| |
| |
| |
[Hoofdstuk 4]
So moghen wy segghen dach en nacht
O! dood doe moets wel een bitter morseel syn!
Refreinenbundel van J.J. van Steyevoort.
DAT was voor ons de dood: een oud kerkhof, reuzegeschikt om op te spelen. Op de kerkhoven spelen behoort tot de Vlaamsche dorpstraditie; in dit land van slijk en karresporen werd hier alleen een droge voet geboden. Ons kerkhof bezat daarenboven alle komfort: een kerkvoorplein gevloerd met gladgesleten zerken waarover de marbels schijverden, een lage omheiningsmuur waar we gemakkelijk konden opgeraken, en een dikke ‘rekstok’ die juist op jongenshoogte omheen de begraafplaatsen liep. Die trok ons het meest aan, hieraan konden we alles nadoen wat we in de rondreizende cirkussen zagen uitvoeren. We maakten er het rad, of liepen er in evenwicht op vooruit; en vielen we er al eens af, dan was het op een dikke graszode of in de mulle aarde.
Vooraan op de zonkant stonden, dicht bijeen gedrumd, eenige hardsteenen zerken. Zonderlinge vormen als huisjes en kapelletjes, ondoelmatige dingen die juist daardoor een geheimzinnige indruk wekten. Ze droegen de namen van verdwenen geslachten of van de voorouders der rijke dorpelingen, en elk grafschrift eindigde onveranderlijk met R.I.P. wat we met een tikje verbaasde ergernis uitlegden als Recht In Put. Met de mannen- en vrouwennamen op hun grijze buik waren ze tot persoonlijkheden geworden
| |
| |
en de gekgevormde zerk beantwoordde in onze geest aan de naam die er op stond. Zoo was dit groepje de aristocratie van het kerkhof, en ook een beetje van het dorp. We zagen er tegen op met een werkelijke eerbied, die ons echter niet kon beletten bij onze buitelingen om den ‘rekstok’ onze voeten een palm diep in hun grafaarde te slaan, of hun versiersels als steunpunten te gebruiken wanneer we tegen hen opklommen om de vruchtbare takken te bereiken van de notelaar die over het kerkhof groeide. Wij waren toen nog wars van betoon; onze eerbied zat in het hart, en waar geen handtastelijkheid te vreezen was, bleef hij er maar inzitten zonder het tot een uiterlijke betuigenis te brengen. En deze voorwerpen van onze eerbied stonden roerloos in de graszode, en bewogen en leefden enkel in de nacht.
Over het kerkhof lag een stemmig kerkwegeltje - rendez-vous voor onze jongensliefden - dat verderop tusschen de pastorijhovingen en het erf eener oude smidse verloren liep. Dit kerkhof stamde nog uit de tijd toen men de dooden een warm plaatsje te midden van het dorp gunde, en men ze langs wegen en pleinen in het volle leven bleef betrekken.
In die stille kerkomgeving verliep een goed deel van onze vrije tijd; we zochten er de zoo bruikbare schaliën die van de toren waaiden en liepen op de achterzijde der kerk, waar geen mensch kwam, om er in de beukhoeken rustig te kunnen rooken.
Ook de kerk rangschikte zich bij de dingen van de dood. Aan al de bruikbare voorwerpen die we er vonden - ze was de groote leverancier van nuttige kaarsenstompjes of wierrookkorrels - kleefde een reeuwerigheid die ze viezig maakte. Kwamen we de kerk binnen, en ze lag verlaten, dan zette onze verbeelding automatisch een catafalk in haar middenbeuk; en er hing daar iets na van al de dooden die er jaar na jaar worden ingebracht.
| |
| |
De mogelijkheid van eens een nacht in de reusachtige kerk vergeten te worden, en opgesloten te zitten met de levensgroote beelden, die verborgen kasten vol berries en pelders, die trappen, die gewelven en die stramme pijlers, was de nachtmerrie mijner jeugd.
De dood had in de lagere kerkbedienden als baljuw, putmaker en klokluider ook een knekelig, weinig toegankelijk gevolg, waar wij, jongens, ver van af bleven.
Voor twee van de drie hadden we een ware afschrik; ze bleven zelfs bij onze schijnbaar braafste toenaderingen ontoegankelijk; en in onze oogen leken ze werkelijk hoogwaardigheidsbekleeders van de dood. De eene kenden we enkel bij zijn bijnaam ‘Rubens’, dien hij verkregen had om de schilderstukken waarmee hij achterstallige geneverschuld betaalde, en waarvan er een paar, waarop koeien als ballons boven het landschap dreven, in een herberg te zien waren. En de putmaker was zoo barsch en ongesmeerd dat we er nooit mee gepraat hebben. Die had een soort preutschheid over zijn dooden waarom hij ons niet dicht bij zijn werk liet komen en alles schroomvallig aan onze oogen onttrok.
Eén enkele tusschen de drie wilde wel van ons weten: de klokkenluider, een klompenmaker, die daarbij in zijn vrije uren beeldhouwer was. Die leerde ons stempels prikken met een oude schoenmakersels, en sneed uit honinggeel palmenhout mannekens die ons met verbaasd ontzag aan Congoleesche afgoden herinnerden. Hij boetseerde aschbakjes en inktkokers waarop de heele wereldgeschiedenis voorkwam vanaf Adam en Eva tot de Duitsche Keizer met zwijnsooren; dingen die door het bakken een helroode kleur kregen, die hun onbeholpenheid in brutaliteit veranderde. Hij was de artist van ons dorp. Uren hebben we er op staan kijken hoe hij met een simpel glijden zijner grove messen over de klompenmuilen, een heel bloemenstuk ver-
| |
| |
wekte: één druk voor de tak, een lichtestreeling voor ieder blad, een prik voor het bloemenhart, en dan stuk voor stuk, zes of zeven prikken voor de bloesems; om daarna met een licht genaken van het roode wilgenhout, parende vogels tusschen die rozen te doen nestelen.
En hadden we eens hartgrondig zijn kunstwerk bewonderd, dan nam hij ons met hem mee naar de toren. We liepen achter hem aan de straat over, de vuile trap op, haastig om hem bij te houden. Op de ruime luizolder werd eens een vuns oliepitje aangestoken, dat weifelende schaduwen wekte. Een dozijn roerlooze koorden verdwenen door een gat van de zoldering naar de plaats waar, hoog en mysterieus, de gonzende tik van het uurwerk leefde. Met een lang uitstrekken der armen greep de man een der koorden vast, en boog diep en plechtig voorover. Boven kriepte heel even de klokstoel, er ging een vaag getink en dan opeens, opschrikkend dicht, de bons. En omdat de toren trilde en onze zenuwen zinderden, kropen we in de breede vensternis waar het nevens het oliepitje het veiligst scheen; en bekeken een beetje onrustig de man, die, heelemaal bij zijn werk, aandachtig het rhytme der klokslagen volgend, ons zonderling star en niets ziende stond te bekijken.
Soms stond hij met beide armen naar de slingerende zeelen opgeheven, en de voet in een lus van een derde koord geschoven, gek rondtrappend en breed gebarend in de ijle lucht, zijn drie kloppen te kleppen, terwijl achter hem een griezelige schaduw fladderend stond mee te dansen.
Zoo had, in mijn verste jeugd, de dood het zeer samenhangend gelaat van een lange kerk met een levensgroote Lieve Heer roerloos tegen de muur, en een aantrekkelijk kerkhof met scheefgezonken kruisjes, en een dikke gras-
| |
| |
zode waarin alle soorten onkruid een laatste toevlucht gezocht hadden.
Tot een toeval dit gelaat spannend kwam uitdiepen. Het kerkvoorplein werd uitgebreid, en daarom moesten nu juist die rijkemanszerken en die aristocratische dooden verhuizen. Heel dit arduinen gezelschap werd met veel gekriep van windassen, geweld van hefboomen en ratelen van kettingen omgehaald en verplaatst. De aarde werd omwoeld, de graven opengelegd en de lijken opgedolven.
Aldus kregen we een tweede uitzicht op de dood: de verschrikkingswereld. We stonden bij de delvers en volgden aandachtig hun werk, hoe zij luchtig de beenderen bovengooiden, de schedels oprakelden en de resten der doodkisten terzijde scharrelden. We bekeken de bruine, sponsige geraamten der deftige dames die onbeschaamd hun ribbenkast voor onze kinderoogen uitstalden, en der stijve heeren wier lange knoken dom en verloren lagen uitgestrekt. En gruwend naderden we tot op de zoom der jongere graven met hun half vergane doodkisten, waar we doorheen de gaten een verschrikking van groenige verrotting en vuile gewaden konden bespeuren. Die kleederflarden grepen wellicht nog het meest aan. Een paar sokken die gek uit een hol staken, een halsband van een hemd, en een lap gestreepte rok heb ik sedertdien nooit meer uit het hoofd kunnen zetten. De aanwezigheid van die zeer menschelijke dingen in die ondergrondsche verschrikking deed me meer beseffen dan al die knoken die immers een gedaanteverandering waren.
En dan met elke spadesteek kwamen oudere beenderen aan het licht; de verdrongenen van elf eeuwen ver die immer weer hùn plaats van eeuwige vergunning voor een jongere maat hadden moeten ruimen. Met heele kruiwagens werden ze naar de armemenschenhoek, op de kilvochtige schaduwzijde der kerk, gevoerd, waar zij, eeuwen-
| |
| |
oude bewoners van de zonkant, als een laatkomende vergelding in een groote knekelput werden uitgestort. Een bont allegaartje van kootjes en ribben, en knoken en koppen, een reuzehoop van dooreengeschudde menschen die met groote oogholten lagen te bekijken hoe onder de drijvende wolken de torenspits door de lucht reed.
Op het door de oorlog werklooze dorp werd die gebeurtenis tot een lugubere vokstelling. De dag door waren er toeschouwers, en telkens een der jongstbegravene bovenkwam wisten de omstaanders: Dit is Mijnheer Zus of Mevrouw Zoo. Zij hadden daarbij wellicht die heer bij leven, en zijn verleden en zijn handelingen voor oogen; wij echter zagen alleen die bevreemdende knekelman.
En bij ieder versch geopend graf werd het een heele vertelling: Hoe lang ze begraven waren; wat hij in zijn leven had gedaan; wie ze hadden geern gezien; wat ze bezaten of welke hun gewoonten waren. Een spannend overzicht van de laatste eeuw dorpsgeschiedenis, en een voorraad vertellingen en anecdoten, waar iedere omstander een detail aan toevoegde, wat de typeering wonder raak maakte, en waarbij de oudste menschen het hooge woord hadden.
En onderwijl stonden de delvers diep in de kuilen, raapten de brokken die bij deze voorbarige verrijzenis achterbleven bijeen, en laadden hun kruiwagens.
En na enkele dagen zagen we de zerken ontzield en van alle belang ontdaan eenige stappen verder heropgesteld.
De dood op het dorp was een boeiende zaak! Waar er ergens een doode op zijn praalbed lag waren we er als de musschen bij om te gaan kijken, en het werd een prikkelende sport om de vrees voor het vreemde te overwinnen. Het gold zoo een beetje als de vuurproef voor het straatlooperschap en het was meteen een gunstige gelegenheid
| |
| |
om in de rijke huizen te geraken waar we anders nooit zouden binnenkomen. Naar de armen gingen we niet.
Een bende bengels die binnenschuiven voor een wantrouwig toekijkend oud wijf, dat ons de doodenkamer binnenleidde; een gebedje mummelen en dan haastig naar buiten stommelen, sommige uit vrees voor die doode in de rug, maar de onaantastbaren om eerst buiten te zijn en de holleblokken die netjes op rijen opgesteld stonden dooreen te stampen, zoodat er voor het sterfhuis een stichtend krakeel opgalmde.
Voor die rijkste huizen werd het een wedloop; we praalden: ik heb ‘hem’ reeds driemaal gezien, ik reeds vijfmaal! Zoo gingen we almaar kijken tot we door de huisgenooten werden buitengegooid. Eens leek het een buurttram toen een heer stierf die als physische merkwaardigheid de grootste neus van het dorp had. Na zijn dood gebeurde het onvermijdelijke: zijn enorme neus werd boven de ingevallen wangen nog een stuk of wat langer. De groote menschen zegden: Zijn neus groeit nog! en uit dit misbegrepen commentaar overnieuwsgierig liepen we twee dagen lang, om het uur, naar het groeien van die neus kijken.
Een begrafenis, althans wanneer het een rijke gold, leek ons een dorpsfeest. Deftig gekleede lui, klagende muziekkapel, gefloersde trommen, gilden die achter opgebonden vlaggen opstappen en het halve dorp te been in zondagskleedij.
Begravingen van kleine kinderen waarop we als buurjongens werden uitgenoodigd leken buitenkansjes: een heele namiddag vrijaf, een blauw sanctje waarop een versje, en koeken met chocolade. Hoorden we in zoo'n huizen waar we eenmaal hadden mogen ‘dragen’ van een geboorte, dan keken we al reikhalzend uit naar een begrafenis.
| |
| |
Zelfs toen, na al die vreemde sterfgevallen, de dood in ons vaderhuis binnenkwam leek het nog een feest: Vele verwanten, nooit geziene verwanten uit Fransch-Vlaanderen, waaronder een paar groottantes, stokmager en leelijk als ijstijdperkverschijnsels, ons heel wat meer verbalemondden dan het lijk van onze grootmoeder; nieuwe zwarte kleederen en de belangstelling onzer kameraadjes.
Daarnaast hadden we het haastige, en voor ons onverschillige, verdwijnen der eenvoudigen, waarbij de betrokkene om het aangedane tijdverlies pardon scheen te vragen, en waarvan wij vooraf nooit iets vernomen hadden. Oude wijvekes die hun verschrompeld leventje - eentonig kantwerk van verdoken ontberingen en voorzichtige vreugdetjes - zoo klein mogelijk over een rusteloos kantkussen hadden doorgebracht, en nu, deze eenige maal, een ander tot last werden. Of de oude mannetjes uit het gesticht: uitgediende leventjes die hier aan wal waren gezet en van heimwee bij dit akelig kazerneleven maar gauw weer plaats ruimden. Die gingen naar de put zooals ze door 't leven gegaan waren, zoo iets als met hun muts bevend in de hand. Een kort, haastig onder de aarde stoppen, een withouten kist, een viezig baarkleed dat de naden toonde, een kort gevolg van de tot vervelens en woede toe verdragen levensgenooten uit dat Huis in hardlaken kleeren, en anderhalf dozijn trekken aan de klok.
De laatste Stevenist van ons dorp bezorgde ons de meest aangrijpende begrafenis: Die half blinde man die zijn schisma zonder panache droeg en door de uiterste afzondering stand hield, woonde op de dorpszoom in het desolaatste en stofferigste huis van de geheele streek. Op regelmatige tijden werd hij door zijn zuster naar Brugge geleid, en vandaar ging het verder naar zijn geloofsgenooten uit het Roeselaarsche. Dan zegden de menschen: ‘De pastoor uit Bretanje is weer overgekomen! Busschaert gaat
| |
| |
te biecht!’ Hij werd op een miezelende Novembermorgen begraven; vier ruwe kerels zonder eenig gevolg die hem naar het kerkhof droegen: een opruiming. Halverwege lieten ze de berrie, als een mager vierpootig diertje, midden in de weg staan, en gingen een herberg binnen om een borrel te snappen, en toen ze weer buiten kwamen wilden ze leuk doen en keerden de baar: Nu mag hij even kopje voor. Het eenige gebaar van deernis bij die eenzame uitvaart kwam van de dorpsdronkaard - alleen kinderen en dronkaards hebben een hart dat ruim genoeg is voor dergelijke ontroeringen! Hij strompelde ‘De Noteboom’ uit, traande naar de kist heen, en ‘Busschaertje, kom in mijn arms!’ liet zich, in mateloos meelij om zoo'n eenzaamheid, dwars over de kist vallen.
En verder ging het dan, de kerk voorbij, door de triestige straten waar de menschen nauwelijks hun luiken begonnen open te gooien, en ze stopten hem vlak bij het achterhek in de ongewijde hoek waar men de zelfmoordenaars bestelt. Toen daar enkele jaren later nog een paar Duitschers begraven werden dachten de menschen nog eens oneerbiedig aan de Stevenist terug: ‘De kurassiers kunnen een beetje met Busschaert vechten!’
Tot ik eens het negatief van een foto vond!... Een doodgewone drop die mij in 't gemoed viel, en er als een olieklad over mijn geheele ziel is uitgebreid; een simpel vizioen dat stilaan uitgroeide tot een waas op de achtergrond van mijn leven.
Wij speelden op een timmermanshof en ravotten op en af en onder de opgestapelde boombullen. Toen, te midden van ons spel, onder die middagzon van een nazomer die ik nooit weer vergeten ben - wat mij treft steekt onuitslijtbaar met zijn geheele atmosfeer, en vooral met de lichthoek waaronder het gebeurde, in mij vast! vonden we
| |
| |
onder de boomstammen het negatief van een foto, waarop we het praalbed van een aanverwant meisje van onzen leeftijd, dat pas een goed jaar geleden gestorven was, herkenden.
Dit heeft me de dood geopenbaard; dit gaf aan het begrip dood zijn atmosfeer en zijn kleur, zijn uitzicht en zijn drukking. Voor goed heeft hij sedertdien de verschrikking behouden van dit glas, waar ik tusschen de rookstrepen en de schaduwvlekken in zwarte trekken het gelaat van het meisje terugvond. Die zomersche blik door dit zwarte glas, op die stijve verschijning, heeft in mij de doodsgedachte als een stevige plant overgepoot. In mijn herinnering is het nu alsof ik toen op die Septemberdag een beetje over de grens van de akelige mysterieuse wereld der verscheidenen zou geweest zijn.
Samen met het doodsvizioen won ik het eeuwigheidsbegrip. Het is alsof ik door die doodsvizie meteen een aanblik kreeg in het achterland. Of kwam het omdat die eeuwigheidsgedachte omstreeks die tijd in mij gevallen was dat dit vizioen zoo diep kon inslaan?
De eeuwigheid, natuurlijk de eeuwigheid der hel! - die van de hemel liet ons, bij aardsche zaligheid, voorloopig koud! - dit tijdperk waarvan het eindpunt immer reddeloozer werd verschoven; dit sprongsgewijze openleggen van immer onmetelijker tijdspannen die teleurstellend zonder einde elkander opvolgden, had ik mij toen pas met wanhoop en verschrikking leeren indenken.
Was de dood tot hiertoe zinloos geweest, hiermee werd hij tot een slechtgesloten luik op de veel grooter verschrikking der onzekere eeuwigheid, en daarmee ook tot een vreeselijke bedreiging waar alle mysterie van af was! In die dagen ben ik honderde malen naar moeder geloopen: ‘Of ik nu al sterven moest?’ En honderde keeren sliep
| |
| |
ik in met de onzekerheid of ik morgen niet de wereld in den eindbrand zou vinden.
En met kleine trekken, een streep hier, een tint daar, is die doodsgedachte naderhand al te welig opgegroeid. En op dien dag is ook het geworstel aangevangen, om onder de verschrikking de ware gedaante van de dood te ontdekken en aldus die schrik onder de knie te krijgen. Bij iedere doode waar ik sedertdien kwam voor te staan, speurde ik onwillekeurig naar de sporen zijner ontmoeting alsof dit mij iets zou kunnen openbaren van dit groot geheim. Die doodskommer is niet meer van mij geweken. Er kwamen wel tijden - wanneer ik luidruchtig en brutaal kon zijn! - waarin ze verschrompelde; maar slotsom alles is zij sedert die verre nazomer mijn trouwste gezel gebleven die met mij aan de leukste tafel aanzat en in elke lepel een druppeltje alsem was, die mede uit mijn glas dronk en iedere teug een bijsmaak gaf, die in sommige nachten als ik de vrouw nam, op haar overzij ging liggen en mijn genot angstig maakte, en die met mij hunkerde naar elke zeer begeerde dag in de voortdurende vrees dat hij wellicht voor kon zijn. Vanaf die verre dag heb ik het vreeselijke rhythme geleerd, het op en af ebben van de doodsgedachte die mij sommige tijden volop in bezit houdt, en dan voor enkele weken verpoozing laat. Aldus heb ik veel buitelingen gemaakt in de brandende eeuwigheid. Een buitelzucht die me niet verlaat, en die zich soms als een zenuwkramp opdringt zoodat ik me aan de dingen vastklem.
Maar wellicht heb ik ook aldus de waarde geleerd van de simpele dingen, als een avondstonde, een lentedag, een vrouw, een stukje winterzon of een bloeiende boom.
Maar ik behoorde tot een generatie die nog eens de dood feestelijk zou zien in haar leven treden.
In de eerste oorlogsjaren bleef de dood nog ver. Er was
| |
| |
alleen een vormelooze onzekerheid, een afwachten dat noch goed, noch kwaad behelsde; maar in negentienhonderd zestien, wanneer de oorlog en de dood gemekaniseerd werden, zou hij eerst voor goed over ons leven neerstrijken.
Voor ons geslacht was de oorlog een bevreemdend mengsel van godsvrucht en liefde, puberteit en vleesch, waarover in iedere blauwe lucht de dood kwam hangen. Ik weet nog hoe de dood en het vleesch zich tegelijkertijd hebben aangeboden. Oudere meisjes achtervolgden ons, een dikke ronde met bloeirood gelaat, en een slanke met vrouwenverhoudingen, vroegrijpe dingen die heele dagen gearmd liepen en alle jongens in 't oog hadden tot ze tenslotte op ons neerstreken. En op een dag, toen ze in een heerenhuis thuiswacht hadden, kwam het tot een formeele uitnoodiging waarop we uit schuchtere ongewoonte niet dorsten ingaan, maar om de dubbele verlokking van de meiden en om het heerenhuis, een uur te weifelen stonden. En tenslotte, als het te laat werd, gingen we met spijt en onrust heen. Dien nacht gooiden de vliegers torpillen over het dorp, en brachten ons de eerste doodsangst. Voor mij is dit toen een strafbedreiging geweest die me de geheime zekerheid liet dat die bommen voor onze zondeval bestemd waren.
Zoo was de dood, die tot dan toe een voorspel van ziekte of onvoorzichtigheid deed veronderstellen, opeens moedwillig geworden, en vreeselijk dicht komen te staan.
En een ongeval bracht hem in ons leven als een dagelijksche mogelijkheid binnen: Een jongentje viel plots, doodsbleek, met zijn schedeltje als een deksel over een kleverige massa van bloed en vezels opgeheven, tusschen ons op de straatsteenen neer. Bij ongeval neergeschoten.
En zoo werden wij de kinderen van de doodendans. Wij hebben in de daaropvolgende jaren zoo vaak de huilende
| |
| |
bommen hooren neerkomen; we hebben menige morgen loopen kijken naar de versche trechters van de verloopen nacht, waar ze te midden van de akkers ingeslagen waren. Waar we speelden vielen de ratelende blindgangers van het afweergeschut, en bijna elke nacht werd onze slaap door de daverende ontploffingen onderbroken.
Dwaze bommengooiers kwamen hun tuig zoo maar om het kwijt te zijn of om zich bij een luchtgevecht vrijer te bewegen over de velden uitgieten, of ze strooiden het uren van het voorgeschreven doel neer op onbezette dorpen en vreedzame wijken waar niets anders te treffen was dan een hoeve in de maneschijn. Toen de bondgenooten ons aldus kwamen doodsmijten hebben de menschen, zooals de vele voorouders sedert Maximiliaan die door vriend en vijand werden uitgeplunderd, terug de oude duldersgeest opgenomen, en ze philosophisch alle nevenseen gesteld: de vijand die hen met rust liet, en de bondgenooten die een gierende dood en een onmenschelijke vernieling kwamen zaaien. Wanneer dan in de zomeravonden, waar ze rustig voor de deur te praten zaten, dozijnen zeppelins in donkere karavanen over onze huizen schoven, of de zware Fokkers in snorrende eskadrilles op hun moordende tocht naar Londen overtrokken werden ze door iedereen onverschillig nagekeken: ze gaven hen ginder van eenzelfde maat!
Zoo bracht het jaar zestien een schrille aandacht over de ziel, een schrijnende verwachting van leed en pijn en dood die een zonderlinge levensverdubbeling verwekte. Diep onderaan het gemoed een rauwopen onrust die ik overdag met de bandelooste uitspattingen van een kwajongensleven poogde te verdooven om aldus een doodnoodig evenwicht te maken. Maar die onrust werd 's nachts, tijdens de luchtaanvallen over Brugge, allesbeheerschend, en die ruwe nietdeug van overdag werd een bibberende sukkel dien ze, wanneer de bommen te dicht vielen, om zijn door-
| |
| |
hollende zenuwen moesten vast houden. Maar was er de bevrijdende dageraad weer, dan verrees onverwoestbaar en alle gebeden en gebibber ten spijt, de brutale straatlooper die aldus zichzelven voor de fatale instorting redde. Overdag was een luchtaanval nog niet zoo verschrikkelijk! Men kon de vliegers volgen, en de vliegers zelf vlogen niet blind. Maar 's nachts, wanneer men tusschen de bonzende bommen, het knallende afweergeschut en de blaffende mitrailleuzen, uit het aanhoudende geronk niet kon uitmaken waar de eskadrille zich bevond, zette de angst een folterende schroef over mijn zinnen. Ineengekrompen polkte ik mij onder de dekens met de schrikvoorstelling van een verpletterde schedel (om de overige lichaamsdeelen bekommerde ik me niet), en tevens met de machteloos woedende angst van mij dom overgeleverd te weten aan een loterijnummer. Dan maakte ik voor de eerste maal kennis met de wanhopig makende voorstelling: ‘Wellicht slaap ik nu, en dit is slechts een nare droom, waaruit ik straks met het vaak gekende ontlastende gevoel der geruststelling ontwaken zal!’. En tenslotte, van angst en van t'einden gefolterde zenuwen, viel ik dan weer in slaap en ontwaakte in de melkwitte morgenstond met de vreugde van een grijsaard die elke nieuwe dag als een gelukkige gave leert aanzien. Heb ik van die vergeleden oorlogsmorgenden waarvan ik nooit ten volle mocht genieten, dewijl er immer de ontmoedigende vaststelling bijkwam dat ik weer een dag van oorlog en vrees had door te werken, mijn onuitsprekelijk genot bij een tocht door een jonge morgen?
Zooals wellicht het vooruitzicht van de nachtelijke angst me ook voor zonsondergangen en vreedzame avonden heeft gevoelig gemaakt. Hun rust liep soms zoo schrijnend in mij vast, dewijl ik wist wat straks op al die vredigheid zou volgen. De striemen van een stervende zon zijn tallooze malen als de tralies van een paradijs geweest waar
| |
| |
ik niet binnen mocht. Regenavonden, stormnachten, dreigende wolken die zwart aan de zeekant opstaken maakten me gelukkig omdat dat een ongunstige tijd voor de vliegers beteekende. En sedertdien behielden ze al die charme van veiligheid en rust, zoodat ik me nog immer bij dergelijk weder met een zelfzuchtig genot kan inpolken.
Die oude onrust zit voor mij op de dingen gegriffeld en staat soms - op de vredigste momenten het eerst, omdat ik dan in de nooit aflatende vrees voor het einde dankbaar geniet! - automatisch weer op. Die angst werd zelfstandig in mij! Het is werkelijk pijnlijk wanneer elke hardblauwe lucht schrapnelwolkjes oproept en korenvelden aan blindgangers doen denken. En het wordt martelend wanneer men niet rustig kan nederzitten in een late zomeravond zonder de helft van de keeren aan luchtbombardementen te gaan denken.
Bij zoo'n redelooze moedwillige dood leek de dood door ziekte, zelfs toen hij zich bij het einde van de oorlog tijdens de epidemieën dagelijks om ons heen voordeed, een vertrouwde verpoozing. Dit was een dood onder ons, de dood op een bed, met een lijkstoet over het marktplein, en met een voorspel waarin men physiek aan de vitaliteit der organen zijn beurt kon voelen, die dood had geen bijgift van verscheuren en verpletteren, en kwam niet dom en redeloos uit de handen der medemenschen, maar had een buitenmenschelijkheid die berusting bracht.
Die vrees, die onweerstaanbare beschamende vrees, die ik alleen onder alle jongens van mijn jaren scheen te kennen, heeft me gefnuikt; en zoo ik jarenlang om een totale afwezigheid van zelfwaardeering heb geleden, kwam dit door de zoo vaak herhaalde vaststelling: ‘Ik ben een lafaard!’
| |
| |
Volgens alle lessen in geschiedenis, volgens alle naar heldenclichés ingeprente begrippen, was ik een lafjas, een bangerik, een platbroek, en dit besef heeft me jarenlang vernietigd.
Tot ik begreep dat juist al mijn eigenschappen van fijngevoeligheid, intuïtie en verbeelding, al die eigenschappen die me toen reeds boven mijn kameraadjes stelden, mij onbekwaam maakten om de klassieke held uit te hangen. Dat juist datgene wat me meer mensch maakte me belette hun ongevoeligheid te bekomen, en dat nu hetgene me overal tot hun meerdere maakte me hier hun mindere deed zijn.
Omdat ik te veel hart had, kon ik tusschen hardmoedigen niets beduiden, en ik had te veel verbeelding om te verkeeren onder menschen die zich niet eens behoorlijk hun eigen dood kunnen voorstellen. Alleen met negatieve gaven maakt men kogelvreters, en wie van alle fantasie verstoken bleef is de geboren held.
Ik heb pijnlijk moeten ervaren hoe de fijne geest zich bij voorkeur in een slappe vod van een lichaam opsluit, en dat dit lichaam juist door die bijna pathologische eigenschappen dien geest verscherpt. De nerveuse overspanning, de overgevoeligheid maken dat lichaam receptief en trilbaar als een strakke snaar, maar als er om heen de menschheid op hol slaat wordt het een foltertuig. Zoo'n lichaam kan begeven en doorvallen spijts het klemmen van een mannelijke wil, spijts een krachtsinspanning die nooit door een held zoo lang en zoo fel geleverd werd. En zoo'n geest is meestal een beter wetende. Hij kan niet dwazelijk troost gaan zoeken in een dom fatalisme, en hij laat zich door geen beschouwingen van noodzaak en onvermijdelijkheid overreden.
Het is geen lafheid fijner dan een andere te zijn bewerktuigd, en men is er niet minder mensch om als men zich
| |
| |
zijn eigen dood zoo nauwkeurig kan voorstellen dat men er bij steunt, terwijl de zenuwen dienst weigeren en slap vallen. Oorlog is de tijd van de stof waarin het lichaam heerschen zal in de mate zijner grofheid en zijner minderwaardigheid.
Och, kom! niet iedereen is grof genoeg om er een held uit te knippen, en hoewel de democratie eenieder tot kogelvreter wil maken is de mensch vanaf de bouwers tot het slachtvee verscheiden.
Maar dit innerlijke eerherstel was lang en zwaar!
|
|