Varianten bij Achterberg. Deel 2. De commentaar
(1973)–R.L.K. Fokkema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
V De varianten van BlauwzuurMijn gedichten zijn niet zo voor de openbaarheid. | |
[pagina 133]
| |
5.1. Toen in 1963 de Verzamelde gedichten van Gerrit Achterberg verscheen is onmiddellijk opgemerkt dat de editie niet alle gedichten van de in 1962 overleden dichter bevatte. Her en der verspreid stonden in tijdschriften gedichten uit de periode van Achterbergs leven die hij zelfheeft betiteld als Asyl. Zo luidt in ieder geval de verzameltitel die hij aan een aantal gedichten gegeven heeft.Ga naar eind1. De bundel die hij omstreeks 1947 klaar had, zou dan ook Asyl gaan heten, maar is tijdens zijn leven niet uitgegeven. Daarom is de bundel niet opgenomen in de Verzamelde gedichten: In 1969 is hij postuum verschenen onder de titel Blauwzuur, met welke titel het biografisch aspect van de eerst overwogen titel lijkt verdoezeld.Ga naar eind2. Hij bevat 25 gedichten die Achterberg tussen juni 1937 en december 1947 in verschillende tijdschriften publiceerde.Ga naar eind3. De titelverandering neemt intussen niet het feit weg dat de gedichten voor een groot deel samenhangen met Achterbergs ervaringen in de verschillende inrichtingen waar hij na december 1937 moest vertoeven.Ga naar eind4. In Blauwzuur verschijnt de realiteit nauwelijks of niet getransformeerd, in tegenstelling tot de Verzamelde gedichten waar de biografische werkelijkheid onder symboliek verborgen blijft en tal van verbale transformaties heeft ondergaan. In Blauwzuur woedt de strijd op leven en dood binnen eigen leven; in de Verzamelde gedichten wordt die strijd gestreden om het behoud van de ander, die in Blauwzuur in de gedaante van de u-figuur sporadisch voorkomt. Achterberg vecht in de bundel om zijn bestaan als mens, dat hij met zijn dichterschap wil rechtvaardigen. Hij vecht dus om het behoud van zijn dichterschap. Iedere poging die hij onderneemt om te kunnen leven in de droomwereld, waar hij alleen kan ademhalen, bevrijd en opgelucht, wordt wreed verstoord: ‘Ik wil alles nog indijken / achter gesloten ogen, / maar de woorden, die mij bestrijken, / storten zich onbewogen / binnen die stille koninkrijken / en vormen banken van rumoer, / waarachter ik niets meer hoor.’Ga naar eind5. Het is geen wonder dat in dit dal van diepe duisternis, waar de verlokkingen van droom en waan niet tegen de realiteit kunnen worden uitgespeeldGa naar eind6.; waar de hoop ‘een krijtwit kind’Ga naar eind7. is, waar de vloek als een gebed om verlossing klinkt; de opstandigheid tegen ‘doktoren en professoren in ziel en taal’ oprecht is. Zij komt voort uit de onmogelijkheid hen ‘die alleen in hun witte bef geloven’Ga naar eind8. te overtuigen dat hij geestelijk volslagen dreigt verloren te gaan. Hier krijgt de titelverandering misschien een verklaring: Blauwzuur is immers een buitengemeen giftige vloeistof die de mogelijkheid bevat de dichter te verlossen uit zijn op allerlei manieren ge- | |
[pagina 134]
| |
kerkerd bestaan: ‘Maar dit verzoek ik u als laatste: / breng mij vergif, wanneer geen brood kan baten.’Ga naar eind1. Behalve het feit dat de gedichten van Blauwzuur zo biografisch bepaald en zo onthullend zijn, zal Achterberg waarschijnlijk de matige literaire kwaliteit der gedichten als een belemmering hebben gevoeld om tot publikatie in bundelvorm over te gaan. Deze cellulaire poëzie brengt de lezer kortom dichter bij de persoon Achterberg, die op vreselijke wijze in nood heeft gezeten, dan bij de dichter Achterberg, die van de nood een poëtische deugd heeft weten te maken. De rangschikking der gedichten in de bundel duidt er ook op dat Achterberg de bundel heeft samengesteld als een relaas van zijn ervaringen in gevangenschap opgedaan. Tot en met Spreekuur bevat de bundel gedichten die duidelijk Asyltrekken vertonen. De vier slotgedichten Soldaat, Slagveld, Waarheid, Geologie onttrekken zich aan deze globale typering. Hoewel Geologie als een Asyl-gedicht is voorgepubliceerd, heeft Achterberg het voor de bundel losgemaakt van de groep waartoe het in de voorpublikatie behoorde, omdat het geen anecdotische trekken vertoont, zoals Schrik, Ontbijt en Reglement dat doen. Op de plaats van Geologie in Blauwzuur kom ik nog terug. Ook de tijdschriftvolgorde van laatstgenoemde gedichten is in Blauwzuur niet bewaard gebleven, zomin als de volgorde van Riool, Zondag, Vogel van waanzin en Directeur (Minister in de bundel). De rangschikking in de bundel is minder willekeurig dan die in de tijdschriften, die eigenlijk alleen door de noemer Asyl samenhang vertoont. De bundel opent met Zuur, dat met Lichtslag en Eigen zee in Semaphore was voorgepubliceerd. In de groep neemt Zuur de laatste plaats in, het gedicht krijgt in de bundel de waarde van titelgedicht. Het lokaliseert de ruimte waarin 21 gedichten zich afspelen. Tegelijk geeft Zuur één der motieven van Blauwzuur aan, voorzover het verblijf in het gesticht als een ‘zuur voor de ziel’ wordt ondergaan. Terreur, dat samen met Mimicry in De Vlaamsche Gids werd gepubliceerd, beschrijft de zielsterreur die in de afgebakende ruimte heerst en die de ontsnapping aan die ruimte onmogelijk maakt. In Lichtslag woedt de wedijver om de ruimte, waarbinnen de ik, blijkens Reglement, weliswaar verloren is, maar zich niettemin te buiten kan gaan met behulp van ‘dit lied’. Reglement was als derde in de groep Asyl-gedichten van Ad Interim gepubliceerd. De schade aan de ziel die de ik in de beperkte ruimte lijdt, werkt in op ziel en dromen, zegt Riool, dat in de Asyl-groep van Podium als eerste voorkwam. Eigen zee | |
[pagina 135]
| |
sluit de reeks ruimte-gedichten overwinnend af, voorzover de ik hier zijn eigen ruimte, het lied, vrijwaart voor aanvallen van buitenaf. Zo vormen de eerste zes gedichten van Blauwzuur een groep waarin het conflict is gegeven van de eigen ruimte waarin de dichter wil vertoeven tegenover de ruimte waarin hij als delinquent moet verblijven. De doorbreking der beperkte ruimte slaagt in Eigen zee, het laatste gedicht van de groep. De ordening der gedichten Zuur, Lichtslag, Eigen zee is in Blauwzuur zinvol, dit in tegenstelling tot de volgorde Lichtslag, Eigen zee, Zuur in het tijdschrift. Terreur, Reglement, Riool komen van andere plaatsen van voorpublikatie. De reden daarvan kan geen andere zijn dan de omstandigheid dat zij naar motief coherent zijn met de Semaphore-gedichten, wat niet het geval was met de hen in voorpublikatie vergezellende gedichten. De volgende zeven gedichten vormen een groep die door het motief ‘dood’ wordt beheerst. In Paviljoen lokt als middel tot bevrijding de zelfmoord; in Zondag heerst doodsverlangen; in Schrik is de ik ‘een levend graf’; in Manifest wordt met de u contact gezocht via de dood en de zelfmoordgedachte. Mimicry vertoont samenhang met Manifest, voorzover er via de dood contact gelegd kan worden met de u. In Vogel van waanzin overheerst opnieuw een doodsverlangen. Behalve dit doodsmotief, - de dood als bevrijding uit het isolement, - delen de gedichten van de tweede groep dezelfde ruimte. De lokalisering ervan is gegeven met de titel van het eerste gedicht van de groep, hij luidt Paviljoen. Hiermee is tegelijk een nieuwe beperking van het gedwongen verblijf gegeven, gelet op het feit dat in de eerste groep er sprake is van ‘gesticht’ (Zuur), ‘huizen’ (Terreur), die tezamen met muren omheind zijn (Lichtslag). In de tweede groep wordt gesproken van ‘huis’ (Paviljoen), worden ontbijtzaal (Ontbijt) en slaapzaal (Schrik) gesuggereerd, wordt ‘de kamer’ vermeld (Mimicry) en is er sprake van ‘dit zenuwhuis’ (Vogel van waanzin). De eerste groep gedichten roept m.a.w. het gehele ommuurde terrein op, in de tweede groep richt de aandacht zich op één der verblijven van het complex. De ik wordt, zou men kunnen zeggen, steeds heviger in het nauw gedreven, naarmate de bundel vordert. Hoe overwogen de bundel is samengesteld, blijkt ten overvloede uit het feit dat Paviljoen uit Erica, dat Zondag en Vogel van waanzin uit de Asyl-groep van Podium komen, en Ontbijt en Schrik uit die van Ad Interim. Manifest en Mimicry komen resp. uit Criterium en De Vlaamsche Gids. Ook voor deze gedichten geldt dat hun plaats in Blauwzuur functioneel is, al- | |
[pagina 136]
| |
thans meer samenhang vertoont dan de willekeurige plaatsing in voorpublikatie. Dit gaat zeker op voor de vier Asylgedichten die in voorpublikatie nauwelijks samenhang vertonen met de hen vergezellende gedichten: Reglement en Riool, Directeur en Geologie hebben dan ook elders in de bundel een plaats gekregen. De eerste groep van zes gedichten en de tweede van zeven kunnen tezamen getypeerd worden als gedichten waarin de ik zijn houding bepaalt tegenover de telkens nauwer wordende ruimte waarin hij zich bevindt. In de volgende acht gedichten wordt deze ruimte bevolkt met anderen, met mensen die hem het leven zuur maken. De groep begint met Directeur, de man die verantwoordelijk is voor het genezingsproces. Het onbegrip tussen geneesheer-directeur en patiënt is even groot als het wanbegrip dat er bestaat tussen ambtenaar en dichter, blijkens Minister: ‘Maar als ik volschiet met kristallen, / staart gij en wendt u af.’ In het volgende Grafschrift blijkt de bedreiging van het genezingsproces en het daarmee inherente identiteitsverlies het grootst: ‘zij dachten, als wij hem vermoorden, / zal hij het zingen moeten derven.’ In H.v.B. komt de genezing neer op een ontvachting van de ziel, terwijl de verlossing van angst alleen ligt in de dood. De groep sluit met Dagboek, waarin de gevangenen ieder voor zich op zoek zijn naar bevrijding uit hun isolement. Een belangrijke figuur in deze omgeving is de psychiater. In het gedicht van die naam is de ik ‘misschien al lang vergeten, dat [hij] nog altijd moet bestaan.’ In Cel is er geen heelal meer ingelast: ‘tussen het wezen en zijn gast,/ die dragen mijn geboortenaam.’ Het gevoel van ‘depersonalisatie’ culmineert in Spreekuur, waarin de ik ‘tot een vod lig[t] te verslenzen.’ Het contact met de medegevangenen en met de andere mensen in het gesticht verhevigt aldus het gevoel van identiteitsverlies; de eenzaamheid wordt niet doorbroken, wordt juist dieper ervaren. Het gedicht Minister staat in de derde druk van Voorbij de laatste stad (1962) onder de titel Principaal afgedrukt. In de Asyl-groep van Podium heet het Directeur. Niet alleen zouden twee gedichten met de titel Directeur in de bundel misstaan, Minister lijkt in dit verband ook een gelukkiger titel dan Principaal, omdat de titel duidelijk aangeeft dat de t.b.r. waaraan de dichter onderworpen was, een zaak is die de Minister van Justitie aangaat. Het gedicht past hier zinvoller in de coherentie van de relatie ik-anderen dan onder de titel Directeur in de Asyl-groep van Podium. De overige gedichten komen uit verschillende plaatsen van publikatie in de groep terecht: Directeur komt uit Erica; Grafschrift uit Opwaartsche Wegen; H.v.B. uit | |
[pagina 137]
| |
Erica en Dagboek uit Ad Interim. Psychiater en Cel staan in omgekeerde volgorde samen in voorpublikatie, verschijnen hier in samenhang met Spreekuur dat afzonderlijk verscheen in Columbus. Hiermee zijn de 21 gedichten met Asyl-trekken verdeeld over drie groepen die tezamen handelen over de ik en zijn isolement, en ieder voor zich een deel van de ik-relaties in dat isolement voor hun rekening nemen. In de eerste groep staat de relatie ik-droom, -lied centraal; in de tweede de relatie ik-dood; in de derde de relatie ik-anderen. De vier slotgedichten van Blauwzuur verruimen de gezichtskring; ze treden buiten de gegeven ruimte van de 21 voorgaande gedichten. Niettemin intensiveren zij het voorgaande, voorzover de ik zich in Soldaat min of meer lijkt te identificeren met ‘de doodgewonde soldaat’, wiens vloek dezelfde is als van de ik in het voorgaande Spreekuur, en die een naam niet meer kan uitspreken, zoals het noemen van de ik geen contact oplevert (slot van Minister). De vereenzaming die hiervan het gevolg is, spreekt uit Slagveld: ‘Wij liggen in het rond. / Niet langer van elkander.’ Dit inzicht leidt tot Waarheid, waarin de ratio overwint, zoals in Eigen zee het lied de overwinning behaalt. Van de slotgedichten zijn Soldaat en Slagveld in omgekeerde volgorde voorgepubliceerd; de plaatsverwisseling in Blauwzuur lijkt een grond te vinden in de oertaal die de ik uit Spreekuur en de soldaat in het gelijknamige gedicht spreken. Waarheid komt uit Opwaartse Wegen en vindt hier zijn zinvolle plaats. Het zal nu duidelijk zijn waarom Geologie aan de Asyl-groep van Ad Interim is onttrokken. Het identiteitsverlies dat in Directeur dreigt, is afgewend omdat in Geologie de ik zich niet gebonden weet aan hem opgelegde tijd en ruimte. Het redelijk inzicht van Waarheid is niet het laatste woord. Het slotgedicht van Blauwzuur betekent een overwinning op de thematiek van de bundel: Koude is tussen ons
als een ijstijd, mens.
Gij zijt rotssteen.
Ik ben alluvium.
Gij zijt wet en staat.
Ik verander dagelijks,
om eenmaal ergens
nieuw land te zijn,
buiten de kaart.
| |
[pagina 138]
| |
Nu ik in de voorgaande vier hoofdstukken vrijwel alle woord- en regelvarianten gerubriceerd heb, vormen de varianten van Blauwzuur een goede gelegenheid om te zien of de gevonden rubriceringen erop van toepassing zijn. Het variantenmateriaal van Blauwzuur, dat tot de publikatie van de bundel mij onbekend was, biedt m.a.w. de mogelijkheid de gevonden rubriceringen te toetsen op hun houdbaarheid. Nu wordt de toetsing van het gevondene bemoeilijkt door het feit dat Blauwzuur slechts weinig varianten kent. Achterberg mag dan sedert de voorpublikatie veel wijzigingen in de gedichten hebben aangebracht, zoals Bert Bakker Sr. meent in de ‘Aantekening’ bij de bundelGa naar eind1., wat de door Achterberg geautoriseerde publikaties betreft zijn er tussen de beide data van publikatie slechts 9 van de 25 gedichten ietwat veranderd. Gelet op het voorgaande moeten de varianten dus óf correcties zijn, óf veralgemeningen, óf de coherentie van gedicht c.q. bundel bevorderen. Wat de reeds kort aangestipte varianten van Blauwzuur betreft, de titelwijziging van de bundel lijkt een verdoezeling van het biografisch aspect dat aan de meeste gedichten van de bundel kleeft, terwijl de titelwijziging van Directeur over Principaal naar Minister Achterberg zal zijn ingegeven door de plaats van publikatie. De uitvoeriger bespreking van de compositie van Blauwzuur maakt duidelijk dat de ordening weloverwogen is geweest en de de coherentie van de bundel ten goede is gekomen. Dit alles is conform mijn verwachtingen: ik heb dit reeds in ander materiaal gesignaleerd (zie 2.1.1.-2.1.8. en 3.1.1.-4.1.30). Ik meen dat de negen varianten inderdaad kunnen herleid worden tot de reeds gevonden categorieën, ook al zijn zij, precies zoals alle woord- en regelvarianten trouwens, uniek in hun rubriek. Elke variant valt weliswaar naar het hoofdmoment te rubriceren, hij blijft een variant die op zichzelf beschouwd dient te worden. Daarom bespreek ik de varianten dan ook stuk voor stuk, zoals ik in de voorgaande hoofdstukken heb gedaan. Uit de besprekingen zal blijken dat twee van de negen varianten metrische correcties zijn (5.1.5., 5.1.6.) en zeven in enigerlei opzicht de consistentie van het gedicht betreffen. Eén van deze zeven varianten sorteert dubbel consistentie-effect (5.1.4.). Van een ander (5.1.3.) is dit mogelijk ook het geval.
5.1.1. In Lichtslag zijn tijd en ruimte van de ik het voorwerp van hevige strijd tussen hemelse en aardse machten. In het gedicht neemt Achterberg ‘klieren’ (r. 1) ook letterlijk als vochtafscheidende organen. De tegenstel- | |
[pagina 139]
| |
ling tussen de kosmische en aardse machten wordt nu in B een stuk bitterder door de vervanging van ‘van vocht’ (A 5) door ‘dossier’ (B 5). De klieren van vreemde heren scheiden dossiers af, alsof de rapportage een kwestie is die afhankelijk is van het niet goed functioneren der klieren, een kwestie van routine. De variant verscherpt derhalve het contrast tussen ‘engelen, licht, sterren, verten, fotonen’ enerzijds en ‘klieren van vreemde heren, mist, dossier, muren, papieren’ anderzijds.
5.1.2. Door de vervanging van ‘ogen’ (A 8) in ‘dromen’ (B 8) heeft Achterberg allereerst de achtste versregel van Riool rijmcorrespondentie gegeven met r. 1, 4 en 5. Belangrijker is dat in B het ‘afval van vorig leven’ expliciet een diepe en schadelijke inwerking heeft op de ziel. A suggereert dat alleen overdag ‘modder en vuilnis’ zichtbaar zijn; B maakt duidelijk dat zelfs de droomrealiteit aan bederf onderhevig is. Hiermee heeft Achterberg het gedicht consistenter gemaakt, daar de aangetaste ziel (r. 7), als zetel van het onbewuste de broedplaats der dromen, consequent geredeneerd al in A geen schone dromen opleveren kan.
5.1.3. De variant ‘rakelings’ (B 22) voor ‘scheerlings’ (A 22) in Paviljoen lijkt me een idiomatische aanpassing, die van geen enkele invloed is op de betekenis van het gedicht. De variant, die een klankrapprochement met ‘inkerend’ opgeeft, is misschien te zien als een consistentie-variant. De titel van de bundel is Blauwzuur geworden (een gif), nu zou ‘scheerlings’ hier een ongewenste associatie kunnen opwekken met ‘scheerling’, een gifkruid.
5.1.4. Door de ontmoeting met de directeur beseft de ik dat hij volledig onderworpen is aan diens almacht en dat hij zodanig schade lijdt aan zijn ziel dat ‘die langzaam onpersoonlijk wordt.’ (r 10). In de slotstrofe van Directeur A bedreigt de ik nog dit gevaar dat hij zich geheel en al zal vergeten en zich uit wraak om de verloren zielskrachten op de directeur zal storten. De agressiviteit die van het genezingsproces het averechts gevolg is, is in B weggewerkt: de angst zichzelf te vergeten is in B de angst zichzelf niet meer te kunnen en mogen zijn, hetgeen overeenkomt met ‘de ziel, die langzaam onpersoonlijk wordt.’ (r. 10). De variant sorteert dubbel consistentie-effect, voorzover in Blauwzuur de angst een ander te worden en zichzelf te verliezen een motief is. In Zuur ‘vermindert het zuur voor de ziel’ de bewoners van het gesticht ‘tot vluch- | |
[pagina 140]
| |
tige verschijning’. In Lichtslag beangstigt het de ik dat zijn ruimte begrensd is. In Reglement noemt de dichter zijn leven ‘verloren eigendom’. In Eigen zee is het lied de reddingsboei waaraan de ik zich kan vastklampen, nu hem ontnomen zijn ‘vrijheid, naam, vriendschap, lot’, zijn identiteit kortom. In Ontbijt heet het: ‘Ik ga iedere morgen te gronde aan den ander’; in Schrik zijn de ‘betekenissen’ van ‘mijn naam verminkt’; in Mimicry past de ik van het gedicht zich aan het sterven van de avond aan om te ontkomen aan grote angst ‘omdat de ander snood is’. In H.v.B. luidt de vierde strofe: ‘in dit huis van beharing / wordt vlijmscherp onze ziel ontvacht.’ In Psychiater luiden de slotregels: ‘Ik ben misschien al lang vergeten, / dat ik nog altijd moet bestaan.’ In Lichtslag wordt aan de ik zijn geboorterecht betwist om de ruimte in te nemen ‘naar alle verten’. Samenhang hiermee vertoont de slotstrofe van Cel. Uit deze isolering blijkt in welke mate de dichter in Blauwzuur aangegrepen wordt door angst voor identiteitsverlies die hem in zijn beperkte ruimte bedreigt. In dit kader past de variant van Directeur.
5.1.5. In de laatste strofe van Grafschrift telt A 7 tien lettergrepen, dat is twee meer dan de overige regels van de strofe. A 7 correspondeert wat dit betreft met geen enkele regel in het gedicht. B 7 heeft door de variant ook acht lettergrepen. Tegelijk is het identiteitsverlies totaler getekend door de wijziging van ‘mijn lichaam’ (A 7) in ‘ik’ (B 7). Het laatste omvat de ondergang van ziel én lichaam.
5.1.6. De slotregel van Cel telt in A zes lettergrepen, dat is twee minder dan de overige versregels van het gedicht. A 8 bezit op deze manier alleen rijmcorrespondentie met r. 5. Door de variant is het aantal lettergrepen van B 8 op acht gebracht, zodat nu de regel thematische én rijmcorrespondentie kent. De variant ‘mijn geboortenaam’ (B 8) vervangt ook een metricausaal ‘mijnen naam’ (A 8), dat minder veelzeggend is dan ‘mijn geboortenaam’. Dit laatste accentueert immers het identiteitsverlies. In de laatste strofe wordt door de wijziging van ‘dit wezen’ (A 7) in ‘het wezen’ (B 7) de afstand tussen de ik en zijn lichaam nog eens beklemtoond, er nog van afgezien dat ‘het’ (B 7) herhaling van ‘dit’ (A 5 en A 7) vermijdt.
5.1.7. De variant van Spreekuur is begrijpelijk als men overweegt dat ‘hooge hoed’ (A 14) weliswaar in zijn context de niet-wezenlijke interesse der artsen in de ik aanduidt, niettemin eerder associaties opwekt met goo- | |
[pagina 141]
| |
chelpraktijken dan met verafschuwde plechtstatigheid. Deze connotatie kent ‘witte bef’ (B 14) niet.
5.1.8. De vervanging in Slagveld van ‘gele tanden’ (A 3) door ‘lange tanden’ (B 3) is een wijziging, die zinspeelt op ‘met lange tanden eten’. Als zodanig past zij als averechtse toespeling binnen het wrange alluderen op twee onschuldige kinderversjes, ‘In Holland staat een huis’ en ‘Er gaat door alle landen een trouwe kindervriend’. |
|