De kikvorsch en de os, en andere fabelen
(ca. 1870-1880)–Jean de la Fontaine– Auteursrechtvrij
[pagina 6]
| |
[pagina 7]
| |
Ons voegt het op deze aarde elkander hulp te geven:
Die wet is door natuur den menschen voorgeschreven;
Maar 't schijnt aan de Ezels niet. Althans één hunner kwam
Op zeekren dag zoover, dat hij die wet verlachtte.
Ik weet niet hoe dit beest toen kwam op die gedachte;
Omdat hij anderszins zoo goed was als een lam.
Hij ging met 's meesters Hond door eene vette weide,
Men stapte, al mijmrend, deftig voort.
De beesten hadden slechts één baas tot hun geleide,
Die zich te slapen lei, door 't schoon der plaats bekoord.
De Langoor viel terstond op gras en lekkre planten,
Die hem natuur hier bood, en dat aan alle kanten;
Alleen hij zag in 't land geen distelkruiden staan,
Doch hij bekreunde zich ditmaal hier weinig aan.
Men moet zijn smaak niet altijd hooren,
Één schotel min of meer doet aan een gastmaal niet.
In 't kort, onze Ezel scheen dit uur zich niet te storen,
Dat hij in 't veld geen distels ziet.
Intusschen voelt de Hond zich door den honger plagen,
En spreekt: ‘Och! kameraad! leg u een weinig neer,
Dan krijg ik uit den korf, dien ge op uw rug moet dragen,
Één mondvol roggebrood, dit 's al wat ik begeer.’ -
De Langoor sprak geen woord; beducht van door het praten
De smul te zullen achterlaten,
Speelt hij den dooven langen tijd;
Doch om van 's makkers drang in 't eind te zijn bevrijd,
| |
[pagina 8]
| |
Sprak hij: ‘Heb toch geduld, en hoor, mijn goede makker!
Ik raad u dat gij 't smeeken staakt,
Tot straks, als onze baas ontwaakt.
Verwacht dan 't daaglijksch deel. Vast wordt de baas straks wakker.’
Terwijl men zich dus bezig houdt,
Verschijnt een groote Wolf, door honger uit het woud
In 't open veld ter jacht gedreven.
Onze Ezel smeekte toen terstond
Den afgewezen braven Hond,
Hem daadlijk alle hulp te geven,
In 't aanzien van den Wolvenmond.
Doch dees sprak op zijn beurt: ‘Hoor hier, mijn goede makker!
Zorg dat gij fluks van hier geraakt,
Tot straks, als onze baas ontwaakt;
Hij wordt voorzeker spoedig wakker!
Loop wat gij loopen kunt, denk spoedig aan 't vertrek;
En zoo de Wolf u in mocht halen,
Gij kunt hem meesterlijk betalen,
Met uwe hielen voor zijn bek.
Gij kreegt uw ijzren hak nog nauwlijks aan de voeten,
Daarmede kunt gij fraai de Wolvenkaak begroeten.
Gij slaat gewis den moorder plat.’
Bij 't spreken dezer schoone woorden,
Voelt de Ezel zich reeds aangevat,
En door den Wolvenmuil vermoorden.
't Besluit dus, dat men steeds, in vóór- en tegenspoed,
Elkaar behulpzaam wezen moet.
|
|