| |
| |
| |
| |
Worden niet twee musschen voor één penning verkocht? En toch zal niet ééne van haar op de aarde vallen zonder dat uw Vader het wil!
Mattheus, X, 30.
| |
| |
| |
[Hoofdstuk 1]
A la recherche du temps perdu.
M. Proust.
LENTE en Zomer, Herfst en Winter zijn een geschenk van mijn vaderhuis.
Uit de lichtval en het uitzicht doorheen zijn ramen, uit het oud of jong worden van zijn grauwnatte of wijnbruin verdorde muren, uit zijn nauw gesloten deuren of zijn soezend geloken luiken, uit zijn licht en zijn schaduwen wisselend of schakeerend volgens de overtrekkende hemels, uit de weerschijnen die vaal of speels uit sneeuwdak of waterplas tegen zijn zoldering kwamen bibberen, uit het kloppen van het luik aan de zijgevel wat regen aankondigde, het fluiten van de storm tusschen de hooge gevels der inrijpoort, of bij vorst het grollen van trams of wagens langs de heirweg, uit al zijn betuigingen van levend wezen te midden van de levende dagenwisseling, heeft dit huis mij de jaargetijden doen herkennen, en ze mijn verleden leven als veilige of vreemde zwachtels omgeslagen.
Met zijn groot erf, openliggend naar het Zuiden en met remisen en schuur, stallingen en een oude weverswoning tot stapelhuis omgeschapen, veilig naar de andere zijden omsloten, kaapte het de warmte, maakte het de voorjaarszon voorbarig lentelijk en lei zich als een spinnend diertje schaduwloos te bakeren in de ongenadige schroeiing der hondsdagen.
| |
| |
Dit erf hield zijn twee handen bol bijeen tot een kom waarin de heele landstreek leven kwam, en de verste geluiden versterkt werden vastgehouden: het rollen van een trein, het tuiten van de schepen voor de brug, het luiden van een naburig dorp, en in de zoelte der Meiavonden het bonzen der Triomfklok op de Halletoren. Handen die ons elke Lente de dikke ruiker aanboden van een reuzeperelaar die daverde van bloesems en bijen, en in de Herfst dag en nacht zijn sproetige gouden peren, barstend van plakkend sap liet neerploffen. En bij regendag of dooi sipsapten dakgoten ringsomheen, welluidend en grillig als een oud spinet.
En dan heelemaal op den zuidkant, achter een vermolmd rasterwerk langswaar de luchtige glans van zijn loover en zijn bloemen tusschen de oude dingen van het erf kwam schijnen, en met wakke, bouwvallige muren en dikuitgegroeide hagen omsloten, lag een boeretuin. Met zijn zoomen van sleutelbloemen en boschviooltjes ging hij de Lente tegemoet, en huldigde kleurig het schoone jaargetijde met witte boerenrozen die in de vroege Meimorgenden deden denken aan een lichaam versch uit het bad, met jasmijnen die geurig een heele hoek overrompelden, met pioenen en narcissen gevlekt van de dauw, met lelies vol koraalroode zonnekevertjes, met pralerige gouden roede, met heele hoeken herfsttijloozen - naakte juffertjes - die rilde en paars opschietend uit de beschaduwde grond, de wazige September en de heropening der klassen aanmeldden, en tenslotte chrysanten die huiverig en half rot soms tot bij Kerstmis het leven rekten. Een dicht kornoelje-prieël bood er het nersche lommer van hakhout, en een oude wijngaard zijn suikerzoete vruchten die we aan zijn mossige voet of op het dakje waar hij knoestig omheen lag, zaten op te eten.
Die tuin heeft me het eerst langs alle vezels met de natuur
| |
| |
verbonden, en haar leven met het mijne ineengestrengeld. In de zomer riep die afgesloten en verdoken plaats met haar welige plantengroei, vooraleer vleesch en vrouwen beteekenis hadden, een beroerende zinnelijkheid op. Het dof opwoelen van het atavisme, de heugenis onzer cellen aan het geslachtsleven der voorouders, dat bij die zwoele noenestonden uit de warme aarde en het veilige lommer opborrelde. Maar in de nazomer wanneer men elke dag als een weelde, gestolen op woest weer en regenbuien, dankbaar aanneemt, werd deze tuin door de hooge gebouwengroep voor alle magere wind beschermd, wat het late zonneke en de zomerillusie dubbel fel maakte, tot een kostbare toevlucht voor de huiverige knaap die de winter voelt naderen. Daar was er een uitzicht over de verten die grijsblauw, en de boomkruinen die kleurloos waren van uitgeleefdheid, onder een wazige lucht waar zilvergrijze dampen een vervroegde avond verbeidden om in lange smoorzwachtels van verrassende kilte neer te dalen. De zomerdagen wijlen, de tijd is roerloos bezig met het rijpen van het ooft, dat rood en geel in die late mildheid blakert. Maar al zijn beste zorgen schijnt het jaar te gebruiken om de fijnste onder alle vruchten die nu plukkensree zijn - de weemoed om het vergane jaar en de nakende winter - te laten rijpen tot ze barstensreede uit alle dingen oprijst. Hier heb ik het verzadigende gevoel ondergaan van, naast dier en plant, in de natuur te zijn opgenomen, mijn deel te krijgen van de zon en van de warmte, en daaronder zooals een bloem en een vrucht gelukkig te worden. En men houdt zich zooals de natuur roerloos om de toover zoolang mogelijk te doen duren, en reikt haar zijn eigen hartgrondig verlangen naar bestendiging van deze dagen, om aldus haar zichtbaar verlangen te versterken en te verwezenlijken.
| |
| |
Ons huis had, net als een jongen voor zijn beste speelgoed, veilige nesten voor mijn droomen, en soms kwam het dicht bij mijn oor aanliggen om me er nieuwe toe te fluisteren.
Alle boeken die ik ooit las hebben er zich afgespeeld, en hunne helden en vooral hunne heldinnen, hebben er doorheen gehandeld en gewandeld. Hoevele meisjes zijn aldus niet onze trap opgestegen om op een of andere kamer plaats te nemen, inzonderheid op deze aan de zuidkant die, wellicht om zijn groote ramen en zijn zon, zijn stucwerk, aan de fele scènes voorbehouden bleef. Van op zijn ruime ledige zolder keken we op de andere huizen, op het openliggende dorpsplein en op de koppen der menschen neer, en naar het Zuiden toe hadden we een uitzicht over een wijduitrollende hoek van het Houtland met zijn boschachtige boomenweelde, zijn helgroene weilanden en zijn bruine akkers met donkere kanthagen omlijst, en heel ver weg was een hooggewassen kasteelpark, een ijverige molen, de rookpluim van een trein of een aantrekkende dorpstoren.
Voor onze spelen was dit huis een onuitputtelijke goudmijn van bontverscheiden tuig dat ons dagenlang geboeid hield. Zaken sedert een eeuw opgehoopt die ons voor weken rijk maakten. Er was een rommelkamer vol oud meubeltuig dat we uiteenpakten, en er was een oude wandklok die we opereerden tot heel haar ingewand zoek was. Er was een ingemaakte kast vol vergeelde bundels familiepapieren en titels waar zegels van de oude baronnie aan bengelden, en waar we, geboeid door een opvallend woord, in snuffelden zonder begrijpen; een heele brok kleingeschiedenis van het dorp, zoo met die namen van de vroegere geburen, of van de bedienden uit de Oostenrijksche of Hollandsche tijd, en van de straten die het eigendom afpaalden. En er waren laden met oude mantelgespen en
| |
| |
modevoorwerpen waar een hoop Spaansche reliquairs vol heiligenfiguren, weinig orthodox tuig uit de contra-reform, tusschen doolden. De heerlijkste vondsten blijven een oude ploertendooder, en vooral de knods van een goedendag. Wat heeft de vondst van die logge, looden klomp met zijn ruwe kegels die we om er mee te pralen, zoolang op zak droegen tot we niet meer konden omdat al onze zakken afgescheurd waren, zooal niet in ons gewekt en aangeknoopt!
En buiten het huis bood het erf met zijn verlaten zolders en zijn geheimzinnige hoeken weer andere droom en heerlijke toevluchten voor de regendagen; en delfden we zijn grond aan dan vonden we dikke grondvesten of hoorden holle plaatsen die een heele romantische mogelijkheid in ons overeind zetten.
En om dit huis heen was er tot welkome verruiming van onze droom, het dorp.
Wanneer de regendagen ons binnen huis hielden zaten we op een stoel geknield voor het raam, en met de neusjes tegen de ruit droomden we over de dorpsplaats heen. Tusschen dit oude raadhuis met zijn klokje in een nis van zijn barokke gevel, met zijn hooge bordes en zijn verguld baronswapen, en het witte heerenhuis met de glimmende ecleptica en het reinlijke voorparkje - de eerste bewoner van dit kasteeltje las Voltaire (Vuilterre, zei de pastoor) en heette zijn doopkinderen Candide - op dit plein, door de deftige burgerswoningen, waarboven de barokgevels der kerk uitstaken, hoog ingesloten, heeft voor mij de heele achttiende eeuw gewandeld en geleefd, en de zonnige verhalen uit de bucolieke tijd konden geen passender kader toegewezen krijgen. O! Mijnheer Serjanszoon. O! Anne-Marie, hier hebt ge gewandeld, en in die huizen
| |
| |
hebt ge gewoond, en ge waart doodgewone burgers van mijn dorp.
Om deze schoone kern lag het landsche dorp tuchteloos, zonder rooilijnen, gegroeid als een plant in 't wilde, wat er juist de groote genoegelijkheid van uitmaakte. Een smidse of een wagenmakerij stond er een heel eind achteruit gebouwd om standplaats te laten voor het te herstellen tuig, wat ons zoovele pleintjes leverde waar het met die stapels boomen of de gebroken karren verrukkelijk was om te spelen. Heele hoeven waren zoo maar, gaaf en ongeschonden met hun groote erven die tusschen de huizengroepen een helle open vlek sloegen, binnen de kom geraakt, of ze stonden rustig met hun achtergevels naar de straat, of ze hadden leuke verbindingsweggetjes van de baan tot waar ze schots en scheef volgens onbegrijpelijke vroegere richtlijnen waren blijven staan. Er waren luidruchtige armenwijken die immer roken naar zeeploog en krielden van tierende kinderen. Er was een doorloopende baan, een steegje waar de stappen galmden, en een doode zijstraat met witte huizen en dichte gordijnen, achter tuintjes met hooggeschoren busseboomen die straf geurden in den heeten middag, en die bij het dorpseinde opglooiend een uitzicht gaf op hoeven, boomen en Brugsche torens. Een dorp zonder veel architectuur waar geen gebouwen verder reikten dan de Oostenrijkers, dewijl het, zooals alle dorpen tusschen Gent en Brugge, waar men in de kerken bad: ‘Van de Zuiderbarbaren, verlos ons Heer!’ door de Maréchal de Humières, die er in zijn brieven prat op gaat elken dag enkele van de mooiste dorpen uit Europa in asch te leggen, zorgvuldig was platgebrand geweest.
En overal waren er boomen te vinden, boomen allerhande; torenhooge Italjaanders die een heele straat met hun ruischen vervulden, breede olmen waaronder een naderend onweer een dreigende en onrustige schemer
| |
| |
bracht, een lindenlaantje dat van een smalle straat een loove maakte, goudenregens die overheen de hagen en de muren van de hovingen te schetteren hingen, en die mij nog immer doen denken aan de eerste dagen van het barvoets loopen en het kille aanvoelen der nersche Meischaduw aan onze voetzolen. En op het Kerkplein stond een reuzenotelaar, waarover reeds Gilles van Wevel in zijn Vita van Sint-Amandus spreekt. Omdat hij zijn wortels tot in de graven stak wilden de meeste menschen er tot ons profijt geen nootjes meer van eten, en omdat hij oud en vermolmd was heeft men hem, spijts zijn miraculeuze oorsprong, behandeld als een doodgewone boom, en hem vulgair omgehakt. Maar toch is toen de heele gemeente nog eens komen kijken naar die reus waar men elke Zondag voorbij kwam, en waar eenieder, eens in de doopmantel en eens in het baarkleed, tweemaal op de handen van een ander mensch onderdoor kwam.
Dat dorp ken ik zooals men een geliefd wezen, hetwelk men sedert jaren op elke stonde van den dag zag leven, van nabij kent. Men draagt in zich herinneringen aan alle belichtingen en alle atmosfeer, zon en regen, September-blauwheid en sneeuw, schemer en lenteverschheid, zomerdender en vriesharde kleuren, het zoekende licht eener volle maan of de dansende lantaarnschijn die openkletst tegen de grauwe huizen en de glimmende kasseien, en men weet, voor een ander onzichtbaar, de nersche kartellijnen van de huizenschaduwen grillig de heele lange straat verdeelen in twee verscheiden helften van blakerend licht en blauwe lommer.
Zooals twee rakende twijgen vergroeien, zoo zijn heele fragmenten van dit dorpswezen met mijn leven onafscheidbaar één geworden. Kom ik hier weer dan bespringen mij zooveel reminiscenties dat ik heel blij ben er niet meer te wonen. Wat ik daar opeens aan leed en weelde, aan genot
| |
| |
en herinnering te beuren krijg is al te zwaar. Men wordt moeilijk sterk waar u op elke wegomdraai, door elke hemel boven de daken en uit elke lichtval tegen de gevels, de bontste heugenis van weemoed en vreugd, van lust en schaamte overvallen, en immer weer een nieuwe strijd van vergeten en verzaken vragen. De mensch moet zich om sterk te zijn uit zijn verleden losmaken en hier ware dit niet mogelijk.
Moest ik u naar dit dorp brengen dan zoudt ge wellicht zeggen: bah! een banaal dorp. Misschien zijn er twee dorpen, het mooie droomdorp en het dwaze ding der werkelijkheid? Maar toch, ik zou er u eens willen rondleiden, bijvoorbeeld in de winter, wanneer de hoogste gebouwen aangestreken staan door het koude zeeavondlicht dat alles zorgvuldig uitboetseert en eigen leven geeft, of bij volle avond wanneer de straat onder elke lantaarn een verniste kring krijgt, of op een grijze Zondagnamiddag wanneer de dood volslagen is en enkel wat kinderen met schelle stemmen over de weg galoppeeren, en er achter elk gordijn een mensch zich te vervelen zit met een moegekend dorp en een moegeleefde droom. Dan zou ik u angstvallig in de oogen spieden: of ge ook iets van de schrijnende weemoed voelt die het me onmogelijk maakt er nog te vertoeven.
Deze straten hebben mij opgevoed. Opvoeden is de aangeboren eigenschappen in gebruik brengen, en onder al wat onze jeugd omgaf werd alleen door haar er op beroep gedaan.
In onze letterkunde is de lof van de straat nog te schrijven; een ernstige leemte in onze kunst. Want de straat is het domein zonder meesters waar men heerscht door de kracht en de vlugheid der knapenleden. De straat is de
| |
| |
natuurlijke levenskring van het kind, zijn gemeenschap en zijn wereld; niet de school, daar regelt een ander het leven, en niet het gezin, daar ontvangt het kind de dingen die het in zijn leventje zal aanwenden. Maar op de straat wacht hem het leven met zijn stooten en zijn wrijvingen; het moet er zich eigenmachtig een plaats uitsnijden en zich doen eerbiedigen om de kwetsende spot en de pijnlijke plagerijen te weren. Daar staat het alleen en moet het er zich zien doorheen te slaan. Men vindt er vroege heerschappij of een voorbarige minderwaardigheid. Daar valt er een schoone rol te veroveren, en handig de klappen te ontwijken. Daar gelden nog de oude deugden; men veracht er hartgrondig om een valschheid of een verraad; men houdt er nog het vizier open om iedereen zijn ontrouw en zijn laaghartigheid te verwijten, en men is er immer met klomp of vuist bereid voor zijn woorden in het krijt te treden. De straat is de laatste toevlucht der ridderschap; daar zijn vriendschappen en daar is haat, er is naijver en opzien naar den meerdere, er is dienst en strijd. Daar valt er te heerschen en zijn heerschappij elke dag opnieuw door een uitblinker te bevestigen, want elke dag wordt die betwist. Hard is die gemeenschap voor minderwaardigen, voor weeken, voor ‘kinderen’ of ‘meisjes’. Daar vindt de eerzucht een schoon en vruchtbaar veld waar ze welig wassen en tieren kan, en zich zoo vast in het hart ankeren dat ze het ook later niet meer verlaat.
Wij waren vrije vogels! In dit land zonder opvoeding bestaan er over jeugdopleiding twee opvattingen die allebei door eenvoud uitmunten: Men laat zijn kinderen totaal vrij, of men sluit ze nauw in huis en hof op. Ik heb erg medelijden met die jongens die achter de grillie van een hofhek opgroeiden, waar ze dan soms tegen kwamen aanliggen om met benijdenden blik ons ravotten te volgen. Het leven heeft me gelijk gegeven. Die ongelukkige kameraad-
| |
| |
jes hebben tijdens hun jeugd zoo weinig gespeeld dat ze nu het heele leven door spelen willen.
Wij zijn letterlijk langs de straat opgegroeid. Wij tuimelden van school op straat, en vonden niet eens de behoorlijke tijd om onze boterhammen te verorberen maar aten ze uit de vuist langs de weg. En toen de oorlog - een van zijn weinige goede dingen - ons van de school verlossen kwam, bleef ons enkel die straat over, terwijl het ouderlijk huis alleen nog diende als schapraai en nachtleger. 's Zomers brachten we schemering in huis en 's winters hadden we een voorliefde voor de avondstraat waar we bleven lanterfanten tot het werkelijk te eenzaam werd.
En die straat was ons een groot tehuis vol innige hoekjes die lekkere toevluchten boden voor alle spel en alle weer: 's zomers een dichte kanthaag bij een oude vijver achter de huizen, een zavelkuil waar immer water voorhanden was en we warm en uit den wind konden graven en bouwen, een stille achterstraat, een doode wegel over 't kerkhof, een lage weide in een uitgebate kleiplooi. Voor de barre dagen de oude male die, door de tram uit haar oude waardigheid ontzet, raderloos op een binnenhof stond te vergaan, en die intiem was als een tuinhuisje, een kloefkapperij waar we te midden van de groote menschen zaten, een uitgestrekte verlaten steenoven waar we tusschen de stapels steenen in de uitgestrekte loodsen duurzame verblijfplaatsen konden inrichten of de hooge schouw opwandelen langs de ingemetselde staphaken, de kelder van een vernield huis, een oude smidse waar het warm was en een heel stel tuig voorhanden was om te knutselen, en later t'allenkante de cantonnementen der soldaten waar we vuur hadden en gezelschap.
En wist ik werkelijk niet waarin of waaruit, en het was buiten een onhebbelijk weer, onmogelijk om lang te doorstaan, dan kroop ik in onze groote schuur waar het achter
| |
| |
de dichtgesloten poort die alleen haar mangat openliet, tusschen de eentonige vlegelslagen, het kloppen van de wanmolen, het ritselen van het stroo of het wegpitsen van het zaad, goed was.
Hier was een oude, doove knecht heer en meester. Een eenzame man uit een vergane boerenstam die zijn leven totaal aan het onderhoud van een hoop ongehuwde zusters gegeven had, en die zijn hart overdroeg op onze dieren die alle van hem een naam kregen en met wie hij onder het voeden en mesten, op een meewarige toon lange gesprekken onderhield over hun welgedaanheid en hun aanstaande of verloopen worpen. Omdat hij het ‘woetje’ zoo in zijn hart droeg kon hij bij geen zwijnsslachting aanwezig zijn en verdook zich, terwijl het beest te rochelen lag, ergens in een hok. Die man die mijn vader een genegenheid toedroeg, zooals die alleen denkbaar was in de tijd toen er nog geen lotverbeteraars de menschen hadden mismoedig gemaakt, heeft eens dagen lang op hem gemokt. Wij hadden een paardje dat ons tallooze jaren goed gediend had, en, nu het een onmogelijke knol geworden was, werd het verkocht. Het eenige dier dat ik ooit zag schreien: de dag waarop de knecht het onaangespannen van het erf leidde rolden twee groote tranen uit zijn wetende oogen. En die dag ook beging het de eenige opstandigheid uit zijn lang en fideel leven: als het de slagboom der weide voorbij was, en het dus de zekerheid kreeg van zijn lot, heeft het zich losgerukt en is het met moede draf naar zijn stal teruggekeerd. Cladel had voor zijn afgeleefde ezel een zonnige weide vol malsche distels, 't is maar jammer dat die voor ons arme Vlaanderen alleen in de boeken denkbaar zijn.
Maar die verkoop heeft de oude man moeilijk aan mijn vader kunnen vergeven.
Wij wisten dat die knecht immer een warm hoekje en een
| |
| |
vertelling voor ons bereid had. Vertellingen die nooit iets meer waren dan zijn innerlijke gedachten die even luidop werden voortgedacht: zijn familietradities, Napoleon, de hongersnood van 't jaar veertig, het wildstroopen. Al die zaken en feiten en herinneringen en overleveringen die het brein van zoo'n simpele, eenzame mensch vullen. En wanneer we bij hem aan het haardvuur zaten leerde hij ons al die verachte en klankrijke rijmpjes en oude zegswijzen die onze waanwijze school uit ons leven had gegooid.
Het is een heerlijke, bandelooze tijd geweest waaraan ik me moeilijk heb ontworsteld toen ik me aan het leven had aan te passen. Ik weet nog hoe vaak ik, tijdens mijn laatste straatloopersjaar - jaar na jaar had ik de ouderen zien wegvallen en behoorde nu zelf bij de oudste - weemoedig en ongelukkig kon worden om het naderend einde van het paradijs en het gedwongen ernstig worden.
En om dit dorp heen de landstreek die we in alle richtingen hebben doorketst en doorloopen, met de immer gangbare reispenning van onze onvermoeibare droom. Het land van de droom, dat zich in mijn intieme denken als een helle bloem met ongelijke bloesems op de kaart van Vlaanderen openspreidt.
Hier werd de droom de wichelroede die ons het wezen der dingen openbaarde, en die het land enkel in zoover liet bestaan als het zich bezielen liet.
De landstreek van het alomaanwezige water.
Zonder dat een vloed van eenige beteekenis te vinden is, vormt het waterspel schering en inslag van al mijn herinneringen. Spelen in de oude vijverresten dezer streek die op de kaarten van Sanderus nog drie, vier meertjes telt, zwemmen en plassen met of zonder zakdoek, nudisme avant la lettre. Mijn winterherinneringen hebben alle als
| |
| |
onvermijdelijke bijkomstigheid, de pijn in de buik van de eeuwig-kletsnatte voeten opgedaan bij het spel aan de boordevolle grachten en gulpende beken: water afdammen en omleiden in karresporen of akkervoren. Het land dat we 's winters immer half verdronken zagen met glimmende strepen over de velden en stalen plassen op de lage weiden: het tafelland even boven de zee.
De wondere landstreek waar alles ons van de zee sprak. We voelden haar adem in de schuine boomen en zagen haar felle polsslag in de meerschen: een oude boezem onder zeepeil die bij ieder boos weer onvermijdelijk vol liep, en een verzamelplaats was voor het winterwater, wanneer de zeesluizen om den storm dicht bleven en het Noordvrije eerst aan de beurt moest komen. Van zoo het water rees zegden de menschen: ze trekken niet te Heist! Een reusachtige uitgestrektheid verdronken land met rijen populieren die er doorheen waadden en tuimelende meeuwen die hun eigenaardige klacht krijschten.
En we zagen ook de zee in den waterigen westerhemel, in het schilferige avondglanzen dat verpulverd doorheen de zeedampen aan boomen en torens en gevels klissen kwam.
Een geheimzinnige oude zee wisten we onder onze voeten; bij elk graafwerk stonden we gespannen toe te kijken om het mysterie dat met elke aardschop ons voor oogen gegooid werd; een heel getuigenis van een verdwenen wereld dat we in schelpen en kalkdieren zagen bovenkomen.
De landstreek der oude estuaria die men nog in hun volle omvang omheen een beekje uit de grondplooien opnieuw kan samenstellen; oude tijrivieren die bij Karel de Groote vermeld staan en soms bij langdurige regentij weer verrijzen om met breedzwaaiende armen meerschen en broeken
| |
| |
te bedekken. Dan hernemen de nieuwbakken oeverbewoners doodgewoon bet oude woord en zeggen ‘er is vloed’. Alsof geen duizend jaar hen van de verdwenen werkelijkheid scheidde.
Het is een wondere landstreek met zijn schimmen van oude wegen die als zoovele weemoedsvolle relieken doorheen het land slingeren. Breede zwaarzwaaiende wegen aan wier afmetingen men nog het oude belang herkent. Nutteloos geworden aardewegen of hotsende kalsijden, buurtwegen nu tusschen de verlaten wijken nadat ze eens Brugge met Keulen verbonden. Wegen met groote namen als Lakenbaan of Oosterlingenweg, Gentsche heerenweg of Romeinsche heirbaan, Rijselstraat of Ieperweg of Zeeweg. Wegen die door de natuur weer waren ingenomen terwijl men hun schim in de volgrij der hoeven terugvond. Uitgediende wegen die rustig naar hun doel kronkelden, omheen de plaatsen kruipend of zich klemmend aan de glooiingen van dit moerenland.
Ze waren voor anderhalve eeuw terzijde gegooid door de wegen van Maria-Theresia, breede geplaveide banen die diepe wonden sloegen in de landerijen en naar dorpen noch wijken omzagen maar recht op hun doel toeschoten. Grootsche poging der Oostenrijkers om het geblokkeerde land nieuw leven te bezorgen, omheen die Oostendsche Compagnie waarop ze het heele Graafschap tot in zijn verloren gedeelten samenzogen. En op regelmatige afstanden verrijzen nog de mooie posterijen met schoone namen als 't Hof van Engeland of Heidelberg of Klein Rysel of De Gouden Leeuw; eenzame wisselplaatsen van Turn en Taxis waar de versche paardjes wachtten, en die boven hun ruime gelagzaal en hun zwaaroverwelfde kelders één groot open verdiep hadden waar bij onweer of ongeval de heele inhoud der diligentie kon ondergebracht worden, wat ech-
| |
| |
ter met zoo'n gemengde bevolking op één slaapplaats soms amoereuze verrassingen à la Casanova bezorgen moest.
Moeizaam hebben die banen zich in de streek ingewerkt! Tot aan de bouwwoede na den oorlog die hen van hun stuursche kaalheid ontdeed, bleven ze naast de dicht bebouwde oude wegen onbewoond. Alleen de Oostenrijksche adel, door de keizers uit kooplui en magistraat bijeengeflikt om in dit land, waar de eigen, oude adel het ‘jusqu'au baton et la besace’ te letterlijk had opgenomen, een totaal ontbrekende hoogere stand te scheppen, verkoos deze banen om er langsheen zijn kasteelparken aan te leggen en aldus het werk der genadige meesters te versieren. Voor die adel leerden we weinig eerbied; de menschen kenden hun afstamming en vergenoegden zich er mee te spotten dat die ter onderscheiding een blauwe kring om den aars hadden.
Brugge beheerschte de geheele omstreek. Van ieder punt der gemeente, waar ook het geboomte van het houtland maar even week, ontmoetten onze blikken de mooiste torenrij van het land. Boven bosschen en velden en huizen, overdag tegen het diaphane fond van de zeelucht of 's avonds op den gloeienden westerhemel vonden we ze trotsch en donker ingekrast. Toen we later de Primitieven zagen hadden we een lach van vergenoegen bij het erkennen van het vertrouwde landschap op hun achtergronden: die torenperspectieven in een etherische blauwe hemel achter een voorplan van kruinen en schaarhout.
En ook 's nachts beheerschte Brugge de streek met zijn groote lichtklad tegen het wolkenwerk; een felle klaarte, alleenheerschend tusschen de andere schijnsels; de zeldzame zwakke vlek op de Gentsche zijde, en op twee plaatsen het wenken van de vuurtorens van Oostende en Westkapel met hun roep van avontuur en zeeverschrikking.
En Brugge ontmoetten we telkens en telkens weer: bij bedelaars en kerstzangers, in verhalen en legenden, in het
| |
| |
aamechtig trammetje dat meermalen daags grollend en jammerend voorbijtufte, als een moeizaam spoel wevend tusschen Gent en Brugge, en dat iedere Zaterdag een kakelende bende boerinnen met veel omhaal van manden en korven meenam. En we ontmoetten het op elke bladzijde van onze schoolgeschiedenis, wat op den duur die geschiedenis een beetje tot onze eigendom heeft gemaakt en wat wellicht een der oorzaken is van ons West-Vlaamsch particularisme.
Die stad beteekende geen breuk te midden van onze landstreek; haar volk en haar lied en haar spreuken waren de onze, en ze had met haar wegen en met haar banrecht de wijkenverdeeling van ons dorp bepaald; en uit onzen bodem, met het blauwe veldsteen van Beernem of het rosse van Aartrijke of de felroode baksteenen onzer gemeente, was ze opgegroeid. Nooit was ze, als de huidige steden, een etterende wonde in het land geworden. Door haar gordel van vestingen en wallen kon ze ons geen schuimbarm van vuilnis toestuwen, zooals de moderne steden die zich aldus van uren ver aankondigen. Al die eeuwen was ze immer een schoone bloem geweest behoorend bij het landschap, door het land geliefd, en dit land met zijn beter zijn bevruchtend. Die stad telt nog immer zoo erg mee in 't hart der omwonende menschen dat deze, te midden van hun eigen nood, bij het offensief aan de Duitschers vroegen hoe ze Brugge dachten te verdedigen, en werkelijk opgelucht waren toen ze vernamen dat er enkel mitrailleuzen mochten gebruikt worden.
Zoo leerde het dorp ons de geschiedenis, met de luttele dingen die het ons kon aanbieden. Voorwerpen die alleen bestonden in zoover we ze vermoedden als getuigen van vaders vertellingen of als tijdgenooten onzer familie-overlevering of van legenden of lectuur. Of nog schameler zaken als een stuk verweerde muur, een omwalde hoeve,
| |
| |
en wegen of wijknamen, een oude inrijpoort, een huis dat opvallend uit de rij stond, of een scherp dak of hooge smalle ramen met kleine ruitjes die ongewoon aandeden. Alles wat zich onder zijn patine van de omgeving onderscheidde trok als zeilsteen de gehoorde verhalen naar zich toe of deed beelden opspringen. Maar niets meer dan een droom die men zoo vaag kent dat het lijkt alsof men hem half vergeten was. Een ambiance, een aanvoelen van de sleep van het verleden, die doorheen de streek achter de tijd aanruischt, een ontdekken van het dorpsgeheugen dat uit duizende dingen spreekt. Ons onbeduidend dorp bood zoo luttel geschiedenis. Een paar gezinnen droegen nog een bijnaam die terugliep op een voorouder uit het keizerlijk legioen, bij twisten hoorden we soms de zijsprongen van een familie opdiepen tot onder Napoleon en iemand verwijten dat hij nog een achterkleinkind was van een keizerlijk tamboer. Er waren enkele historische feiten bewaard en wat erg onduidelijke legenden verder nog overgeleverd. En daarbuiten hadden we amper een paar jaartallen: een vroegere posterij langs de heirbaan droeg een steen met drie zwaantjes en 1619; het raadhuis had tusschen de baronschilden van zijn barokgeveltje 1752, en op het uiteinde van het dorp droeg de oude school van Willem die destijds ons moedwillig verachterd land van een fijne schoolorganisatie voorzag, welke kort daarop weer aan den grond geboord werd, het jaartal 1829. En in de toren als een gedenksteen aan beeldenstorm en bloed en brandschatting, als een monument ter herkerstening van het, Calvinistische dorp stak een steen met het jaartal 1663. De oeroude Praatbaronnie herleefde soms boeiend te midden van het dorpsleven: bij de verlotingen van de gemeenschappelijke gronden van het Beverhoutsveld werden opeens de oude grenzen der baronnie weer van tel, en het dorp werd versneden in twee deelen, de rechthebbenden
| |
| |
en de vreemden uit het Knesselaarsche. Over die gronden, zeldzame relieken van het oude sassenstelsel op het nieuwland waarvan het inzicht bij de menschen verloren was, liepen overleveringen van castreeren omwille eener erfenis, en van de wraak van het slachtoffer die haar gronden toen aan haar boeren in gemeenschappelijk bezit had weggeschonken. Van die ongelukkige dame echter is nergens een spoor te vinden, hoewel men in de kerk trouw jaargetijden opdraagt voor haar zielezaligheid. Dit is hier wellicht een simpel deukske aan de waarheid teneinde de kerk ook te laten profiteeren van een bron waarvan de helft der parochie haar deel had, en zij als staande op vreemd gebied, moest buiten blijven. De geconfectionneerde geefster zou toch niet protesteeren.
Alles uit onze omgeving had er ons toe bereid om die geschiedkundige overlevering gretig op te nemen. We waren al aan ons land geboeid door een onduidelijke vormelooze droom die ons dorp ons geschonken had. Het had immers sedert jaar en dag stamelend en vaag van mijn land verteld. Het had ons broksgewijze, bont, onsamenhangend, langs woorden en dingen met treffend inslaande fragmenten een droom bijgebracht die ons van nergens gegeven werd, en die ons langs ons dagelijksch leven en onze dagelijksche omgang betrok in een verleden dat het om ons heen aanwees. Maar dit land waarvan het ons verhaalde was nog onduidelijk, een land zonder duidelijke grenzen, een land dat maar een heldere vlek had en die was dit dorp en zijn onmiddellijke landstreek, en waarvan de rest in troebele kringen over de verdere gebieden verloren liep. En in die landstreek waar we immer de groote geschiedenis ontmoetten, waren we ons stilaan een beetje gaan voelen als de eigenste en naaste kinderen van het strijdende Vlaanderen. We waren particularist - een heimatsbegrip dat opengroeit door de ontdekking van de
| |
| |
diepere gelijkheid met de andere deelen van het land die men aldus bij die kern naast - en langs hier om worden wij ten slotte met het heele land verbonden. Zoo behelst het geminacht particularisme, dat in ons weinig homogene land vooral West-Vlaanderen doet verketteren, geen minachting voor andere gouwen. Voor ons is het allicht alleen een beetje trots, dicht bij die oude zee waaruit het geheele land geboren werd, ingenesteld te zitten, als in het warmste polkje van Vlaanderens breede schoot; of een vinnigheid die ons ‘Le Ministère de l'Idéalisme’ doet houden in een land waar edelmoedigheid zeldzaam is, in een land waar de joden niet gedijen. Maar dit ons zoo vertrouwde deel helpt ons de andere gouwen beter begrijpen en hun eigenaardigheden genieten. Van een vaderlandsliefde die niet rond de kerktoren hare eerste wortels schoot betwijfel ik hartgrondig de hechtheid. Omdat ik aan deze hoek zoo vast hang, kende ik tot op heden geen nieuwsgierigheid naar vreemde landen; maar er is één groote begeerte en één droom van eens zooals ik mijn geboortestreek doorsnuffelde, het heele Dietsche lichaam te overtrekken, streek voor streek en de atmosfeer aan te voelen van iedere uithoek waar kinderen wonen van ons volk. Vreemde landen laten me koud maar dit gebied hunker ik te kennen, over alle scheidingen en grenzen, zooals men hunkert naar het lichaam van de welbeminde en niet rust vooraleer geen plaats er aan ons nog verborgen is.
|
|