| |
| |
| |
[Hoofdstuk 2]
Daar praalde een man met de nuchtere droomlooze zakelijkheid van zijn gemoed, en er was niemand die hem een aalmoes gaf!
BARVOETS, luchtig en los als uitgelaten vaarzen, in heerlijke tochten die met elke nieuwe Lente wat uitgebreider werden, hebben we dit land, hoeve na hoeve, wijk na wijk, bosch na bosch, gemeente na gemeente doorkruist. De ontdekking van de wereld. Elke vrije dag ging er aan.
Het voorjaar had een hardnekkige voorkeur voor de Noordzijde van de gemeente waar het land, reeds vlak achter de kerk, te rimpelen begon. Die plooiende zoom van Zeevlaanderen met zijn hooge weiden, zijn onverwachte vergezichten op bosschen en hoeven en zijn plots onderduikend landschap had zijn grootste aantrekkelijkheid bij dagen van zon en goede wind en varende wolken.
Maar later boeide alles. Zwerftochten door verjongde velden vol klaterende leeuwerikken, en wapperend gras vol starre madelieven; door een landschap dat na al die winterregens schelle kleuren had en waar, als een rustelooze hond, de zeewind stoeiend om ons heen was, en onder een zonnelicht dat in de lanen en de dreven van uit de jonge, doorzichtige kruinen met een rauwe, groene schijn doordrenkt was.
Zomertochten langs de smalle wegeltjes tusschen de stovende korenvelden verloren, met om ons heen de geur van
| |
| |
stuifmeel en heet-gemalen bloem die later hardnekkig zal bovenkomen om de gelijkenis met de geur van koppeling en drift. Of over de blakerende zandwegen waar de mulle hitte onze voetzolen kittelde, voorbij de hoeven die soesden onder de flakkerende dendering hunner roode daken, of door lommerrijke bosschen waar de nersche grond en de schemerende koelte, kil en frisch om de bloote beenen greep en de huid huiverig deed optepelen.
En dan in de Herfst door de bosschen, waaruit zoovele dingen als nootjes of eikels of ahornzaadjes of vlierhout moesten gehaald worden en waar reeds ten halven namiddag de nevels als beveiligende gordels om die laatste weelde van goud en oker kwamen tegen aanliggen.
Zwerftochten die ons brachten langs vergeten wegen bij oude hoeven met spitse daken, een breede ringwal vol donker water en de ronding van een torenrest aan den gevelvoet; mileshoeven uit het oude harnas van Brugge. Of ze leidden ons over de duinen van een verdwenen zeeboezem. Of eens - een aangrijpende vondst - brachten ze ons op een werk te midden van de bosschen waar men op een reusachtig romeinsch bruggehoofd gestooten was; zwartverpulverende balken en dikke pijlers in gelige slib verloren. Of we kwamen bij verlaten landhuizen, strakke witte gebouwen die nu tusschen hun bouwvallige remisen en hun verwaarloosde overwoekerde tuin ledig stonden. Bruggelingen waren hier eenmaal geestdriftig om een Rousseaudroom van de heerlijkheid van het buitenleven ingetogen, om er na den eersten winter voor de verlatenheid van modder, duisternis en stilte weg te vluchten. Huizen met verdieping vond men toen niet op het platteland, zoodat deze hooge woningen ons wel moesten boeien. Daar, zoo dicht bij boomkruinen en bosschen moest er bij regendag een beangstigend spel van schaduwen door de binnenkamers waren, en 's avonds zagen we hoe de onder-
| |
| |
gaande zon haar stralen als een geheimzinnig bezoek langs de onbehangen vensters en de openstaande kamerdeuren dwars door die huizen priemde. Alle detectieven- en gruwelverhalen van Holmes tot Poe hebben zich hier in die gebouwen afgespeeld. Kon onze droom wel anders dan hardnekkig zijn in deze landstreek waar immer een nauwsluitend kader voor elke lectuur bereid stond, zoodat die wereld tot een tweede werkelijkheid kon worden?
En soms botsten we op andere zwervers, onbekende jongens van buurgemeenten, en het werd een scheldpartij. We slingerden malkaar menu's naar het hoofd en scholden zeer welluidend voor ‘beetenvreter’ en ‘papzak’, dichterlijke dingen in dit armoeland waar men sedert driehonderd jaar meer om brood dan om zijn ziel heeft moeten kommeren. En konden we niet luid genoeg meer schelden dan gingen we met die zonderlinge woede die geen andere reden had dan het vreemden-zijn der tegenstrevers, met klompen en stokken op elkander los.
En van zoo'n tochten kwamen we dan verhongerd thuis. Al de wortelkuilen en rapenvelden hadden we aangesproken, en op verlaten hoeven de fruitboomen geplunderd, maar dit had alleen onze maag gezuiverd, zoodat ze nu van honger rammelde en we zwijgend en futloos naar huis liepen met de vervolgende gedachte aan brood, waarbij droomen en beelden diep achteruitgeschoven zaten in de onverschillig geworden kinderkop.
Voor de inbezitneming van het verdere land hadden we de reizen met de wagen of de sjees. Met de sjees was het lekkerst reizen. Daar zaten we warm ingeduffeld achter in de donkere kap naast het venstertje waardoorheen we het landschap traagzaam, overzichtelijk, lichtjes dansend op het regelmatig gedokker der wielen, zagen voorbijschuiven, en intens beleven konden.
| |
| |
Nu eens moesten we uit de wagenkap buigen om de resten van een oud kasteel te zien. Op een andere plaats had vader een breed gebaar overheen de wijde vlakte van meerschen en winterboomen: daar hebben de Gentenaars tegen de Bruggelingen gevochten (zooals ieder behoorlijk dorp in Vlaanderen hadden we ook ons slagveld!). En voor de Oranjemolen werd stapvoets gereden om dit oude kwartier van Maurits van Nassau, dat in den vallenden avond zijn wenkend silhouet zwart op het avondgloeien grifte, nauwkeuriger op te nemen. Of daar was de vaart met een wonder bewegen van kaailossers die onder hun zakkap en de zware lasten op een smalle loopplank van den oever naar de bargie - armzalige nakomelinge van het roemrijke beurtschip van Peter de Groote en Thackeray - heen en weer liepen.
Vooral 's avonds werd het een stemmige tocht: de eenzame terugkeer langs de doode wegen, als de vernikkelde sjeeslantaarns een zachte schijn plasten op de dansende paardenschoften en een paar vierkante meter wegschietende kasseien, of soms een boomstam of een huisgevel aanstreken, terwijl de heele tijd een vage reuzenschaduw voor het paard uit huppelde en alleenlijk de welluidende klipklap van de paardehoeven de tijd rhytmeerde.
Maar meest gingen we met de kamion waar ons tusschen de zakken en de kisten een plaatsje was uitgespaard, van waaruit we het heele landschap langzaam naar ons toehaalden.
De mooiste tocht, de tocht van den droom, was die naar Brugge. Weg in den vroegen morgen; onvermijdelijke halten voor de landelijke herbergjes, - oeroude pleisterplaatsen waarover we reeds in onze lokale Vlaamsche Leeuw ‘Reyvaert de Tempelier’ hadden gelezen: Het Vliegende Paard, Het Pannenhuis, Het Halfweeghuis,
| |
| |
waar dan telkens het paard te kappen stond terwijl wij ons voetglaasje vol heerlijk tonnenbier leegdronken.
Die tochten brachten ons nooit in de stad; de magazijnen waar de waren ingenomen werden lagen aan den havenkant, en zoo reden we dan tusschen de twee singelgrachten, terwijl de stad nevens ons defileerde als een droom. Een panorama van een print, stadspoorten, bruggen en kanalen, trekschuiten, vestingen en boomen, werkhuizen, de Coupure, - een treffende breede bres brutaal in de gesloten vestinggordel geslagen en waarover nog immer als een late bloem de Oostenrijksche atmosfeer van haar eerste dagen hangt. Dat plotse vergezicht op witte spiegelende gevels, ranke torens, bruggen en boomen, die inblik op een stad kan diep vastgeraken in een kinderkopje dat aldus even een oogslag werpen kan in het paradijs waar het niet binnen mag, en waar het wel eeuwig zondag meet zijn, aangezien we om er langs te komen reeds netjes moesten gekleed zijn. Dan weer voorbij de vestingen en kazernen waar klaroenstooten uit opschetterden, trams, molens en torens, torens overal, hooge en lage torens boven hooge en lage gevels.
En op de andere zijde hadden we onderwijl, roerloos tegenover dit voorbijfilmende stadszicht, de bloote lage meerschen met hier en daar een witte hoeve, een rij oprukkende haagkanters, en een stippeling van bruine koeien. De stad rees toen nog uit de vlakte op zonder andere overgang dan een oud octrooi uit de Hollandsche tijd en enkele zeldzame nieuwbouwen, onmogelijke dingen met hooge, ruwe zijgevels die op buren wachten en bloote achterhofjes binnen een voorloopige omheining, desolaat te midden van de heldere weiden.
En dan opeens de nijverige kom, de eindelooze populierendrift die langs een doode vaart naar Damme oprukt, en de binnenhaven.
| |
| |
En daarna de terugweg in een veilige polk vooraan in de zwaargeladen wagen, waar een plaatsje ingeruimd was tusschen de waren. Langs de breede kalseide uit de Oostenrijksche tijd die immer een dorpstoren in het perspectief heeft, door Male waar we bovenop de dissel moesten staan om over de haag het oude pelderijn te zien waar eeuwen naeen dieven, knapenschenders en hoeren waren aangeprangd geweest. Niet hierom echter maakte dit pelderijn zoo'n indruk op onze geest, doch wel om een zeer gangbare spreuk die we niet begrepen. Van ieder opkomend meisje dat niet goed slaagde in het kweeken van Bijbelsche tortelduifjes ging het, dat ze maar eens voor den tabak moest gaan ‘beevaarten’ naar 't pelderijn te Male. Overblijfsel uit den tijd toen er de overspelige vrouwen in hun hemd aan werden vastgeklonken. En dan ging het verder volop in de streek van den Leeuw van Vlaanderen en van Reyvaert de Tempelier, terwijl de knecht aanwees: Het Maandagsche waar de galge stond, Ryckevelde met zijn duin; en langs de toen nog doode baan hield hij de wagen voor het oude gravenslot stil en we moesten uit het dekzeil kijken naar die hooge torenbouw en die lange gevel.
En zoo al maar verder tot we thuis kwamen met oogen die niets meer merkten van verzadiging.
Maar het werd eerst een heusche reis wanneer we mee mochten naar een van de twee steden waar we tusschen opgroeiden en waar, net als het oude trammetje, elken dag onze gevoelens tijdens onze jeugd heen en weer gegaan zijn. Eerst hielden we het bij Brugge en haatten Gent als behoorlijke inwoners van het Vrije, en wellicht uit ataviek geheugen om de dozijnen brandschattingen der vechtstad; later overwon Gent hare mededingster ook in onze kinderzielen door haar voortlevende rijkdom. Tot Brugge het ten
| |
| |
slotte behouden heeft eens dat we haar wezen en haar beteekenis in ons verleden hebben beseft.
Thuis hield men niets van Brugge. Het had de naam van een dure stad, de stad van het overvragen, waar men de kliënten stroopen moest om de façade te redden. Die eigenschap moet er reeds in 1787 geweest zijn te oordeelen althans naar de hartelijke dingen die Benjamin Constant in zijn ‘Cahier Rouge’ aan Brugge wijdt. Op zijn peregrinatie doorheen heel Europa (Schotland inbegrepen) stootte hij tweemaal op windridders, en dat iedere keer in een der posterijen van Brugge. Maar hier overkomt hem ook het eenig leuke incidentje uit zijn heele boek, wanneer een Brugsch koetsier hem haastig naar Antwerpen moet brengen maar zijn wagen waarin hij ingedut is, te midden van de baan laat staan om ergens te Sijseele in een landelijke herberg te gaan dansen.
En nochtans, Brugge nam in onze familietraditie een groote plaats in. Wanneer we aan vaders hand door Brugge liepen dan was het hier: ‘Kijk deze kerk werd gebouwd met de gelden van een onzer voorouders’, of kwamen we voorbij de reusachtige pyramide van de O.L. Vrouwkerk dan had vader een trotsche handzwaai naar de torenspits op: ‘Dat steen komt uit Grootvaders steenovens!’
Eenmaal in het jaar tjidens de Meifoor werd het een heusch bezoek aan die stad. Dan bleven we thuis van school, de sjees werd aangespannen en door de lentevelden vol bloeiend raapzaad en voethoog koren reden we naar stad.
Net zooals in de tijd van de tol werd voor de stadspoort in de ruime stallingen van een eeuwenoude afspanning opgestald, en dan ging het te voet, twee bruggen over en onder de reusachtige Gentpoort de stad binnen. Brugge bleef voor ons een gesloten stad.
Eerst naar het H. Bloed. Een dooreenwarrelende kalei-
| |
| |
doscoop van ruime trappen, een dichte op- en neergaande menigte, een doezelige kapel waarin de groote glasramen langs de helle aangezichten of de ruime mantels der figuren kleurig licht gaven; wit marmer en blikkerend koper en levensgroote engelen. Een traagzame opgang naar de heilige relikwie, een oude priester zit tusschen twee agenten u star aan te kijken, kussen en een kostbare cent leggen en verder gedragen worden door de aldoor aanschuivende menigte.
‘Dat was Vanhaecke!’ zei vader. Een naam die bij ons zooveel belangstelling wekte dat er zelfs een beetje ontzag voor het glinsterend schrijn bij te loor ging. De kapelaan was beroemd in de heele omstreek om zijn grappen, waaronder er sommige nochtans meer dan smaakloos waren als toen hij eens bij het bereiden van de rouwkapel boven op de bisschopskist ging trappelen: ‘Gij stond zoolang boven mij, nu sta ik boven u!’ Of toen hij een ontroerend sermoen waarbij hij de heele kerk had meegesleept met een ruwe slag op het crucifix en een platte spreuk (nu gaan we Hem laten hangen tot de naaste week!) die de groote ontroering brutaal wegsmakte, gemeen afbrak. Later zouden we nog eens vernemen hoe deze priester die het ooit maar tot koorkul bracht, met Chanoine Docre vereenzelvigd werd en hoe een zware beschuldiging van satanie op hem gerust heeft.
Daarna liepen we aan vaders hand, verwezen, door de woelige straten, over het roezende marktplein, of onder het klankenreuzelende Belfort naar de verdieping der Hallen, en keken onze oogen uit op de overladen kramen waaraan we even mochten kiezen, en waar we bij dien overvloed natuurlijk ten slotte met het minst begeerde heengingen. Het werd een dag van niet te slikken geluk in ons anders schrale leventje; dagen van feest voor het heele Vrije waarop voor eenmaal de eeuwenoude ban van sparen
| |
| |
opgeheven wordt. H. Bloeddag had deze feestdagenrij ingezet.
Ook wanneer we nog te klein geacht werden om te gaan kijken hadden we in dat feest ons deel gehad. Het heele Vrije staat dien dag immers in feest: de arbeid ligt stil, volle trams die de eene na de andere door het dorp hijgen, ononderbroken rijen sjeezen en voetgangers en ook al eenige fietsers de heele baan langs. 's Avonds eischten wij met een rauwe kreet van al die terugkeerende feestgangers ook onze tol onder vorm van een ‘pandfeest’ in een rijmpje gewikkeld. Dien dag is er een hooggestemde geestdrift over de menschen en zij die thuis blijven, volgen in gedachte het heele gebeuren: Nu is de processie aan het buitenkomen, nu is ze daar en nu daar! Wanneer men zoo trouw ieder jaar van allenthenen het heele Kroon-Vlaanderen, en de tientallen Smallesteden van Brugge in rijen bussen en wagens waarop men Hulst, Aksel, IJzendijke, Aire of Bethune of Bourbourg leest, ziet afkomen en die trek vaststelt van hun bloed en hoe iedereen van Zeeland tot Picardie de weg der verre voorvaderen blijft gaan, zooals die eens om het jaar hun wapenmakkers die naast hen te Groeninge hadden gestaan, kwamen begroeten, omheen die Dankvaart voor 1302, dan moet men wel gelooven dat de ‘mémoire cellulaire’ ook voor een heel volk bestaat.
Maar hooger stond de reis naar Gent! Voor die kwamen we ieder met onze Eerecommunie aan de beurt, wanneer we ons moesten gaan ‘toonen’ aan Tante in het Prinselijk Begijnhof.
Zoo vaak reeds had het huilend en roetstrooiend trammetje, bij zijn hellende omzwaai om de dorpshoek, een stuk van ons verlangen naar die verre stede meegenomen, tot tenslotte de groote dag door de Expositie van 1913 nog wat vervroegd werd.
| |
| |
Aan die reizen naar Gent is een herinnering verbonden van vroeg opstaan: meubels uit de woonkamer die men betrapt op hun nachtelijk leven zooals ze daar nog grijs omhuld staan in plaats van als gewoonlijk te baden in het volle witte morgenlicht; ongewone stilte die alle geluiden met voorzichtigheid omzwachtelt; een vroege hemel die nauwelijks verbleekt staat met grijze wolken gesloten over een schoone dag, de plaveien en de dingen van het erf nat van de dauw; en, in ons zelf, de ongewone frischheid en het uitgeslapen-zijn door de ongedurige hoop en het gelukkig ontwaken in de uiteindelijk aangebroken dag. Met de daaropvolgende ontdekking van vier schoone Houtlanddorpen waar het trammetje ons ratelend door tuft.
Van de expositie is me een caleidoscoop nagebleven: kasteelen, negers met een trommel, een cyclorama dat een leuk speeltuig zou geweest zijn, het Ros Beyaard welks kolossaal beeld me nooit meer uit den geest is geweken, een uitgestrekte glazen hal waar ik te trillen liep om de mogelijke instorting, bruine beren, fel geurende appelen in een vergezicht van boomgaarden. De duizendvoudigheid van een reusachtig feest.
En de volgende dag liepen we met vader, die zijn bestellingen deed, de handelshuizen af, en tusschen zijn handelszaken vond die wondere mensch die nooit iets meer las dan zijn krantje, nog de tijd en de lust om een steegje om te loopen en ons een en ander te toonen. His sleurde ons, nietige kleuters, voor het Belfort met de Mammelokker, voor de romantieke Achtersikkel, doorheen de Nederpolder naar de Schelde, of naar het Gravenkasteel of de Dulle Griet. Zelfs had hij de moed om ons een halve voormiddag doorheen de puinen van de Sint-Baafsabdij mee te tronen. Van die pure Junimorgen waarop die stemmige binnenhof druipend stond van perelende dauw en de oude ruikende grond nersch was van morgennevel, blijft er in
| |
| |
mij een diepe herinnering na! - Wij kwamen in een paarsch beschaduwde hof waar we ons over de bewaasde glazen moesten buigen om de bruine onvolledige geraamten te kunnen bespeuren, en gewelven waar onder andere ramen zonderlinge aarden pijpjes lagen. Wat met een totaalindruk heeft nagelaten van doode paters die viezige pijpjes hadden gerookt.
En hij troonde ons in de donderachtig overtrokken namiddag met zich mee naar het Muzeum waar hij zelf nog nooit een voet had ingezet. Van dit gebouw herinner ik me behalve de groote zuilen van het voorportaal en een nalevend vizioen van het roze achterste van een glimlachend meisje, een felle ergernis om de mannelijke naakts. Andere beelden waarvan ik me voorstelde dat dit wel engelen waren vond ik wonder aantrekkelijk; later heb ik geleerd dat die nette beelden zonder geslacht - o! sancta simplicitas! - vrouwenbeelden waren.
Vader hield zoo zeer van Gent; dat kon men hooren uit zijn woorden en voelen aan zijn gangen door de oude stede. Hij hield van de moed van die stad, en hij die zelf zoo luttel voorspoed kende minde haar goede kans en haar ietwat vulgaire jovialiteit.
Wanneer we dan den heelen dag de stad doorgeloopen hadden mochten we 's avonds nog eens mee naar de verlichtingen op de Kouter waar lampions in groote kransen tot in de toppen der boomen hingen en een muziekkapel op een kiosk van lichtguirlanden te spelen stond. Daar stonden we, moegekeken en afgesloofd, te slapen met het vaag bewustzijn van een wonder om ons heen.
Maar een van de namiddagen moesten we mee naar het Begijnhof, het werkelijk doel onzer reis. De groote poort door, langs levenlooze straatjes naar een convent achter een hooge muur, waar een groote strenge tante van uit een wonderbaarlijke hoogte neerkeek op de mormels die in
| |
| |
haar vaderhuis geboren waren. Een stil blank convent waar het heele bezoek verliep in een klein kamertje, kilgrijs van laat oosterlicht en bloote muren met wat nietige printjes opgesierd. Omdat ik onrustig zat op mijn geschuurde biezen stoel had Tante mij weer uitgelaten en... ‘Doe daar maar achter dat grotje van Lourdes!’ Dit buitengaan verliep uitstekend, Tante begeleidde mij! maar het terugbinnenkomen!... Toen stond ik een moment angstig, ik, kleine kleuter, verloren in een doodstille witte gang met een raadsel van een goed dozijn deuren waaronder ik er maar eene hebben moest, en met het schrikbeeld van deur na deur te moeten openen vooraleer ik zou terecht geraken. En roepen dorst ik niet! De eerste deur die ik open had bracht me in de werkkamer voor twintig nonnetjes die alle de breede hatelijke glimlach, die iedere vrouw op jaren voor een kind gereed heeft, aanzetten, terwijl ik brulde van alteratie; de tweede deur die ik openbotste bracht me voor een ledige stijfdeftige kamer waar doorheen wat avondzon speelde, en, eindelijk, de derde bracht me ontdaan bij vader terug.
Tante vergastte immer op Rijnsche wijn! Blijkbaar was die oude vrouw, samen met haar wereldschheid, het effect van wijn op kleine wereldlingen vergeten, zoodat wanneer we weerom buiten kwamen de steenen in de stille straatjes dubbel hobbelig waren, en de geveltjes tegen den doorgloeiden westerhemel vervaarlijk over ons heen helden, terwijl we vaders hand onrustig omknelden.
Heerlijke intense dagen die afgesloten werden op een treffende terugkeer in het rustieke zomerdorp waar men opeens na de omgeving van de stad, het woord ‘landelijk’ leert doorvoelen, omdat men, zelf beeldenzat, de oude dingen gewoon terugvindt, door hun rust en hun zekere bewegingen afstekend op de eigen overvolheid. Het trammetje dat ons thuis bracht doortuft de straat met een geur
| |
| |
van roet en verschroeid stof; benden koeien komen traag on kneeuwelend van de weiden in een wolk van opgejaagd zand die hardnekkig hun melkgeuren vasthoudt; op het klooster, dat met zijn dakruitertje tegen het avondgloeien staat ingegrift, tampt de beeklok; de daglooners uit brouwerij, melkerij, maalderij en handelshuis trekken naar huis, en de blinde orgelblazer die van het avondlof komt, vervordert met een gespannen zekerheid zijn stampende gang over het dorpsplein, waar de stemmen der menschen die voor hun dorpels zijn komen zitten, rustig en vol geworden zijn. De kameraden spelen er nog, met hun weekdagkleeren en hun oogen die ijl en ongevuld zijn, ver van ons af. En achter ons weten we de horizont verbazend uitgediept en voorloopig zonder geheimen.
|
|