| |
| |
| |
[Hoofdstuk 3]
De scholen, - schrik niet, lezer, ik ga voort met fantazeeren, - de scholen deugen niet!
Multatuli.
DE school leerde me het leed!
Ik behoor tot de generatie die men door het onderwijs heeft willen vormen en langs de kennis tot menschen maken. Ik werd dus al geducht met die weldaad der beschaving gezegend. Maar al ben ik bij de gelukkigen die er door de oorlogsomstandigheden gedurende hun schoonste jeugdjaren van bevrijd bleven, moet ge me niet over de school spreken!
De goede herinneringen die ik er van behouden heb zijn louter negatief! Wat reminiscenties van een atmosfeer of een lichthoek door mijn gevoeligheid geënregistreerd. De stemmigheid van een Meivoormiddag met versch-geurende jasmijnen omheen de opgesmukte heiligbeelden, met blakerende zon achter de stores, en, zoemend over de speelplaats, het neuren van een andere klas die aan een les laboreert. Octoberdagen vol weemoed om het afgebroken verlof, met de takken der leiboomen die voor het raam zwiepen, terwijl de regen lange striemen op de ruiten trekt. Zonnige namiddagen midden den winter met schuin hartelijk licht overheen de naburige huizendaken. Of triestige duistere klasuren met daarbuiten lage luchten die niet regenen kunnen, en hierbinnen uren als schotelvodden die niet schuiven willen. En ten slotte het veel voorkomende wegdroomen
| |
| |
over een leesstuk of een schamele print. Maar het feit van dit alles te zien en te ondergaan bezorgde me straf, en maakte me in de oogen mijner meesters tot dwaaskop.
Soms was het leuk om schoolknaap te zijn! Bijvoorbeeld toen we onder de oorlog in een herbergkamer klas hadden; daar was het, met het handjevol leerlingen dat er binnen kon, gezellig. Of tijdens het verlof dat immer samenviel met de weeke nazomer, de geschoren velden en de blauwe verten. Maar het leukst was het toen de oorlog ons een jarenlang verlof bezorgde.
De school heeft me niet verrijkt! Verrijking haal ik uit mijn zelfkantersjeugd. De arme positieve vreugden die ze me geboden heeft komen haar niet eens toe. Die vond ik in haar leesboekje, een ouderwetsch ding dat nu de haren van een pedagoog zou doen te berge rijzen. En een beetje vreugde gaf ook haar bijbeltje waaruit we elken dag in de laatste en bij wintertij zoo stemmige lesstonde moesten lezen, en waar we een exotisch sprookje in vonden van verre landen en bonte avonturen. Het bevolkte onze verbeelding met sober getrokken figuren en legde in onze geesten een bijbelsche wereldbeschouwing van straf en loon, die misschien niet erg philosophisch meevalt, maar aan de geschiedenis een felle diepte geeft.
Levensschoonheid of kindergeluk heb ik in de school niet gevonden; en ze heeft het in mijn achting nooit verder kunnen brengen dan tot het kinderformaat der straf voor de erfzonde. Hemel! ik heb Adam en Eva het meest gehaat toen ik vernam dat de mensch in staat van gerechtigheid van het leeren ontslagen was.
De school vervalschte onze levenshouding. Ze predikte de deugd der middelmaat, zoodat wij met onze excessen ons zelf verachtten; tot we in verbittering hebben ontdekt hoe middelmaat geslachtloosheid is.
| |
| |
Ze vervalschte de schaal der levenswaarden. Ze gaf orde, netheid en voorzichtigheid zoo'n overwicht, dat het jongentje, wiens hoofdje voorloopig met levensvragen te vol stak om aan al die ijdele dingen belang te hechten, een verschoppeling werd. Maar van mannelijkheid of burgerschap scheen ze niets te bevroeden.
Ze zou menschen opvoeden en kende niets van den mensch; ze keek zich bot op een standaard uit een bekrompen brein geboren; en poogde misdadig iedereen tot de evenwichtige gelijkheid van de doorsneeman te brengen; de domme leerlingen bijwerken en de vlugge bij hun leeftijd houden. Een gezonde democratie kan immers geen hoogvliegers verteren.
Deze instelling die een paradijs zou kunnen zijn, en een bron van fijne vreugden die het kind van nergens anders krijgen kan, had nooit hooger betrachting dan een fabriekje te zijn van oppervlakkige kennis die bij geen enkel kind een jaar overleeft. Tot op heden was ze vooral een afbouwend element. Nergens werd onze volksaard met meer succes vermoord! Ze heeft ons volk te veel ontnomen en niets in de plaats gegeven. Ze maakte het om zijn zeisels en zijn gewoonten beschaamd en vergooide ze als lompengoed. Ze sloeg met een kunstmatige lettertaal een spalt in zijn spraakvaardigheid en maakte het voor zijn taalschat, die zij verwaand buitenhield, beschaamd, zoodat het nu zijn dialect niet meer als een eigendom aanvoelt terwijl het evenmin een beschaafde taal bezit. Ze maakte het de indringing eener vreemde taal nog wat gemakkelijker. Ze bracht onze menschen het domme ontzag voor de letter dien hen de prooi heeft gemaakt van de demagogie. Men zou nu eens door de kennis bevrijden en verheffen, en men verwekte enkel armoede, vervlakking en veralgemeende onpersoonlijkheid. En is ook zij niet de eenige schuldige voor de dood van ons volkskarakter? Het is treffend hoe
| |
| |
in alle landen achttien honderd vijftig als einddatum voor de volkskunst en volksgewoonten geldt, en tevens als inzet van een schoolorganisatie, die dus alle Europeesche landen aan de heerschappij van een kunstmatige modestandaard heeft onderworpen.
De school heeft me enkel de eerste bitterheid geleerd, de eerste grieven ter hand gedaan, en de gelukkige kiem gelegd voor een latere opstandigheid. Ze gaf me het minderwaardigheidscomplex waartegen ik tientallen jaren heb moeten worstelen. Ze meende dat alle geesten ledig genoeg waren om met dikke halen en dunne verbindingen sierlijke letters te kunnen maken. Ik kon het nooit te weeg brengen en heette dus een loeder. Elke dag van een schoolleven dat men toen niet eens behoorlijk te vullen wist, en waarin dus afgeschreven werd alsof er de zielezaligheid van af hing, werd ik tot een mikpunt van spot, minachting en kleingeestig leukdoen, wat door een opvallend spraakgebrek van mijnentwege ongemeen goedkoop van de hand kon gaan.
En de school bezorgde me mijn eerste sociale verbazing. We werden er zorgvuldig dooreengezet om niemand te kwetsen, en kregen aldus gezellen die in slunsen staken en een geheele winter naar sprot en haring geurden. Telkens ik mijn bank inschoof voelde ik mij pijnlijk neergehaald worden.
Heb ik ook niet hier met het gemeenschapsleven kennis gemaakt? Een schoolgemeenschap die me alle zelfvertrouwen wegnam kon voor mijn leven alleen maar blunders wegleggen. Eenieder wacht de blunder, maar de eene heeft hem straks vergeten, terwijl een ander er na twintig jaar nog immer voor in de schouders kruipt. Die momenten heb ik moeizaam doorgezwoegd; ik was er vroegtijdig gevoelig voor, en door die vrees heb ik ze meer en langer dan een ander begaan. Ik vind ze alle schrijnend nauw-
| |
| |
keurig door mijn overgevoeligheid geënregistreerd. In mijn jeugd heb ik clowns gezien. Verzopen gasten die in een dorpscirkus een laatste toevlucht hadden. Bij kunstlicht sprankelden en schitterden zij van pailletten, zoodat wij ze overdag niet meer wilden herkennen in die brutale paardenknechts die onvriendelijk op ons neerzagen, en vloekend op de paarden losgingen. Die gestreepte en gebloemde avondfiguur is mij als een broeder dichtbij gebleven, en komt er een dier nalevende schaamten in mij op, dan heeft ze dit grimas.
Die vernederingen die niemand deelen komt, spot en hoongelach vormden het blauwe scherm waartegen al mijn daden zich bewogen. De vrees voor de spot die me noopte elken morgen mijn eigenwaarde op te bouwen, en die me op de hoede stelde tegen eenieder die me naderde, zoodat ik angstvallig heb leeren menschen doorpeilen.
Tegen de school heb ik me opgevoed! Tegen alle opvoeding heb ik me opgevoed! Alleen niet tegen die van thuis; die trof diep omdat ze onopzettelijk was en paste op het tempo van ons bloed. En nochtans we zijn gegroeid op den zelfkant van het leven onzer ouders, op den zelfkant van hun vele werk en van hun rustelooze kommer, waar, naast de beroepslasten, geen tijd overbleef voor opzettelijke ouderlijke zorgen. Die bepaalden zich bij een oorveeg of rammel waarvan de duur en de hevigheid niet van het vergrijp afhing, maar van het toevallig humeur en van de momenteele levenskansen van den genadigen bedeeler.
Maar ze voedden ons op met wat zich uitte van hun kommer, van hun wrevel, hun spijt en hun verbeten trots. Met hun verachtingen en hun waardeeringen, met de woorden die hun bont verscheiden reacties op het leven vertolkten; met die nuchtere spreuken, fel aan het bittere leven geïllustreerd, en zoo maar bruut van het hart gegooid, en met dit zelfzekere weten, ouderwetsch en pro-
| |
| |
per te blijven te midden van een gemeen wordende wereld, hebben ze onwillekeurig in ons gemoed ingegrepen.
Och! is dit tenslotte niet de eenige goede manier om op te voeden: het gezelschap van gevormden die men op het leven ziet reageeren? Een zerpe opvoeding aan het leven zelf, waaraan latere opleidingen luttel zullen kunnen wijzigen. De mensch is een product van zijn bloed en zijn gezin.
Maar sterk met deze bitterheid - want alle levenswijsheid die we uit vaders woorden konden winnen had een brakke nasmaak - heb ik me tegen alle opleiding opgevoed, en aldus kon het minderwaardigheidscomplex dat ze me op school bezorgden mij er alleen toe brengen mijn toevallige gaven zoo te ontwikkelen, tot er nevens alle minderwaardigheid vergeten werd. En zoo moest ik wel, met mijn trotsche levensfond critisch staan tegen al wat die minderende gemeenschap me voorhield. Met jarenlang de ongerijmde conventies die de school me meegaf recht te zetten veroverde ik een persoonlijke vizie op de dingen. Ik was vroeg zelfstandig omdat de school me vroeg op den zelfkant geduwd had, waar ik door haar vijandigheid wel niets anders kon dan onbewust alles af te proeven wat ze me voorstelde, om het daarop betoogend te doen of te laten. En de moderne gelijkheidspedagogiek dwong mij er toe mij in alle gemeenschappen waar ik door kwam te doen onderscheiden, al was het ook als belhamel.
Och kom! wellicht is dit het voornaamste nut van alle opvoedingsstelsel, dat het een stevige buffer vormt voor de zelfopvoeding! En wie het van een ander krijgen moet zal immer zijn weelde kunnen dragen!
Nu ik twee jaar naeen opzettelijk mijn verleden herleefde, heb ik leeren inzien hoe groot een plaats het leed in dit leven innam. Vind ik niet alles zoo duidelijk terug omdat het op die verloren achtergrond van vroegtijdig leed
| |
| |
gestikt zit? En komt mijn leven, oppervlakkig overzien, me niet uitzonderlijk vol en rijk voor omdat al de vreugden op dit leed gestolen, en dus dubbel genoten en dubbel gevoeld werden?
Eén groot kinderleed waarvoor ik immer alleen heb gestaan om het te dragen; mijn ouders en mijn meesters zagen me niet, de eerste achter hun levenskommer en de andere achter de tralies van hun ‘boekstaven’.
Maar wanneer ik naar de feiten zoek, naar oorzaken voor zooveel verdriet, dan vind ik dat wellicht geen leven meer verschoond bleef van alles wat weenen doet. Van de dood in het gezin kende ik alleen het groote feest van meetjes begrafenis. Ziekten zijn me veraf gebleven. Ten andere is het kind wel reeds voor dergelijke leedbronnen vatbaar? Dat mijn hond wegliep greep me heel wat meer aan! Mijn kinderleed ligt erg dicht bij de weemoed die me soms op een schoone avond kan overkomen, en is wellicht van eenzelfden aard! Nu lijkt het me alsof ik toen een overtollig zintuig telde dat me in het leven, dat aan mij voorbijging, tot beangstiging toe, het reusachtig leedbezinksel liet aanvoelen. Het was iets physisch, een onrust in de klieren die niet ordentelijk afscheidden, een leed dat soms redeloos was, een zelfstandige zwaarmoedigheid die me de indruk verwekte een onrustig wezen in het hart te dragen; wellicht een storing in de hartspieren tijdens de groeiperioden. Het is mij een louter dierlijk leed geweest dat me dichter bij moeder deed kruipen of mij inpolken in een warm nest. Een animaal leed dat er slechts te dieper om zat dewijl het zoo voorwerploos en zonder uitkomst leek.
Soms kwam dit leed wel om een redentje los, een domme reden die de groote lui ergert en minachtend maakt! Zoo heb ik eens een heele avond schreiend en bedelend en belovend en me met schromelijke uitstalling van mijn leed vernederend achter twee vriendjes die me uit hun kringetje
| |
| |
hadden gestooten aangeloopen tot ze me weer opnamen. Twee dagen later zag ik echter zelf niet meer naar hen om. Maar het was dien avond alsof ik opeens om me heen het heele booze leven voelde oprijzen. Die kleine achteruitstelling groeide reusachtig uit; wellicht sloeg juist dit feitje een barst in een lang volgeloopen vat.
En immer heeft dit redelooze leed in een of andere angst naar een reden gezocht. Angst is mijn voornaamste reactie op het leven geweest. Vanaf de dag waarop ik het plaatsje bij moeder voor de school en de straat heb verlaten is er de angst geweest. In sommige perioden heb ik hem kunnen aan de keel grijpen, en in de losbandigheid waarmee mijn zenuwen zich redden, achteruit duwen, maar naderhand won hij dubbel op mij terug.
En de angst was mijn voornaamste leermeester. Heb ik sommige handelingen leeren nalaten en sommige hoeken van mijn karakter afgerond, dan gebeurde dit meer uit angst om de mogelijke gevolgen dan om hun verkeerdheid of hun onhebbelijkheid. En kon ik nooit hooghartig worden, hoe vaak ik dit ook gewenscht heb, dan kwam dit weer door de zekerheid dat alle eigendunk straks bij een eerste vrees erbarmelijk zou ineenkrimpen. De angst heeft me goedhartig gemaakt.
Mijn hart heeft van vrees tot vrees rondgefladderd; telkens een angst ophield zocht het onzeker naar een nieuwe. Doorheen al die jeugdjaren hebben beurtelings alle angsten mij overheerscht, vanaf de doodgewone vrees voor het merkteeken dat me zou doen opvallen en aan de spot overleveren, over de vrees voor armoede en zonderlinge ziekten, weezenhuis of dood tot de verschrikkingen van de moderne vooruitgang en de chirurgie. Wisselende angsttijden die beurtelings voor een nijpende tijd opkwamen en voor dagen van zorgloosheid afebden.
| |
| |
Wellicht was die angst mijn diepste wezensaard! Hij liet zoo zelden af! en werd hij al eens vormeloos omdat hij geen voorwerp meer voor handen vond, dan zocht hij een alibi in mijn weemoedigheid. Ik heb op school nog ziekte voorgewend van onzeggelijke weemoed! zoo kon ik naar huis gaan en mij met een prentenboek in de sussende gezelligheid van onze stille woonkamer inpolken. Eens is het zelfs spijts mijn verbeten trots te midden van de spot der medeleerlingen tot een huilkramp geworden toen het in mij was als een vloeistof die ik van overvloeien niet kon weerhouden. Een overgevoeligheid die me weerloos aan de natuur overleverde, en me tusschen de wisselende natuuruitzichten tot een sukkelaar maakte. Om een hartelijke lichtval van winterzonnelicht al over de daken heen, of om een waterige ijlte die om de winterdingen lag, kon zoo opeens die weemoed rijzen. Een folterende winterweemoed meestal, om een vroege schemer, een harde kleurigheid of een verlaten wereld. Of gedruktheid om een grijze lucht of om een plotse eenzaamheid.
Onweerstaanbare aanvallen die me uit het brutaalste spel naar moeder hebben heengejaagd om me daar dicht bij haar, waar ze eenzaam en zwijgend te schemeren zat, te verstoppen. Vóór ons de vuring die door haar flakkerende reten de blik aantrok, en achter ons het groote bleeke vlak van het raam dat met elke minuut vervaalde. Soms is dit naamlooze leed daar groot en grauw in mij uitgegroeid, totdat het leek alsof het niet langer schemer was die in die donkere woonkamer om mij stond, maar de grauwe zwachtels van mijn verdriet. Dan lei ik bijna ieder keer van t'einden gedragen leed mijn hoofd op moeders schoot en viel aan 't snikken. Moeder heeft zich hierover nooit verwonderd noch geërgerd (wellicht kende ook zij best dit gevoel!) maar ze had een enkel troostend woord: ‘De avond maakt week, hé! jongen?’ dat me letterlijk onder
| |
| |
de oksels greep en optilde van diepgaand begrijpen. En daarmee was voor die keer de crisis voorbij, en was ik voor de geheele avond broos-gelukkig en opgelucht.
De zomer verloste me meestal van die weemoedsvlagen, maar de zeldzame keeren dat ze me toen toch overkwamen zitten dubbel bitter in mijn geheugen gegrift. Op een dag van grijze lucht - er was wellicht een verwachting van donder - liep ik met een kameraadje achter de gebouwen eener hoeve waar wat avondschaduw hing, langs een smalle wegel tusschen het lange, zwaar-neerhangende koren. Tot we plots voor een groote kuil stonden. Tusschen de afval waarmee de kuil gedempt werd stond een reuzestruik papavers. Blakerende schrikroode bloemen, een vlammende tuil die me letterlijk stond aan te kijken. Vader en moeder waren dien dag niet thuis. Toen ben ik plots opgesprongen onder de steek van een groote verlatenheid die me in het hart zat als een heete harde kern. Ik ben heengeloopen, sidderend van onzeggelijk kinderleed dat twee drie maal in een hulpelooze schreeuw overborrelde.
Op een eersten dag van het schooljaar liep ik met een maatje uit de nieuwe klas mee om ahornzaadjes waarvan alle kinderen de zakken vol hadden te halen uit een bosch in zijn buurt. Daar, bij de zoom van dit park, waar een kleurige avond reeds tusschen hing, stonden we met ons beiden en gooiden in de hooge kruin. Om ons heen dwarrelden de schroevende zaadjes naar beneden en we trappelden rond op een pas omgeploegde akker welks voren zwaar en ongenadig naar den vroegdonkeren einder heenliepen en over welks dampende aarde enkele okeren blaadjes gestippeld lagen. Toen keerden we om de plots neergestreken avond, op een haastige draf weer naar huis, en de jongen liep kort en onhartelijk van mij weg zijn woning binnen waar reeds een warme schijn hing van de petrolielamp, terwijl ik nog alleen tot in het dorp moest loopen
| |
| |
dat ginder ver waterig aangestreken door het late avondlicht me tegen blekkerde. Dien dag heb ik voor de eerste maal de zware herfstweemoed over mij voelen heenvallen en totdat ik in de verlichte dorpstraten aanlandde rees me bij elke stap een moeizaam neergekampte snik naar de keel. Niet immer waren het de moeizaam teruggehouden schreikrampen: soms werd het niets meer dan een vaag begeeren en een onvoldaanheid, die me nooit ongelukkiger maakte dan na de voltrekking van een lang gekoesterde hoop. Zoo is er tenslotte niets door mijn leven gegaan dat geen smart of geen teleurstelling naliet. Is dit niet een soort bodemloosheid der ziel, die veelvratig alles opslokt om ongenadig te blijven hongeren?
Maar dit was dat ander facet van het kinderleed, dat men ontgoocheling heet! O! die weemoed van de Zondagnamiddagen. De vesperklokken luiden en twee rijen zwartgekapte nonnen schuiven schuin en geruischloos als vreemde vogels over het doode plein. De erven liggen verlaten met enkele polkende hennen en een soezende hond die even bij 't knappen naar een vlieg met zijn ketting rammelt, terwijl de stallen vol schaduw zijn en schurende geluiden van herkauwende dieren. De landwegen liggen eindeloos en dood tusschen doode velden en de dorpsstraten zijn zoo verlaten dat alle geluid er geneerend in opgalmt. Die atmosfeer van verwachten kan ik niet vergeten. Die spijt om een schoone dag die onlekker vergaat, die wrok op een feest dat nooit zijn beloften nakomt; een te vroeg verteerde zondagsduit die een wroegende leegte nalaat, maatjes die niet opkomen. De hoop en het uitzien van een heele week komen sterven op zoo'n hopelooze dag. En tenslotte vindt men toch nog gezelschap, overvloedig gezelschap, een samenloopen van verveelde kinderen waarbij een brutaal spel loskomt dat wild en ongewoon wordt omdat men aan die drukkende ontgoocheling ont-
| |
| |
snapt is, en men nu alles gierig poogt weer te winnen wat van de schoone dag reeds verloren was.
En dan de kermissen! In Vlaanderen komen alle kermissen in een weemoedige tijd: Geschoren velden, verkleurde boomen, Septemberwazen en vervroegde duisternis. En... onze droomen holden zoo gaarne door, zoodat een kermis eenvoudig nooit hadde kunnen brengen wat we er ons van voorstelden!
We waren een week lang iedere morgen huiverend van verwachting de foorwagens te gemoet geloopen. We hadden het ingewand gezien, dor en vuil en houterig, van die barakken en tenten waar morgen een paradijs van toover en verlokking uit zou groeien. En tusschen die tenten en woonwagens hadden we overheen het dorpsplein die zonderlinge straatjes zien worden waarin we met benijde kramerskinderen hadden gespeeld. Moeizaam en verrukt hadden we aan die gelukzaligheid gebouwd.
Tot de kermis kwam! De kermis die voor ons vooral in kijken zou vergaan. Thuis waren ze zoo zuinig met het geld; het werd er al te zuur verdiend om het zoo maar in centen te kunnen rondgooien. Wat we kregen kon ons geen indigestie bezorgen, en wij hadden met onze doorhollende verbeelding zoo'n droom gevoed!
Zoo is de kermis een symbool geworden van achteruit staan en toekijken terwijl de anderen pralend voor u loopen te genieten; een symbool van volslagen eenzaamheid.
De gewone kameraadjes waren onvindbaar en de gewone spelen lagen stil! We liepen verloren door dit geroezemoes van jankende mallemolens, en drukke kramen, van muziekkapellen die concerten gaven, leden van de schuttersgilden die luidruchtig de gelagzalen in en uit trokken en een bonte menigte uit de naburige dorpen die zoodanig
| |
| |
de straten vulde dat we op het eigen dorp ons als vreemden gingen voelen. En we gaven het tenslotte op en gingen maar op ons erf loopen, het doode erf, waar de koeien, die op stal moesten blijven, te beurelen stonden, en de hond om de jankende muziek die van drie, vier zijden uit de danszalen en pleinen al over de hooge gebouwen tussche deze muren kwam vallen stil te klagen lag. Vooizekes die men zoo dikwijls had gehoord dat ze met hun jankende bassen triestig geworden waren. Dit heeft sedertdien voor mij in alle orgelmuziek een bitterheid gelegd die mekanisch oprispt, en me tegen alle begenadigden ongenadig en opstandig maakt. Op die zonnige binnenplaats waar geen ziel roerde, en die verschrikkelijke eenzaamheid u naar de keel greep, kon men zoo zeer naar een mensch, die die eenzaamheid zou wegnemen, verlangen, en men wist dat men zich bij geen vriend moest aanmelden omdat die liefst alleen genoot en dien dag geen maatjes zonder geld kende. Dan kon er zoo'n zonderlinge lust rijzen om net als de bandhond te gaan janken, en schreien, en huilen om het onuitsprekelijke alleen zijn.
Soms is het gebeurd dat we het niet langer uithouden konden, dat we om onze weemoed kwijt te geraken baldadig werden, en met wat arme jongens de velden inliepen om ergens bij een put waar het water wat rust bracht te gaan spelen of om moedwillig straatschenderijen uit te halen: naar de beesten gooien, schuttingen neerhalen of op de verlaten hoeven het fruit afschudden, zoo maar om niet meer achteruit te staan en niet verwezen te lijken. En daar achterhaalden ons dan ook op een windadem de jankende bastonen, die ons met hun triestige stooten in een nieuwe weemoed waar nu wat wroeging en angst was bijgekomen, weer naar huis joegen. Daar kropen we dan maar vroeg in bed op een kamer van kermislichten doorschemerd waar tenslotte de jankende orgels nog weldadig
| |
| |
werden, en met hun triestige basrhytme een vroege slaap brachten.
Zoo'n baldadigheid is gedurende mijn jeugd een gelukkige toevlucht geweest. Waar bewondering, of aanmoediging, of gelijkstelling uitbleef was dat onze reactie, en tegen het leed is ze een goed middel gebleken. Dit was zoo als een schop die we aan het zich immer aanmeldende hart geven konden tot het stil was en zweeg.
Op het einde van de week zagen we dan de zoo lang uitgekeken karavaan weer verder rijden. Tusschen de reeds gelende boomen van de lange straatweg door de wazige zon van een vroege najaarsmorgen trokken de waggelende wagens, en de sleurende paarden naar het naburig dorp dat nu aan de beurt was. En achter zich lieten ze een t'einden geloopen verlof en een voorbije zomer en de poovere hoop op een goede vondst in de zandpisten die als de voetsporen van een droomendans tergend te midden van het dorpsplein zouden overblijven tot de winden ze ongenadig zouden openwaaien. Een heele voormiddag doorwoelden we dan die standplaatsen, keerden de papieren, scharrelden met de voeten in het zand of het zaagmeel, en zochten naar verloren geldstukken wat soms met een kleine kans onze teleurstelling milderen kwam.
|
|