Varianten bij Achterberg. Deel 2. De commentaar
(1973)–R.L.K. Fokkema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |||||||
I Corrigerende variantenMarja was een keer hier. Hij wees me erop dat in een bundel ergens drie lettergrepen ontbraken. Ik wist het zelf ook. Het waren drie gaatjes waar hij spijkers in sloeg. Het is prettig als je gedichten met een zo technische aandacht gelezen worden. | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
1.1. Onder de noemer corrigerende varianten heb ik de varianten gerangschikt die de structuur van het gedicht niet noemenswaard veranderen. Zij zijn te beschouwen als correcties op een reeds gevormde structuur die ten doel hebben het gedicht te verbeteren in een viertal opzichten. In de eerste afdeling van dit hoofdstuk (1.1.) behandel ik de metrische correcties, in de tweede afdeling (1.2.) de stilistische correcties, in de derde en vierde afdeling corrigeren varianten de woordkeus. In 1.3. vermijden zij herhalingen van woorden in elkaars nabijheid, in 1.4. geven ze een preciezer formulering aan de mededeling van het gedicht. Ten aanzien van de rubriek metrische varianten merk ik op dat de metrische structuur van de poëzie van Gerrit Achterberg nog nauwelijks is onderzocht.Ga naar eind1 Daar een dergelijk onderzoek mijn onderwerp niet is, laat het zich verstaan dat de hier gemaakte opmerkingen geen afgerond beeld van de metrische structuur van Achterbergs vers opleveren. Daar metrisch onderzoek in het algemeen een nogal subjectief karakter draagt - het is immers van zoveel factoren afhankelijk die dan ook nog van individu tot individu en van stemming tot stemming wisselen - ben ik in eerste instantie tot de rubriek metrische varianten gekomen op grond van een telling der lettergrepen. In tweede instantie heb ik ter bepaling van het metrisch patroon der in aanmerking komende gedichten de methode van A.W. de Groot gevolgd.Ga naar eind2 Toch heb ik niet de vrijmoedigheid de schematische voorstelling van de metrische structuur in druk te geven. Een metrisch schema maakt een dermate verstarde en definitieve indruk, dat mij telkens bij het zien ervan de koude rillingen over de rug liepen. Weliswaar moet men bij het tellen der lettergrepen ook weerzin overwinnenGa naar eind3, maar lettergreeptelling levert tenminste een direct verifieerbaar gegeven op. Uit een globaal onderzoek van de metrische structuur en uit een telling van het aantal lettergrepen per versregel is mij gebleken dat Achterbergs gedichten vóór 1946 metrisch gestructureerd zijn door een alternantie van heffingen en dalingen die niet noodzakelijkerwijs correspondeert met een vast aantal lettergrepen per versregel.Ga naar eind4 Ik meen dat de meerderheid der gedichten wordt voortgedreven door een jambisch-metrische impuls en dat de dichter lang niet in alle gevallen geteld heeft. Na 1946 begint de dichter óók te tellen, hetgeen resulteert in een meerderheid van vijfjambische sonnetten met een vast aantal lettergrepen per versregel én in gedichten met een vrije versvorm die meestal toch een regelmatig aantal lettergrepen hebben. | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
De metrische correcties laten zien dat Achterberg, waar dit gemakkelijk kon, lettergrepen aan versregels heeft toegevoegd om in bepaalde gedichten regelmaat te verkrijgen in het aantal lettergrepen per versregel. Dat hij niet al zijn gedichten met ‘onregelmatige’ versregellengte heeft herzien, betekent al dat in de aanvang van zijn dichterschap het lettergreeptellend element in Achterbergs versbouw niet zwaar gerekend moet worden. Het is een secundair kenmerk, dat primair kan zijn geworden toen de dichter bij het afnemen van zijn overweldigende poëtische aandrift behoefte is gaan voelen aan ‘uitwendig houvast’ in de zin van een vast aantal lettergrepen per versregel. Uit deze correctie blijkt m.a.w. een tendens tot lettergreeptelling, maar uit de absentie van metrische correcties in andere gedichten blijkt óók dat Achterberg geen dwingende behoefte had tot isosyllabie. In hoeverre deze vermoedens vaste grond door nader onderzoek kunnen verkrijgen, is een vraag die ik in het kader van dit onderzoek niet op bevredigende wijze kan beantwoorden.Ga naar eind1 De vier rubrieken zijn ingericht op grond van het convergentie-principe. Dit betekent dat het in het bijzondere geval nimmer mogelijk is te spreken van ‘stilistische correctie’ (1.2.), of van ‘vermijding van herhaling’ (1.3.), wanneer er zich in het variantenmateriaal niet meer varianten bevinden die in genoemde richtingen wijzen. De rubricering volgt m.a.w. uit het materiaal zelf. Dat tenslotte de varianten in 1.4. gerubriceerd zijn op vermijding van verkeerde voorstellingen van zaken en van verkeerd woordgebruik, veroorzaakt mede dat Hoofdstuk I een nogal schoolmeesterachtig karakter draagt. De vier rubrieken immers bevatten varianten die door hun convergentie louter zijn terug te voeren op een zeer formeel standpunt aan de kant van de dichter. Het schoolse karakter van bij voorbeeld een vermijding van herhaling heeft mij dan ook altijd doen zoeken naar een dieper motief of naar een of ander effect van zo'n variant. Slechts bij Tantalus (1.3.10.) stijgt de functie van de variant door het bereikt effect ervan uit boven een simpele correctie. Ik heb dan ook overwogen Tantalus te behandelen bij de gedichten met consistentie-varianten (Hoofdstuk III). In dit geval heb ik daarvan afgezien om eraan te demonstreren dat een variant als in Tantalus, op zichzelf beschouwd, een consistentie-variant genoemd zou kunnen worden, maar dat hij op grond van convergentie gerekend kan worden tot het type dat ik in 1.3. behandel. Dit geeft mij de gelegenheid nog eens te zeggen dat zich bij het onderzoek telkens weer de vraag voordeed in welke rubriek een poly-interpretabele variant moest worden ondergebracht. Aangezien echter de rubrice- | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
ring van een variant secundair behoort te zijn aan het begrip ervoor, heb ik van deze vraag geen groot probleem gemaakt en naar bevind van zaken gehandeld.Ga naar eind1 De corrigerende varianten vinden uiteindelijk hun grond in wat Paul Rodenko over Gerrit Achterberg schrijft: ‘Het is bekend dat Achterberg bijzonder gevoelig was voor kritiek, voor de mening van de “expert”; hij zag hoog op tegen de “geleerde heren” en was doodsbang op zijn vingers getikt te worden wegens onkunde, verkeerd gebruik van woorden enz.’Ga naar eind2
1.1.1. In Moordballade lijkt een metrische correctie, waar het mij hier om gaat (zie overigens 2.1.3.), aangebracht in r. 6:
Door toevoeging van het nodige aantal lettergrepen is r. 6 een achtsyllabige regel geworden met mannelijk rijm, die zich aansluit bij de andere mannelijke regels. Hiermee is het gedicht overigens nog niet helemaal regelmatig geworden. De mannelijke regels ABC 5, 10, 12 tellen resp. vier, vier en zes lettergrepen; de afwijking die zij vertonen, wordt echter a.h.w. gecompenseerd door een andere correspondentie: zij rijmen op elkaar. Bij telling bevatten de regels ABC 9, 11 en 20 een lettergreep te veel, maar zij voegen zich in de metrische regelmaat doordat zij alle drie de metrische eenheid - ◡◡ (over de; regende; in uwer) bevatten, op een plaats in de versregel waarop de andere twee lettergrepen hebben.
1.1.2. De vrouwelijk rijmende regels van [Vers] II, (in Afvaart wordt de titel Bevrediging), tellen alle, behalve r. 6, 11 lettergrepen (ook r. 8 bij realisatie van ‘eindelijk’ als ‘eind’ lijk’). Regel 6 wordt door de variant hieraan aangepast. De winst is tevens een vloeiende overgang tussen ‘-baar’ en ‘be-’. Niet veranderd is het lettergrepenaantal van r. 1, die als enige mannelijk rijmende regel 12 syllaben heeft, (r. 4 en r. 5 vormen samen een normale tienlettergrepige regel). Deze uitzondering is functioneel: met behulp hiervan wordt verband gelegd tussen ‘dat de dood het niet meer wist’ (r. 1) en ‘en wist:’ (r. 5).
1.1.3. De mannelijk rijmende regels van Heelal bestaan uit acht lettergrepen, (het komt mij voor dat ‘over de’ (r. 2) gerealiseerd dient te worden als | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
één ‘twee-syllabige versvoet’, dus als - ◡◡), de vrouwelijke hebben er negen. Daarop vormt de slotregel een uitzondering. De typografische herschikking maakt nu r. 8 tot een mannelijk rijmende achtlettergrepige en r. 9 tot een negenlettergrepige regel. Een tweede gevolg is dat het ei-rijm nu beter uitkomt (vgl. r. 5, 6, 9) en tenslotte ondersteunt het visuele enjambement de gedane mededeling op eigenaardige wijze: door haar schriftbeeld ‘ligt’ ‘voleinding’ in B in elk geval ‘open’.Ga naar eind1
1.1.4. Door de verandering in Slaap van ‘een droom’ (A 11) in ‘een dromen’ (B 11) wordt een metrische correctie aangebracht, enigszins vergelijkbaar met die van 1.1.2.: de twee zware accenten van ‘droom’ en ‘zoo’ worden nu gescheiden door een onbeklemtoonde lettergreep. Daarbij treedt een zekere betekenisnuance op: ‘een dromen’ duidt op een bewustzijnstoestand van langere duur dan ‘een droom’ en ‘een dromen’ geeft tevens een parallellie met ‘mijn slapen’ (r. 9). Van isosyllabie is in de gevarieerde regel geen sprake, hij is zelfs uitgebreid tot dertien lettergrepen. De regel symboliseert door zijn lengte de verruimende betekenisinhoud ervan, zoals r. 8, die slechts acht lettergrepen telt, met zijn abruptheid de zekerheid die eruit spreekt, ondersteunt.
1.1.5. In de derde regel van Met dit gedicht... vormt het voorlopig onderwerp ‘het’ een metri-causale stoplap: het geeft aan A 3 acht lettergrepen, zoals de meeste mannelijke regels hebben, maar is overbodig in grammaticaal opzicht. De schrapping ervan komt de eufonie van de derde regel ten goede, maar in B heeft de derde regel nu zeven lettergrepen. Deze afwijking corrigeert Achterberg nu in C door ‘tot’ (B 3) in ‘totdat’ (C 3) te veranderen.
1.1.6. De verandering van woordvolgorde in BC 5 vindt een rechtvaardiging in het regelmatig jambisch patroon van het eerste gedeelte van Vergif. In A 5 stoten de accenten van ‘bus’ en ‘laten’, in B 5 worden de beklemtoonde lettergrepen gescheiden door een onbeklemtoonde lettergreep.
1.1.7. De variant van r. 10 in Overspel bewerkt een aanpassing aan het metrisch patroon van het gedicht: -◡-◡(◡). Als enige variatie op het thema blijft nu over r. 2 (-◡-), welke variatie functioneel is in verband met de titel. | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
1.1.8. De weglating van het onbetekenend ‘er’ (r. 4) is in de tweede versie van Moeder I een lichte aanpassing aan het jambisch thema van het gedicht: A 4 ziet er gescandeerd zo uit: -◡◡◡-◡◡-◡-, terwijl B 4 het volgend beeld vertoont: -◡◡-◡-◡-.
1.1.9. De versregels van Moeder II tellen in A elf lettergrepen: het gedicht behoort tot de vijfjambische poëzie. Bij de herschrijving van A 4 (zie 3.1.9.) ontvangt BC 4 twee lettergrepen te weinig, maar in D heeft Achterberg de regel weer aangepast aan het vaste aantal lettergrepen door de toevoeging van het voorzetsel ‘vanaf’.
1.1.10. Door de schrapping van het pers.vnw. ‘ik’ in A 8 van Treincoupé past BCD 8 zich aan het metrische patroon aan; in A 8 vormt de eenheid ◡◡- (‘en ik glim-’) een variatie op het jambisch thema.
1.1.11. A 5 en A 8 wijken af van de zes/zeven-syllabische regels van [In hoc vincit] III BCD 8 wordt op eenvoudige wijze regelmatig gemaakt; r. 5 behoudt zijn lettergreep te veel, wellicht omdat het bij realisatie mogelijk is de twee onbeklemtoonde lettergrepen van ‘aanrakingen’ in versneld tempo te lezen.
1.1.12. A 8 en A 11 zijn in tegenstelling tot de vijfjambische regels van Achtergebleven vierjambisch. Teneinde de regels in te passen in de metrische structuur van het gedicht zijn in BC twee lettergrepen aan de regels toegevoegd.
1.1.13. De vrouwelijke versregels van Backward tellen in A zeven lettergrepen. De uitzondering op deze regelmaat vormt A 8, die zes lettergrepen en twee heffingen telt. Doordat een lettergreep is toegevoegd, telt B 8 nu eveneens zeven lettergrepen en drie heffingen. Dankzij de invoeging past de regel derhalve in het metrische thema van de driejambische versregel.
1.1.14. De versregels van Schaatsenrijder tellen elf of tien lettergrepen, alnaargelang zij vrouwelijk of mannelijk zijn. De uitzondering, A 16, telt als vrouwelijke regel negen lettergrepen. Om deze regel nu in te passen in het metrisch patroon van het gedicht, en hem ook vijfjambisch te maken, is in B 16 het adjectief ‘eenzaam’ ingevoegd. | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
1.1.15. De afwijking in regellengte die Melkknecht A in het eerste kwatrijn bevat, heeft Achterberg gehandhaafd: r. 1 en r. 4 corresponderen door rijm en zesjambisch patroon. In het tweede kwatrijn vertoont A 5 echter met A 8 maar één correspondentie, die van het rijm. Ten opzichte van A 5 valt A 8 uit de toon, doordat alleen die regel zesjambisch is. Achterberg heeft in de tweede versie (zie 3.1.27.) gekozen voor de vijfjambische regel, waarmee hij een woord als ‘Geduldlichkeit’ kon elimineren.
1.1.16. Ofschoon ik helaas in interpretatorisch opzicht weinig raad weet met Atoombom, komt het mij niet onwaarschijnlijk voor dat, afgezien van de veralgemening in r. 6 (‘de maan’ wordt ‘een maan’) en afgezien van de beklemtoning der ontzelving, waarop het gedicht uitloopt, door de variant in r. 19 (‘mijn vingers’ wordt ‘vijf vingers’), de overige varianten te maken hebben met het verlangen in iedere strofe één versregel te laten bestaan uit acht lettergrepen, waar de overige versregels er zeven tellen. Die achtlettergrepige versregels zijn in A: r. 3 (strofe 1); r. 6 (strofe 2); r. 16 (strofe 4), - in r. 13 wordt ‘terug’ als één lettergreep gelezen -, en r. 18 en 19 (strofe 5). De veranderingen treden op in strofe 3 en 5: in 3 krijgt r.12 er een lettergreep bij (waardoor de bewering ook versterkt wordt); in 5 wordt r. 18 met een lettergreep bekort. De regel verliest hierdoor zijn staccato, dat juist expressieve waarde bezat. Daar staat tegenover dat in B 18 nu een zinvolle scheiding te constateren valt tussen ‘de dingen’ enerzijds, en ‘dichter en taal’ anderzijds. Dat het hier niet uitsluitend gaat om een wat bizar verlangen naar isosyllabie blijkt uit het volgende. Van de achtlettergrepige versregels vertonen AB 3, B 12 en AB 16 hetzelfde metrische patroon ◡-◡◡-◡◡-. AB 6 correspondeert met AB 19: ◡◡-◡◡-◡-. Met andere woorden, A 12 is ook wat zijn metriek betreft aangepast. A 18 (◡-◡◡-◡◡-) vertoont correspondentie met de achtlettergrepige versregels 3, 12, 16, maar wordt als B 18 aangepast aan het metrisch thema van Atoombom.
1.1.17. Met uitzondering van r. 3 en r. 8, die echter door rijm en vijfjambisch patroon corresponderen, volgen de versregels van Vestdijk een zesjambisch thema. De variatie in A 6 op dit thema is door invoeging van ‘niet’ én door de realisatie van ‘het vlees’ als ‘'t vlees’ in B 6 opgeheven. (Door de invoeging van ‘niet’ is bovendien de syntactische constructie van de zin correcter dan in A 6 het geval was.) | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
1.1.18. In de A-redactie van Raspoetin komen naast een overwegend aantal vijfjambische regels ook zesjambische regels voor (r. 1, 2, 4, 7, 11 en 14); in de B-redactie zijn alle regels door invoegingen zesjambisch gemaakt. De voorkeur voor het zesjambisch thema boven een vijfjambisch, (en niet andersom, ofschoon de vijfjambische regels in de meerderheid zijn), vindt haar grond, zo zou ik voorzichtig willen reconstrueren, hierin dat in de vijfjambische regels zonder bezwaar woorden kunnen worden ingevuld, maar dat in de andere regels geen woord gemist kan worden. Behalve dat de opvulling van de vijfjambische versregels isosyllabie veroorzaakt, is er nog dit: de ingevoegde adjectieven maken het gedicht sprekender en de ingevoegde substantieven als ‘boer’, ‘verraad’, ‘ontvoering’ maken het portret van Raspoetin historisch juister. Bovendien is de oeklank van het gedicht die in de titel reeds klinkt, door de invoegingen van ‘boer’, ‘groene’ en ‘ontvoering’ versterkt. De vervanging van ‘hoereeren’ door ‘boeleren’ oefent geen invloed op de metrische structuur van het gedicht uit. De variant ‘boeleren’ (B 11) levert een alliteratie met ‘bossen’ op; aan ‘boeleren’ is wellicht de voorkeur gegeven om zijn plechtstatiger gevoelswaarde.
1.1.19. De toevoeging van twee lettergrepen aan A 33 van Kermesse d'été, waardoor B 33 vijfjambisch wordt, is een metrische correctie, voorzover de regel vierjambisch is en een thematisch-corresponderende versregel mist. Behalve de drie zesjambische versregels (3, 5, 6) van de eerste twee strofen zijn alle versregels immers vijfjambisch. (Zie ook 3.1.30).
1.2.1. Ofschoon ik niet geheel zeker weet of in Zinnespel de ‘kranke zinnen’ (r. 1) begaan zijn met wat ‘de ziel’ (r. 4) nog aan kennis draagt van prenataal leven, een voortijdelijke kennis die in het tijdelijk leven niet wordt bewaarheid, of dat zij begaan zijn met de ziel die nog weet heeft van iemand die niet meer in leven is, lijkt het mij aannemelijk dat ‘het einde’ (r. 7) de dood van de ander aanduidt, die het dromen van de een doet ophouden. Wanneer dit laatste zo is, betekenen de tweede en derde strofe dat de een gekweld wordt door het verlies van de ander, wat dan weer van invloed is op het zieleleven van de een: de ziel lijdt schade (strofe 3 en 4). In A 10 betekent ‘hangt er’ zoveel als ‘bungelt er bij’, terwijl ‘Een-steen’ (r. 7-9) een onduidelijk soort bepaling is bij ‘een ziel’ (r. 10); in B 10 is met ‘mindert’ ‘Een-steen’ onderwerp geworden en de ziel lijd.vw., hetgeen in ieder geval grammaticaal een verduidelijking inhoudt. Overigens blijft het gissen naar de betekenis van Zinnespel. | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
1.2.2. Van [Vers], (het heet Achter het einde in Afvaart), is AB 8 ‘dat zoo begon’ gecorrigeerd tot ‘wat zo begon’ (C 8), hetgeen door de parallellie met r. 5 het contrast van einde en begin der verhouding verhevigt en bovendien het gebruik van ‘dat’ als verschillende woordsoort vermijdt.
1.2.3. In de B-redactie van Eenzaamheid heeft Achterberg de ongrammaticale samentrekking gecorrigeerd: de meervoudige persoonsvorm ‘zijn’ komt in BC 7 in de plaats van het in A 7 weggelaten ‘is’.
1.2.4. In C 7 van Sterren is het plusquamperfectum veranderd in een perfectum. In C wordt derhalve gezegd dat de toestand van ‘nog nimmer’ voortduurt, terwijl in AB het plusquamperfectum suggereerde dat die toestand voorbij was.
1.2.5. In Kleed verduidelijkt de invoeging van ‘ge’ in B 6 dat ‘ge’ uit r. 5 en B 6 onderwerp is, en niet ‘een zoetgestorven bruid’, zoals men in A zou kunnen denken. Doordat ‘ge’ in B 6 is ingevoegd, is het mogelijk ‘ligt ge’ bij realisatie te interpreteren als ‘“licht ge” [in eigen, witte flonker;]’. Men zou dan kunnen spreken van een betekenis-verdubbeling per homoniem.
1.2.6. De wijziging in Gedicht, in B-redactie met de titel Zwarte lente, van ‘door’ (A 10) in ‘van’ (B 10) brengt een parallellie aan tussen ‘van zijne majesteit doorzegen’ (r. 5) en ‘van donker overrompeld’ (B 10).
1.2.7. De vervanging in Chanson triste van ‘elkanders rug’ (A 12) door ‘dezelfde rug’ (B 12) vermijdt een verkeerd gebruikt ‘elkander’. De herhaling van ‘dezelfde’ in de derde strofe intensiveert de doelloosheid en zinloosheid van de beschreven situatie: de dichter heeft zelfs geen lust meer naar andere woorden te zoeken, zoals er ook in syntactisch opzicht geen variatie optreedt (r. 4, 5, 6).
1.2.8. In Zelfmoordenaar, B 12 is het imperfectum ‘werd’ vervangen door het presens. Heel precies wordt zo aangegeven dat er geen kans bestaat dat het geheim, waarvan hier sprake is, onthuld zal worden, terwijl het imperfectum die mogelijkheid openlaat.
1.3.1. In Afvaart zegt ‘in zich in’ dat het hart (r. 1) niet alleen roerganger, maar tegelijkertijd ook het gehele schip is. Deze wat irrationele voorstel- | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
ling, die tegelijk opgeslotenheid suggereert, wordt door de variant ‘bij zich in’ (D 2) verbroken ten gunste van een rationeler voorstelling. Achterberg heeft aldus herhaling van ‘in’ vlak na elkaar kunnen vermijden, en ook geborgenheid in plaats van opgeslotenheid weten te suggereren.
1.3.2. In de eerste regel van [Strophen] II vermijdt de variant ‘bij mij vandaan’ (B 1) de opeenvolging van tweemaal ‘van’ in dezelfde regel. Door de variant wordt tegelijkertijd een heviger ervaren afscheid gesuggereerd.
1.3.3. De correctie in r. 9 van Geluk (zie ook 3.1.6.) lijkt herhaling te willen voorkomen van ‘dit’, maar het effect van de vervanging van ‘dit’ (A 9) door ‘dat’ (BCDE 9) is nadelig voor het gedicht: wat er aan innigheid in de liefdeservaring wordt gesuggereerd, gaat hier door het distantiërender ‘dat’ verloren.
1.3.4. Het opgeven van de variant in Dichter (‘Ware’ (B 6) i.p.v. ‘Was’ (AC 6)) vermijdt de niet fraaie opeenvolging van ‘waren’ (r. 4), ‘ware’ (r. 5) en nog eens ‘ware’ (B 6). De laatste conjunctiefvorm valt ook grammaticaal moeilijk te verdedigen. De invoeging van de versregel in C spreekt voor zichzelf.
1.3.5. De variant in [Gedicht] (de titel van BC is Geheel den dag...) vermijdt al te nadrukkelijke opeenvolging van tweemaal ‘van de’: ‘van de overzij van de wateren’ (A 6/7) wordt ‘van de overzij der wateren’ (B 6/7).
1.3.6. In Tegenwoordigheid is vermeden dat tweemaal ‘doet’ na elkaar voorkomt, doordat in B 5 als persoonsvorm ‘laat’ optreedt. Door de variant is alliteratiewinst geboekt, terwijl de variant ook aansluit bij de aa-klanken in het gedicht.
1.3.7. De verandering van ‘dit fotogram’ (A 9) in ‘het fotogram’ vermijdt de herhaling van ‘dit’ in ander verband dan waarin het gebruikt wordt in r. 4 en 5, zonder dat het gedicht hierdoor noemenswaard verandert.
1.3.8. De verandering in de A-redactie van Democraat lijkt eveneens te verklaren uit de wens herhaling te vermijden, in dit geval van ‘hoef’ (A 7) en ‘hoeven’ (r. 12). Aan deze vermijding van herhaling heeft Achterberg het gewonere, meer alledaagse, dat ‘ik hoef’ heeft vergeleken met ‘ik heb’, opgeofferd. | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
1.3.9. In het kwatrijn Vincent luidt A 3 ‘Voor hij penseel verwisselt voor revolver’, waarin het samentreffen van voegwoord en voorzetsel ‘voor’ lelijk is. Ter verfraaiing en ter vermijding van de herhaling wordt de regel ‘Eer hij penseel verwisselt voor revolver’ (B 3).
1.3.10. Op grond van de convergentie der voorgaande varianten die herhaling vermijden, lijkt het mij niet onaannemelijk dat Achterberg in Tantalus ‘nieuwe maan’ (A 17) vervangen heeft door ‘volle maan’ (B 17) om herhaling te vermijden: in de volgende regel wordt ‘opnieuw’ gebruikt, terwijl in r. 11 ‘nieuwe afspraak’ voorkomt. Anderzijds geeft ‘volle maan’ rijker suggestie aan de erotische vervulling van het kwellend verlangen die aan het slot van het gedicht zo duidelijk verwoord staat: ‘zonde en zaligheid opnieuw gedaan’ (r. 18). Het moment van vervulling dat in ‘volle maan’, meer dan in ‘nieuwe maan’, besloten ligt, betekent een winst voor het gedicht daar Tantalus in zijn geheel de hoop op een ‘nieuwe afspraak’ vertolkt, waarbij plaats en tijd (r. 9) elkaar weer zullen vinden: ‘trefpunt en stonde, bed en volle maan’.
1.4.1. De vervanging van het pers.vnw. ‘Het’ (A 4) dat in Kind grammaticaal hyper-correct is, door ‘Hij’ preciseert het geslacht van het kind dat al door ‘zijn koninkrijken’ (r. 6) als mannelijk bepaald was.
1.4.2. In Henry Rousseau drukt de dichter zijn bewondering voor de schilder expliciet uit in de slotregel: ‘O meesterhand. O godgelijke.’Ga naar eind1. De laatste vocatief, die voor eindrijm zorgt op r. 2, 3, 4 en 6, wordt vervangen door ‘O goddelijke’. De vervanging moet een precisering voor de dichter hebben betekend, hij heeft er zelfs een verzwakking van het rijm voor over gehad om de expliciete identiteit van schilder en Schepper te vervangen door de suggestie dat het werk van de schilder bezield is door de Schepper.
1.4.3. Aan het slot van Om een donker lichaam (zie ook 3.1.7.) is ‘samensloten’ (A 22) vervangen door ‘sloten’ (B 22), omdat het eerste enigszins pleonastisch aandoet, maar wellicht ook omdat ‘samen sloten’ een verwarrende bijbetekenis heeft, nl. ‘in elkaar sloten’, wat natuurlijk niet bedoeld kan zijn.
1.4.4. In Autodroom is de verbinding ‘miniaturen automatieken’ (A 4, A 5) | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
een niet zeer adequate omschrijving van botsautootjes op een kermis. Beide woorden hebben een zeer bepaalde betekenis die hier niet gehonoreerd wordt, terwijl ook de afgeleide betekenis in dit verband weinig gelukkig is. De verandering van ‘miniaturen automatieken’ dwingt tot de verandering van ‘sturen’ (A 7) in ‘stuur’ (C 7), omdat ‘miniaturen’ en ‘sturen’ in rijmpositie staan. Verder zou A 7 kunnen worden begrepen als een uitnodiging van de roepende meisjes aan de andere mechanieken om achter haar stuur plaats te nemen. Deze onduidelijkheid in de zin wordt ondervangen door de invoegingen van de voorzetsels ‘naar’ (C 8) en ‘van’ (C 7), waardoor ook de bepaling van plaats geen misverstand kan wekken.
1.4.5. Om geen onduidelijkheid te laten bestaan over wat in het laatste terzet van Het meisje en de trom bedoeld wordt met de regel ‘Offer en overmacht slaan om en om’ wordt A 12 veranderd in ‘Offer en overmacht slaan in elkander om’ (BC 12). Met deze laatste regel is de gedachte vermeden als zouden offer en overmacht om beurten de trom roeren. ‘In elkander om’ geeft op niet mis te verstane wijze de bedoeling van de dichter weer, die ook uit r. 13 blijkt: meisje en trom gaan volledig in elkaar op. In het eerste kwatrijn van A en B staat ‘handen’ tweemaal in rijmpositie (AB 2, AB 3); bovendien herhaalt AB 3 zichzelf: In de regel ‘opnieuw van God oorspronkelijk in handen’ zeggen ‘opnieuw’, ‘van God’, ‘oorspronkelijk’ eigenlijk hetzelfde, met dien verstande dat de bepaling ‘van God’ de mededeling nuanceert. In C is de herhaling van ‘handen’ weggewerkt ten gunste van een suggestieve t-alliteratie, die zich tot in het tweede kwatrijn voortzet.
1.4.6. In het sonnet Jean Giono suggeren A 1 en A 2 dat 't de ik tijdelijk aan leven ontbroken heeft; daarentegen formuleren B 1 en B 2 preciezer en sterker de opleving in het bestaan van de ik gedurende zijn lectuur.Ga naar eind1. De variant van A 14 moet wel verklaard worden uit een ontkennend antwoord op de vraag ‘Zouden er apen leven in de Languedoc?’ De onjuistheid van A 14 wordt weggewerkt door de meer algemene formulering ‘En alle dieren lopen met ons mee’ (B 14).
1.4.7. In Euclides is ‘binnen’ (A 5) ten aanzien van evenwijdige lijnen een onnauwkeurige mededeling. Weliswaar heeft ‘binnen’ ten aanzien van ‘buiging en ronding’ (r. 2) betekenis, maar nu in het tweede kwatrijn de | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
tijd ontijdig wordt - evenwijdige lijnen veranderen tot in alle eeuwigheid, en niet ten opzichte van elkaar - is er geen ‘binnen’ meer. Met de variant heeft Achterberg kortom nader gepreciseerd dat de Euclidische meetkunde hem geen soelaas bieden kan bij de oplossing van zijn probleem. In het tweede terzet is r. 14 veranderd. Het woord ‘caesuur’ is terecht verwijderd, aangezien het een speciale verstechnische betekenis heeft van het rustpunt in de vijf- of zesvoetige versregel, welke betekenis hier niet wordt gehonoreerd. Exacter en juister is de nieuwe slotregel van het sonnet: ‘in al het wit dat ieder woord omsluit.’ (B 14).
1.4.8. In Aanhalingstekens zijn de twee kleine preciserende correcties elk voor zich voorbeelden van de precisie waarmee Achterberg te werk gaat bij zijn revisies. In A 5 is het voorzetsel ‘van’ verwarrend. De lezer weet niet goed waar ‘van het weleer’ een bijv. bep. bij is, tegelijkertijd heeft hij de indruk dat genoemde bepaling wel eens een plaatsbepaling kan zijn. Om misverstand te voorkomen heeft Achterberg het voorzetsel ‘van’ vervangen door ‘naar’ (BC 5), waarmee hij de tegenstrijdige beweging die in r. 5 en 6 gesuggereerd wordt, benadrukt. In het sextet heeft r. 12 niet meer ‘dit verlies’ (A 12), maar ‘zijn verlies’ (BC 12). Het aanw.vnw. kan gemist worden, omdat de dubbele punt in r. 13 voldoende aanwijzende kracht heeft. Nu ‘dit’ vervangen is door ‘zijn’ behoeft de lezer zich niet meer af te vragen om welk verlies het gaat, en waarheen ‘dit’ verwijst. Het bez.vnw. verwijst direct naar ‘het geheel’ (r. 11) en laat geen andere mogelijkheid open.
1.4.9. In Velodroom is ‘Zij’ (A 34) als correcte voornaamwoordelijke aanduiding van de fiets (r. 32) vervangen door het in grammaticaal opzicht even correcte ‘Hij’ (B 34): fiets is m. en v. Intussen is ‘Zij’ hier hyper-correct, en ‘Hij’ idiomatisch. Als er aan de vervanging enig gewicht toegekend moet worden, dan is het de expliciete uitsluiting van de (onjuiste) gedachte dat met ‘Zij’ de in Velodroom toegesprokene wordt aangeduid.
1.4.10. Wanneer het woord ‘vang’ in AB 1 van Daggelder zoveel betekent als greep - een betekenis die niet in Van Dale genoemd wordt en in het WNT 18, 450 wordt voorzien van ‘ongewoon’ - dan betekent de variant ‘val’ een normaler woordgebruik. Daar komt bij dat wijde greep enigszins contradictoir is en ‘wijde val’ (CD 1), in de betekenis van het van bo- | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
venaf neerkomen, en een verticale beweging aanduidend, het aan de aarde gebondene van de daggelder nog sterker doet uitkomen. Het bepaalde lidwoord in CD 1 is sprekender, omdat de lezer deelgenoot gemaakt wordt van de ervaring van de wijd en zijd vallende schemering, zoals die op zomeravonden voorkomt. De veralgemening in de tweede regel, ‘een boer’, vermijdt een te nadrukkelijke inzet in de opeenvolging van ‘in de wijde val’ en ‘de boer’. |
|