meer over te vertellen. Het wordt een vuile kennis die totaal van jongens komt; die heelemaal langs vieze woorden om gebeurt, en waar de vrouw heelemaal aan vreemd is. Een tweedehandskennis, want tenslotte heeft de geslachtsrijpe knaap nog voor lange tijd geen visie van de vrouw en van haar lichaam; haar lijnen en haar vormen loopt hij nog ongeroerd en ongenoten voorbij. Het is een uitzonderlijk vuile nieuwsgierigheid zonder vermooiing, zoo maar om het geslachtsdeel en zijn functie.
En die kennis werd te elker gelegenheid aangevuld.
Op het uiteinde van het dorp stond een laag huisje waarvan we met de hand de dakgoten beroeren konden; daar woonden een paar jonggehuwden, een freel vrouwtje en een ruige beer van een man. Het vrouwtje kwam in het kraambed en laboreerde twee dagen aan haar kind, en toen gingen we allebei die avonden, in de nersche schemer van een zomerregen, aan dat geveltje staan luisteren, gespannen hunkerend naar het huilen en klagen van dit menschje.
De paardenfokkerij van geheel de streek was om de betere contrôle door de bezetting in een oude brouwerij van het dorp gecentraliseerd. Een dozijn geweldige beesten met vervaarlijke schoften en breede pooten, die de glorie uitmaakten van de vooroorlogsche keuringen waar we ze onder hun kleurige papieren feestdos hadden zien defileeren. En van alle omliggende dorpen kwamen nu de boeren met hun paarden, en telkens liep de heele dorpsjeugd samen om zich aan dit woeste schouwspel van koppelende beesten te vergapen. Nijgende en brieschende en stampende reuzedieren, woest liefkozend of soms nog woester steigerend. We stonden op eerbiedigen afstand
| |
| |
er om heen, en commenteerden, en wisten niet hoe elk commentaar er met een stuk schuchterheid van door ging.
Onze strooptochten doorheen de soldatenlagers brachten ons op een vondst die geheel de straatjeugd op stelten zette. In een cantonnement rukten we een ransel open en er rolde een pak obscene foto's uit: naakte vrouwen in lubrieke posen, rijkverscheiden koppelingen en erotische praktijken. Maanden lang kon men die toen in alle zakken vinden, en waar een groep meisjes in 't zicht kwam, werden ze bovengehaald om ze die dan onder de neus te duwen, en daarop in brutaal genot om hun onbegrijpende ergernis of hun hitsend hennegekakel, heen te loopen.
En aan dat alles verleende de oorlog onderwijl een brutale omlijsting. We zagen van die duizende jongelieden die sinds jaren van een behoorlijke omgeving beroofd waren, de onverdoken jacht op de vrouw. We leerden van hen de speciale teekens en woorden waarmee men zijn kans of zijn honger vertelt; bar vuile gebaren die ons eerst verbaasd hadden bij die menschen die uit de dood kwamen. We leerden zien hoe, op die aldoor zeldzamer wordende avonden als er in de regimenten extraatjes werden gedeeld, de soldaten naar de achterbuurten trokken waar ze met de meisjes hun goede dingen wisselden: deze haar lichaam voor een lang ontbeerde lekkernij, en gene zijn broodnoodig voedsel voor een lang begeerde innigheid.
We zagen het glunderen der soldaten waar een vrouw verscheen, en - kinderoogen zien verduiveld goed, vooral wanneer ze iets vermoeden! - we merkten hoe geen enkele vrouw aan de trots ontkwam van door de soldaten te worden nageglunderd. We zagen het vervaarlijk behagen in het succes waarvoor niet eens de eerbaarste bevrijd bleef, en hoe men ook voor de vijand een pauwstaart maakte.
Het bijbelonderricht had ons de oorlog als een geesel
| |
| |
Gods en een tijd van inkeer en boete voorgesteld, en we ontdekten hem als een tijd van zonde die er haar gewoon burgerlijk masker bij heeft afgelegd. We leerden hoe de kommer van het vleesch de doodskommer overheerscht, en hoe de angst om het lichaamsbehoud erg om het lichaam doet denken.
Tusschen dood en bedreiging hebben we meer over de vrouw geleerd dan onze nieuwsgierigheid slikken kon; en vooraleer de zonde te proeven kenden we haar verdorven vormen en haar schaamtelooze afwijkingen.
En onder die onbewaakte kinderen brak toen een verwoede masturbatie los die hen van onbekende zijde werd bijgebracht, en waarop de eene gezond reageerden, maar andere met een ware snoepzucht overheen vielen, zoodat ze in een afstompende passie te loor gingen. Die reactie die over heel hun verder leven beschikte werd door hun gemoedsaard en hun zenuwen aangegeven, want voor die crisis stonden ze alleen, en niemand, uit dit land waar men drie priesters en tien schoolmeesters per dorp heeft, kwam tusschenbeide of reikte een hand.
Uit al die tweedehandsche ontdekkingen waar geen vrouw bij aanwezig was, terwijl nochtans haar geslacht alles vervulde, is geen vrouwenbeeld gegroeid. Maar naast en tegelijk met al die gemeenheid en die troebele onnoembaarheden, groeide dagenwijze en jarenwijze een onzeggelijk teeder vizioen der ideale vrouw.
Groeide dit uit mijn kinderliefde? Ik meen soms een filmbeeld als kiem er van te ontdekken.
Onder de oorlog hadden we op het dorp een heusche kino! Tot dan toe kenden we enkel het rondreizend tuig dat gebrekkige dingetjes draaien kwam op de dorpplaats, terwijl het volk er met opgeheven gelaat en ha! en ho! stond naar te kijken. Nu echter kregen we groote filmen te zien waar Hennie Porten ons om de week in vreemde
| |
| |
landen en vreemde geschiedenissen bracht. Daar is mij voor het eerst, onverbiddellijk taai, de filmvrouw, die onwezenlijke droomgestalte, die niet onderworpen schijnt aan onze menschelijke minderwaardigheden en onze bevuilende lichamelijke nooden, in de verbeelding gevallen. Een vrouw die men dan het heele leven achterna zit met de zekerheid dat ze niet bestaat! Vooral die Claudie von Geyserhof, die slanke gestalte opklauterend tegen de donkere bergwand terwijl op het huppelende filmbeeld de pianiste ‘Donauwellen’ hamert, die weemoedig willige verschijning vol vrouwelijke onderworpenheid, dit fijn type van de gevallen vrouw, is mij een heel stuk droom gebleven. De tergende, steriliseerende droom waarmee de heerscherige mekaniek, na alle dienstbaarheid, ook onze geest komt onderwerpen!
En een oud Parijzer modejoernaal geurend naar oud papier en vol kleurige teekeningen met crinolinen, poefs en wondere kapsels, voegde er de onwezenlijke poëzie aan toe die naderhand dit beeld in het leven ankerde.
En een lange rij boeken, waaronder ‘Die Jungfrau von Orleans’ en de romans van Zahn, Conscience en Barclay, hebben haar weer andere eigenaardigheden en nieuwe innigheid toegevoegd.
Ze heeft mijn leven vervuld en ze is geworden tot een hard schabloon dat men jaren lang iedere vrouw uit zijn omgeving aanlegt om ze daarop ontgoocheld terzij te laten. En tot een veelvuldige aanwezigheid is het geworden die aan menige zaak uit mijn omgeving de vrouw verbond. Is het omdat ze immer ongrijpbaar naast mij liep dat de zondagnamiddagen zoo schrijnend traag werden? Is het omdat met elke nieuwe Mei de polarisatie van mijn wezen naar dit teedere brooze beeld verdubbeld opstond dat er tot op heden aan iedere voorjaarsbloem een geur van de
| |
| |
vrouw is gaan hangen? De jasmijn roept een weemoedige oude hunker op; pioenen zijn een meisje, hooge rilde pinkstersterren op hun schrale stammetje zijn een meisje. Snuif ik het koele aroom van een boerenroos dan denk ik aan het vleesch van een jonge vrouw, en kijk ik in de korollen van een kelk dan zie ik de vrouw tot in haar intiemste ledematen zoodat ik om de beelden het hoofd afwend. (De andere bloemen hangen in mijn herinnering taai en evocatief met oude devotiestonden en religieuse stemmingen samen. Buks en paaschlelies, sleutelbloemen, chrysanten, thuya wekken stemmingen van maanddevoties, getooide beelden, omgangswegen vol bloesems en loover. Het is alsof de beide polen waartusschen een oorlogsjongen heen en weder walste vooral dit terrein onder elkaar hadden verdeeld).
Die droomvrouw is mijn trouwste gezellin gebleken.
Ik heb haar tusschen de trieste collegemuren meegenomen en op de avonden wanneer de wind de deuren sloeg en de grond wak was van winterellende heb ik ze zoo vaak over de pagina's mijner boeken zien schuiven. En in de ijle, hardbelichte winternamiddagen liep ze op onze akelige wandelingen voor mij uit langs de onreine straten tusschen de verwaarloosde huizengevels van dat doode normaalschoolstadje.
Geen latere ervaringen hebben haar uit mijn leven kunnen verjaging. Ze is stellig geboren uit een opsprong van heel mijn gemoed tegen de onzeggelijke vuilheid die het leven mij vertoonde, en ze is een wanhopige poging geweest om schoonheid te brengen waar ik alle schoonheid onzegd voelde. Of wellicht was ze alleen de reactie van mijn hongerende genegenheid toen mijn moeder uit mijn leven gesleurd werd en ik opeens de vrouw heb vermoed als een warme polk van toevlucht en vergeten.
|
|