Rekenschap: 1650-2000
(2001)–D.W. Fokkema, Frans Grijzenhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
14 BesluitWesterse democratieën zijn gebouwd op de gedachte dat individuele burgers vrij zijn om over hun eigen lot te beschikken, zolang zij anderen geen schade toebrengen. Zo staat het ook in de proclamatie van ‘De Rechten van den Mensch en van den Burger’ (1795): ‘De Vrijheid is de magt welke aan ieder Mensch toekomt om te mogen doen al hetgene anderen in hunne Rechten niet stoort.’ Het is een principe dat nog altijd de grondslag vormt van de Nederlandse rechtspleging. In de democratische landen is de vrijheid van de burgers tot juridische norm verheven, maar in hoeverre zij werkelijk vrij zijn om hun eigen bestemming te kiezen en te realiseren is een open vraag. Het tegenovergestelde standpunt, waarbij ervan wordt uitgegaan dat mensen volledig gedetermineerd zijn door hun sociale omgeving en neurobiologische constitutie, is echter niet aantrekkelijk. Daardoor zouden zij niet verantwoordelijk gesteld kunnen worden voor hun daden en zou ook iedere motivatie voor individueel initiatief verdwijnen. Zonder het principe van de individuele vrijheid kan een democratische samenleving dan ook niet bestaan. Als die vrijheid soms een fictie lijkt, is het een fictie die - verankerd in onze wetgeving - deel is gaan uitmaken van onze sociale werkelijkheid. Ook de politiek bestaat bij de gratie van deze fictie. Politici moeten veronderstellen dat mensen hun sociale en soms ook materiële omgeving kunnen veranderen. In principe is de samenleving ‘maakbaar’, ook al hebben de zware lasten van de verzorgingsstaat twijfels opgeroepen over de mogelijkheid om al te hoge doelstellingen te realiseren.Ga naar eindnoot1 In het vorige hoofdstuk heeft Ultee duidelijk gemaakt dat ‘gedrevenheid’ alleen niet voldoende is; de middelen moeten ook aanwezig zijn om de plannen te verwezenlijken. Maar in het gebruik maken van de ‘gelegenheid’ zijn mensen vrij. | |
Culturele veranderingIn de Inleiding hebben wij voorgesteld cultuur op te vatten als een systeem van conventies. Sommige van die conventies hebben een lang leven. Wij treffen ze aan bij onze geboorte en ze zijn er nog als wij sterven. Maar andere conventies raken tijdens ons leven in onbruik of komen onder onze ogen tot stand. Het laatste zien we vooral in de mode, waar bijvoorbeeld tegen het einde van de twintigste eeuw plotseling de kleur zwart of donker grijs werd geïntroduceerd en bij een bepaalde laag van de bevolking ingang heeft gevonden - een voorkeur die nu al weer tanende lijkt. Ook sommige conventies in de kunsten is een betrekkelijk kort leven beschoren, of preciezer gezegd: bepaalde stromingen krijgen, na een aarzelend begin waarbij veel tegenstand | |
[pagina 346]
| |
moet worden overwonnen, op een gegeven moment betrekkelijk veel aandacht om daarna weer in meerdere of mindere mate uit de gratie te geraken, zonder geheel te verdwijnen. De abstracte schilderkunst van het begin van de twintigste eeuw, bijvoorbeeld, heeft de nodige weerstand moeten overwinnen alvorens zij in brede kring werd geaccepteerd. Het was aanvankelijk een zich uitbreidende conventie om de abstracte kunst van een Mondriaan, Braque of Klee mooi en interessant te vinden, maar vrij spoedig nam de belangstelling voor de figuratieve schilderkunst weer toe. De waardering voor abstracte kunst bleef weliswaar bestaan - ook bij nieuwe generaties -, maar daarnaast werden in de figuratieve kunst wegen ontdekt om op een zinvolle wijze het realisme dat de schilderkunst bij de opkomst van de fotografie grotendeels had moeten prijsgeven, te compenseren met een hoge symbool- of informatiewaarde, zoals in het werk van Anselm Kiefer of Francis Bacon. Ook in de politiek kan men de op- en neergang van conventies vinden, de afwisselende voorkeur voor ‘patriottisch’ of ‘oranjegezind’, nationalisatie of privatisering, openbaar of bijzonder onderwijs, ‘links’ of ‘rechts’, nationaal of Europees. De vraag hoe het komt dat de slinger op een gegeven moment terugvalt en de andere richting kiest, is in het algemeen niet te beantwoorden. Het is echter geen volledig irrationeel proces. Welke factoren spelen, afgezien van het toeval, dan wèl een rol? Een wijziging in de machtsverhoudingen, heeft Goudsblom gesuggereerd,Ga naar eindnoot2 de drang zich te willen onderscheiden en andere voorkeuren te volgen dan degenen van wie men zich wenst te distantiëren (Bourdieu), de keuze voor een activistische ideologie en de uitdaging van nieuwe technologieën (Ultee), teleurstelling dat de bestaande conventies niet die vervulling hebben gebracht waarop men had gehoopt en de verwachting dat nieuwe doelstellingen een beter resultaat zullen opleveren. Zonder een aantrekkelijk perspectief komt in ieder geval geen vernieuwing tot stand. Zo'n perspectief wordt ontworpen in het maatschappelijke debat, in de politieke anticipatie van wat mogelijk zou zijn, en soms in de utopische verbeelding van kunst en literatuur. Van Sas brengt in herinnering dat de natiestaat is getypeerd als een imagined community (hoofdstuk 2). Maar deze term is evenzeer van toepassing op de dorpsgemeenschap of een stad als Amsterdam, de regio Limburg of Twente, of, denkend aan grotere verbanden: de Europese Unie of een gemeenschap van wereldburgers. De natiestaat is taai, betoogt Van Sas, en inderdaad, zolang de lidstaten van de Europese Unie er niet in slagen om de beoogde verdere eenwording in een werkbaar institutioneel verband vorm te geven, zal Nederland als natiestaat een belangrijk referentiepunt blijven. Maar voorafgaand aan de politieke wil om de nodige institutionele veranderingen door te voeren, dient er een lokaas te zijn - een lokkend vergezicht - waarvoor men bereid is bepaalde verworvenheden van de nationale staat op te geven. Zonder de idee van Europa als ‘imagined community’ zal de institutionele hervorming van de Europese Unie vermoedelijk nog lang op zich laten wachten. De contouren van een Europese cultuur komen duidelijk naar voren in de bijdragen van Van den Berg, Wennekes en Beunders. Uit de boutade van Blotkamp klinkt het verlangen naar meer Europees en internationaal georiënteerde kunstcollecties. De kunsten en de media lijken de stap naar Europa te hebben gezet; het bedrijfsleven is eveneens sterk op de Europese en internationale markt gericht. De nationale oriëntatie van cultuur en economie wordt geleidelijk verlaten. Ook in politiek opzicht wordt de nationale soevereiniteit herhaaldelijk gerelativeerd in het verband van internationale organisaties als de Verenigde Naties, de navo en uiteraard | |
[pagina 347]
| |
de Europese Unie. Het is ondenkbaar dat de Nederlandse regering een onafhankelijke buitenlandse politiek zou voeren, die niet gecoördineerd is met zijn belangrijke militaire bondgenoten en de lidstaten van de Europese Unie. Het is niet onze bedoeling om het einde van de natiestaat te proclameren. Niemand heeft er immers ook behoefte aan om het einde van de gemeente of de provincie aan te kondigen. Maar deze bestuurlijke eenheden, met inbegrip van de nationale overheid, hebben slechts een relatief en overwegend praktisch belang. Er zijn tal van sectoren van het maatschappelijk leven die zich weinig of niets aantrekken van nationale grenzen: naast het sterk internationaal georiënteerde culturele leven en de mondialisering van de economie, zijn er de vele non-gouvernementele internationale organisaties, zoals Amnesty International, Greenpeace en Artsen zonder grenzen. De technologie van het internet stelt individuele personen in staat om met voorbijgaan van nationale verschillen in een lingua franca met inwoners van vrijwel alle landen van de wereld te communiceren en zo te ontsnappen aan de Nederlandse kleinschaligheid. Het is waar: sommige tradities zijn taai, maar de culturele, economische èn politieke ondermijning van de natiestaat is in volle gang. Een belangrijke mentaliteitsverandering steunt dit proces: Schuyt en Taverne zien in het laatste kwart van de twintigste eeuw in Nederland een omslag van een moderne naar een postmoderne cultuur.Ga naar eindnoot3 Ook dit proces heeft tot verdere erosie van de betrokkenheid van individuele burgers bij de Nederlandse staat en zijn instellingen geleid. | |
Nederland, het meest postmoderne land ter wereld?In navolging van Nietzsche hebben postmoderne denkers de waarde van tradities verder ondergraven. Postmoderne twijfel en bewondering voor de eigen, nationale traditie sluiten elkaar uit. In een uitgebreid onderzoek heeft Inglehart geconstateerd dat Nederland, met de Scandinavische landen, tot de meest postmoderne samenlevingen behoort.Ga naar eindnoot4 Maar wat is postmodern? Het gaat nu niet om het postmodernisme, dat de naam is voor een recente stroming in literatuur, kunst en filosofie, maar om de karakterisering van een samenleving, die niet meer modern maar postmodern zou zijn. De precieze vraag luidt: in zoelke mate kan de Nederlandse samenleving postmodern worden genoemd? Het antwoord dat wij zullen geven is voor sommige lezers wellicht ontluisterend. Ten eerste zien wij geen reden om er bij voorbaat van uit te gaan dat het postmoderne stadium het laatste zal zijn in de geschiedenis van de Nederlandse cultuur (cultuur in de brede betekenis van het woord). Ten tweede menen wij, in aansluiting bij Schuyt en Taverne,Ga naar eindnoot5 te moeten concluderen dat - ook al behoort Nederland in relatieve zin tot de meest postmoderne landen ter wereld - er vele sectoren in de Nederlandse samenleving zijn die eerder als modern dan als postmodern moeten worden gekarakteriseerd. Beide overwegingen veronderstellen een langetermijnperspectief en historisch besef. Daarbij komt het culturele verleden uitdrukkelijk in beeld. | |
Wat is postmodern?Er zijn vele meningen over wat nu precies ‘postmodern’ betekent. Jean-François Lyotard heeft met zijn essay La Condition postmoderne (1979) waarschijnlijk meer dan enig ander bijgedragen tot de codificering van de term. In zijn opvatting betekent postmodern een afwijzing van de ‘grote verhalen’ die als legitimatie van sociaal handelen dienen. Hij trekt de | |
[pagina 348]
| |
waarde van het ‘verhaal’ van de Verlichting, van modernisering en technische vooruitgang in twijfel. Zijn kritiek richt zich in het bijzonder tegen Habermas, die ervoor heeft gepleit langs de weg van een rationele discussie naar consensus te streven. Lyotard wijst dat pleidooi af, omdat het ‘de heterogeniteit van de taalspelen’ geweld zou aandoen. Maar niet alleen Habermas moet het ontgelden, in feite moeten alle ‘metaverhalen’ worden gewantrouwd - alle metafysische stelsels, ideologieën en rationaliseringen die het gezag van kerk, natiestaat en bedrijfsleven schragen. Hoewel Lyotards diagnose van de geïndustrialiseerde westerse samenleving zwaar gekritiseerd is, heeft zijn gebruik van het woord postmodern wel ingang gevonden.Ga naar eindnoot6 ‘Postmodern’ betekent kritiek op de moderne samenleving, die op steeds verdergaande technologische vernieuwing en steeds hogere welvaart is gericht. De semantische bandbreedte van de term is groot en varieert van anti-modern tot post-modern, van een verwerping van traditionele rationaliteit tot een voortbouwen op modernisering maar dan met andere middelen. Inglehart sluit zich in grote lijnen bij dit concept aan, maar meent uiteindelijk dat postmoderne attitudes die de verworvenheden van rationaliteit en modernisering verwerpen, geen lang leven beschoren zal zijn. Voor hem betekent postmodern een rationele correctie van het moderne. Postmodern houdt een verwerping van oude dogma's en vastgeroeste overtuigingen in: ‘Postmodernism is the rise of new values and lifestyles, with greater tolerance for ethnic, cultural, and sexual diversity and individual choice concerning the kind of life one wants to lead.’Ga naar eindnoot7 In juridisch opzicht betekent dit dat het recht op gelijke behandeling genuanceerd wordt door de principiële erkenning van etnisch, cultureel en seksueel verschil. De uitwerking van dit principe maakt het politieke beleid en de rechtspraak natuurlijk niet eenvoudiger.Ga naar eindnoot8 | |
Het onderzoek van InglehartDe analyse van Lyotard is niet uit de lucht komen vallen en is een voortzetting van een discussie die in de literatuur is begonnen, door toepassingen in de architectuur grote bekendheid heeft gekregen en vervolgens door filosofen, sociologen en politici is voortgezet.Ga naar eindnoot9 Geleidelijk is het besef doorgedrongen dat het postmodernisme-debat een harde sociaal-economische ondergrond heeft. Daarbij moet niet alleen aan de opkomst van de informatietechnologie of de globalisering van de markt worden gedacht, maar ook aan de precedentloze toename van de welvaart in de geïndustrialiseerde landen. Inglehart beklemtoont vooral het laatste en brengt de verschuiving van moderne naar postmoderne opvattingen en gedrag in verband met de opkomst van nieuwe generaties na de Tweede Wereldoorlog, die weinig of geen directe ervaring hebben met economische schaarste en politieke onzekerheid. Deze generaties hebben nog wel hetzelfde doel als hun voorgangers, namelijk versterking van overlevingskansen en maximaal welzijn, maar zij trachten dit doel met andere middelen te bereiken. Zij tonen een grotere tolerantie voor minderheidsgroeperingen, hebben meer aandacht voor bescherming van het milieu, en wensen meer autonomie in kwesties als abortus, euthanasie, partnerschap en seksueel leven. Inglehart trekt zijn conclusies op basis van statistisch materiaal dat ten dele ook door Kerkhofs is gebruikt en dat inde Inleiding is besproken. De teneur van hun bevindingen stemt dan ook overeen. Maar Inglehart gaat verder in zijn pogingen tot verklaring. Hij constateert dat in de geïndustria- | |
[pagina 349]
| |
liseerde landen verdere modernisering een punt van verminderende baten heeft bereikt. Nog meer efficiëntie kan negatieve gevolgen hebben, zoals werkloosheid en aantasting van het milieu. Een actueel voorbeeld (dat niet door Inglehart wordt genoemd) is de grootschaligheid van de veeteelt, die de snelle verspreiding van virusziekten tot gevolg kan hebben. Het negatieve effect van grotere materiële efficiëntie brengt mensen ertoe ‘postmaterialistische’ doelen na te streven. Inglehart beschouwt de voorkeur voor postmaterialistische waarden als een belangrijke component van de postmoderne levenshouding. Bijval voor postmaterialistische waarden is mogelijk geworden door twijfel aan de ideologische spiraal van steeds hogere winsten en hogere welvaart. De intensieve afweging van postmaterialistische doelen heeft het gezag van kerk en staat in vraagstukken die de persoonlijke levenssfeer betreffen, zoals abortus, partnerschap en euthanasie, aangetast. Deze emancipatie van het institutionele gezag heeft zich kunnen voordoen op basis van eerder verworven materiële zekerheid, fysieke veiligheid en goed onderwijs. Postmoderne idealen kunnen, volgens Inglehart, alleen onder de gunstige omstandigheden van een moderne samenleving worden verwezenlijkt. Het inzicht dat postmoderne waarden moeilijk stand kunnen houden zonder de basis van een bloeiende industriële en technologische infrastructuur, lijkt het primaat van de economie te bevestigen. Maar in feite neemt Inglehart, evenals Ultee, een standpunt in tussen Marx en Weber. Culturele en economische variabelen spelen een complementaire rol en beide zijn nodig om groei - in materiële èn immateriële zin - te bewerkstelligen. In een uitvoerige argumentatie, die hier niet adequaat kan worden samengevat, gaat Inglehart onder meer in op de vraag waarom sommige samenlevingen meer sparen en investeren dan andere.Ga naar eindnoot10 Het antwoord is dat deze samenlevingen in de opvoeding meer aandacht besteden aan spaarzaamheid, individuele prestatie, de verwerving van kennis en de accumulatie van bezittingen. Ook kunnen onder bepaalde omstandigheden verenigingen en genootschappen een gunstige rol spelen, daar zij netwerken van informele contacten tot stand brengen die wederzijds vertrouwen en stabiliteit bevorderen. Te veel beslotenheid in dergelijke verbanden leidt echter tot zelfbescherming en is fnuikend voor de productiviteit. Een sterke nadruk op gehoorzaamheid en hiërarchische verhoudingen belemmert economische groei. Op deze wijze spelen culturele factoren, naast de aanwezigheid van grondstoffen en kapitaal, een cruciale rol. Op grond van onderzoek over een periode van 1970 tot 1990 ziet Inglehart vrijwel overal, maar het meest in de sterk geïndustrialiseerde, betrekkelijk rijke landen een beweging in de richting van een meer ‘menselijke’, postmoderne samenleving die ruimte biedt voor individuele autonomie, diversiteit en zelfexpressie. Terwijl democratie niet de vanzelfsprekende uitkomst van modernisering is, is zij volgens Inglehart onlosmakelijk verbonden met de postmoderne fase. Terecht waarschuwt hij echter tegen de gedachte dat de gesignaleerde trend zich onverminderd in dezelfde richting zal voortzetten. Het zou onjuist zijn voorspellende waarde te verbinden aan de toename van individuele autonomie in de laatste halve eeuw. Dit is een belangrijke relativering van de geconstateerde postmodernisering van de samenleving. Als Nederland, met Scandinavië, tot de kopgroep behoort van de landen die op weg zijn naar de postmoderne fase, hoe postmodern is Nederland nu dan eigenlijk? Zoals eerder vermeld,Ga naar eindnoot11 zijn Nederlanders in 1990 van alle Europese landen het minst geporteerd voor | |
[pagina 350]
| |
fundamentele veranderingen in het economische systeem. Betekent dit dat zij, op basis van de bestaande welvaart, nu hun aandacht vooral op postmaterialistische waarden richten? Dat is mogelijk het geval. Van alle West- en Zuid-Europese landen is de deelname aan vrijwilligersorganisaties in Nederland het hoogst. Wellicht is deze hoge deelname te herleiden tot een hoog ontwikkeld individueel verantwoordelijkheidsgevoel voor de samenleving. Op het gebied van de seksuele ethiek is Nederland het meest permissief van alle West- en Zuid-Europese landen. Nederlanders claimen kennelijk een grote mate van zeggenschap over de inrichting van hun privé-leven. Op het punt van openheid voor veranderingen scoort Nederland, met de Scandinavische landen, het hoogst van alle Europese landen. Nederlanders blijken zich in hoge mate te hebben geëmancipeerd van het gezag van kerk en staat. In de plaats van gehoorzaamheid aan gevestigde instituties hebben zij hun ‘omgang met vrienden’. Deze door Kerkhofs gevonden en door het Sociaal en cultureel rapport 2000 bevestigde gegevens worden door Inglehart onder de noemer ‘postmodernisering’ gebracht. | |
De relativiteit van de postmoderniseringMaar, zo zal de kritische lezer zich afvragen, is er naast de postmoderne autonomie niet nog heel veel van de moderne structuren over? ‘Nederland in de kopgroep van de postmodernisering’ zegt iets over de relatieve positie van Nederland ten opzichte van andere landen. Het is geen uitspraak in absolute zin. Daarom is zij niet strijdig met onze waarneming dat de structuren van de nationale politiek en het internationale overleg nog altijd recht overeind staan, het onderwijs rigoureus wordt gepland en gestuurd, de zorgsector tot in detail is gereguleerd, het bedrijfsleven sterk is gereglementeerd. Deze sturing en reglementering zijn overigens niet altijd succesvol, met duidelijke gebreken in het onderwijs en de zorg. Mogelijk is hier een kritische grens bereikt van wat de bureaucratische sturing van complexe voorzieningen vermag. Een scherp observator als Anthony Giddens, directeur van de London School of Economics, heeft op de relativiteit van de postmoderne ontwikkelingen gewezen. Het postmodernisme zou fragmentering, individualisering en een verlies aan algemeen geldende waarden betekenen. Maar, zo merkt Giddens op, de ontbinding van de oude structuren is slechts één kant van het verhaal. Aan de andere kant is er een wereldwijde politieke, culturele en economische integratie, die boven de organisatie van de natiestaat uitgaat. Het postmodernisme, aldus Giddens, is een product van een overgangssituatie in de jaren tachtig. Hij pleit voor een ‘tweede modernisering’, die zich meer bewust zou moeten zijn van de beperkingen van economische groei, sociale en culturele problemen, en van de tegengestelde bewegingen van fragmentering en integratie. Hij noemt zich een ‘post-postmodernist’.Ga naar eindnoot12 Van het radicale postmodernisme van Lyotard is weinig over. Een verdere ontwikkeling in de richting van een postmoderne samenleving kan niet worden afgeleid uit de statistische gegevens die in het nabije verleden zijn vergaard. Nieuwe conventies op het gebied van maatschappelijke organisatievormen en sociale ethiek zullen op hun eigen merites worden beoordeeld en afgewogen tegen oudere conventies. De postmodernistische droom stuit onverbiddelijk op de grenzen van het wenselijke en het mogelijke. De traditionele grands récits, die Lyotard heeft afgezworen, zijn grotendeels bestand gebleken tegen de postmo- | |
[pagina 351]
| |
dernistische kritiek, en na de verschijning van La Condition postmoderne hebben nieuwe ‘grote verhalen’ ingang gevonden, zoals het verhaal van de multiculturele samenleving, het postkolonialisme, de mondialisering en de ‘tweede modernisering’. Het lijkt moeilijk om zonder ‘groot verhaal’ te leven. Misschien kan de Europese eenwording ook onderwerp worden van een ‘groot verhaal’. | |
Een Europees perspectiefDe negatieve commentaren op het overleg van de regeringsleiders van de Europese Unie in Nice in december 2000 zouden bijna doen vergeten dat daar ook belangrijke vooruitgang is geboekt. Ten eerste heeft de omvang van de bevolking in de verschillende lidstaten meer gewicht gekregen in de besluitvorming. Dit betekent dat de bonus op soevereiniteit is afgezwakt en de Europese democratie is versterkt. Ten tweede zijn de afwezige, toekomstige lidstaten fair behandeld. Ten slotte werd en marge van het politieke gekibbel over stemverhoudingen het belangrijke statuut voor de Europese vennootschap aangenomen (maar een bespreking daarvan valt buiten het bestek van dit boek).Ga naar eindnoot13 Het is onjuist een polarisatie tussen grote en kleine landen in de Europese Unie te construeren, ook al leek het daar even op in Nice. De voornaamste twistpunten laten zich niet rangschikken in een tegenstelling tussen ‘groot’ en ‘klein’; wèl in een tussen noord en zuid, of oost en west. Ergens tussen het stroomgebied van de Rijn en dat van de Donau loopt een grens die het continentale van het maritieme Europa scheidt. Aan de kust van de Noordzee en de Atlantische Oceaan bevinden zich staten die, zoals de Hongaarse schrijver Péter Nádas eens heeft opgemerkt, in het verleden zich tot koloniale mogendheden hebben ontwikkeld en zich daarmee een mentaliteit hebben eigen gemaakt die hen onderscheidt van de meer landinwaarts gelegen staten. De uitdaging van de zeevaart kon alleen worden aanvaard als men bereid was risico's te nemen - risico's die soms beloond werden met materieel gewin maar even vaak met de dood werden bekocht. De Portugese, Nederlandse en Engelse ontdekkingsreizen vereisten dat men onzekerheid op de rekening van lasten en baten kon verdragen. De gewetenloze onderdrukking die andere volken werd aangedaan, stond ook op die balans. Konden de continentale staten voortgaan op de weg van risicomijdend gedrag, de zeevarende mogendheden leerden noodgedwongen in hun plannen met bedreigende omstandigheden rekening te houden. Hofstede heeft duidelijke verschillen gevonden tussen Duitsers en Engelsen juist op het punt van onzekerheidstolerantie, met een positie daartussenin voor Nederlanders.Ga naar eindnootl4 Dat deze vorm van tolerantie, tezamen met de handel, ook tot verdraagzaamheid tegenover vreemdelingen en hun onbekende gewoonten heeft geleid, ligt voor de hand. Het is een oude gedachte dat de geografische en klimatologische omgeving tot op zekere hoogte verantwoordelijk is voor de ontwikkeling van een mentaliteit. Maar de invloed daarvan moet niet worden overschat. Er zijn immers ook ideologische en religieuze factoren die een belangrijke rol spelen, zoals Ultee in het vorige hoofdstuk heeft aangetoond. Deze brengen ons bij een tweede lijn die door Europa kan worden getrokken en die van west naar oost loopt, min of meer samenvalt met de Nederlands-Belgische grens, op dezelfde hoogte verdergaat in oostelijke richting en Noord- en Zuid-Duitsland scheidt. Hofstede heeft opgemerkt dat deze lijn ruwweg samenvalt met de limes, de grens van het Romeinse | |
[pagina 352]
| |
Rijk. In hoeverre dat meer dan toeval is, is een open vraag. In ieder geval markeert deze lijn ruwweg de verdeling van Europa tussen protestants en rooms-katholiek.Ga naar eindnootl5 Noordwest-Europa - Engeland, Nederland en de Scandinavische landen - vormt een groepering van staten die zich in verscheidene opzichten onderscheidt van de rest van het continent. Het is het spiegelbeeld van de Balkan en vertegenwoordigt waarden die vaak als ‘typisch Nederlands’ worden beschouwd. De bijzondere positie van Nederland in deze constellatie is dat het in een vroeg stadium zijn kansen heeft waargenomen. Het profiteerde van het culturele - en soms financiële - kapitaal dat Zuid-Nederlanders en andere immigranten eind zestiende en begin zeventiende eeuw meebrachten en maakte tegelijk gebruik van de gunstige verbindingen met het continentale achterland. Zoals Ultee heeft betoogd ondersteunen welvaart en tolerantie elkaar. Heeft Nederland op dit moment nog iets van die voorsprong behouden? Dat is de vraag. De tolerantie van weleer slaat gemakkelijk om in onverschilligheid, democratie leidt dikwijls tot besluiteloosheid, vrijheidslievendheid tot vrijbuiterij, ondernemingslust tot arrogantie, spaarzaamheid tot rentenieren. Het verschil tussen de overgeleverde deugden van vroeger en de dreigende kwalen van nu is marginaal. De deugden van het verleden zijn niet overerfelijk. Men kan ook niet verhinderen - gesteld dat men dat al zou willen - dat zij zich buiten de landsgrenzen verspreiden: er berust geen copyright op goed gedrag. De conventies van de hedendaagse Nederlandse cultuur op het punt van democratie en tolerantie zijn niet alleen in Nederland bekend. Integendeel, Erasmus, Spinoza, Locke en de bestuurders die hun denkbeelden onderschreven, hebben ervoor gezorgd dat zij ook elders ingang vonden (zie hoofdstuk 5). Een aantal beginselen, die soms als typisch Nederlands worden beschouwd, zijn terug te vinden in het ‘Handvest van de grondrechten van de Europese Unie’, dat is geredigeerd door een commissie onder leiding van een Duitser, de voormalige president van de Bondsrepubliek Roman Herzog, en in december 2000 door de regeringsleiders van de Europese Unie is vastgesteld. Als een verre echo van de Unie van Utrecht (1579) luidt artikel 10: ‘Eenieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst (...).’ Dit recht is ook in de verklaring van ‘De Rechten van den Mensch en van den Burger’ (1795) opgenomen. Andere artikelen herinneren aan bestaande wetten en gevestigde praktijken, niet alleen in Nederland maar in alle democratische landen: ‘Eenieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting’, ‘De vrijheid en de pluriformiteit van de media worden geëerbiedigd’ (art. 11), ‘Eenieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging’ (art. 12). Tevens belooft het Handvest een schaalvergroting op het punt van de vrijheid van het personenverkeer en de vrijheid van vestiging - een winst die binnen de grenzen van de Nederlandse staat nooit bereikt had kunnen worden: ‘Iedere burger van de Unie is vrij om werk te zoeken, te werken, zich te vestigen of diensten te verrichten in iedere lidstaat’ (art. 15).Ga naar eindnoot16 Het Handvest beschrijft een uitvergroting van de Nederlandse praktijk. De internationale, Europese dimensie die aan de grondrechten wordt verleend, is een verzilvering van de resultaten van een bestuurlijke praktijk in alle democratische landen, niet alleen in Nederland. Dat de verdraagzaamheid en democratie van de Republiek der Verenigde Provinciën lange tijd als voorbeeldig heeft gegolden, speelt nu geen rol meer en is in andere landen ook nauwelijks bekend. In een beschouwing over de relatie tussen Groot-Brittannië en de Verenigde Staten noemde Jonathan Eyal de mensenrechten en democratie ‘twee begrippen | |
[pagina 353]
| |
die de Engelstalige landen zelf de ondankbare wereld menen te hebben geschonken’.Ga naar eindnoot17 Natuurlijk denkt een Amerikaanse minister die zijn of haar Chinese ambtgenoot over mensenrechten onderhoudt, niet aan Nederland. De genealogie van de mensenrechten, hoe interessant op zichzelf ook, is minder belangrijk dan de actuele competitie tussen verschillende hedendaagse opvattingen van de mensenrechten. In die competitie speelt Nederland een bescheiden rol, onder meer als gastland van het Internationaal Gerechtshof en het Joegoslavië-Tribunaal. Er zijn talloze verschillen binnen Europa en zij laten zich lang niet allemaal reduceren tot een geografische tegenstelling tussen oost en west, noord en zuid. Er is een scherpe economische concurrentie in Europa die voor de nationale regeringen aanleiding zou moeten zijn om over de gehele linie en juist ook aan de top het opleidingsniveau te verhogen. Ook woedt er een onderhuidse taalstrijd, die af en toe aan het licht komt en die een aanmoediging zou moeten zijn om een of meer vreemde talen uitstekend te beheersen. Wat het verloop van deze taalstrijd ook zal zijn, Nederlanders zullen zich in een voordelige positie plaatsen indien zij naast het Engels, ook het Duits en/of Frans actief en passief beheersen.
De concurrentie binnen de Europese Unie zal op den duur Europa verlammen als de rol die een verenigd Europa in de wereld kan spelen, niet tot de verbeelding gaat spreken. Daar ligt de mogelijkheid van een ‘groot verhaal’ over Europa. Aan het slot van 1950: Welvaart in zwart-wit schrijven Schuyt en Taverne: ‘Het gaat niet meer uitsluitend om de plaats van Nederland in de Europese cultuur of in de Europese Unie, maar veeleer om de verhouding tussen Europa als geheel tegenover de Verenigde Staten.’Ga naar eindnoot18 Naast de dialoog met Amerika is er echter de veel moeilijker opgave om de verhouding tot de islamitische landen, Afrika, India, Indonesië, China en Japan in goede banen te leiden. De Europese waarden en levensomstandigheden, de theorie en de praktijk, dienen te worden verdedigd. Er zijn redenen genoeg om Europese normen op het gebied van de menselijke waardigheid, sociale zekerheid, rechtspleging, milieubeheersing en de vrijheid van kunst en wetenschap met vasthoudendheid naar voren te brengen. In de Inleiding hebben wij Delors geciteerd die de retorische vraag stelde of de Europeanen wel een rol willen spelen in ‘de Geschiedenis’. Vanuit nationaal Nederlands standpunt bezien zou die ambitie louter van hybris getuigen, maar in het verband van de Europese Unie wordt de dialoog met andere culturen, zoals de islamitische of de Chinese, een onontkoombare plicht. Met alle respect voor de verschillende culturen in andere continenten dient Europa zich medeverantwoordelijk te beschouwen voor de gehele wereld. Die verantwoordelijkheid is zo zwaar, dat zij de lidstaten ertoe zou kunnen brengen hun onderlinge geschillen bij te leggen of althans niet hoog op te nemen. De Europese dialoog met andere culturen zal niet uit eenrichtingsverkeer kunnen bestaan. Ongetwijfeld zullen ook aspecten van de Europese cultuur aan de orde worden gesteld die door andere culturen als negatief worden beschouwd: de vergaande individualisering in Europa bijvoorbeeld, die afbreuk heeft gedaan aan de sociale cohesie. Zou er iets van die sociale cohesie zijn terug te winnen zonder de persoonlijke vrijheid te beknotten? De dialoog met andere culturen is niet zozeer een taak voor regeringen. Zij zal gedragen moeten worden door individuele personen en vereist zowel kennis van andere werelden als fantasie en inlevingsvermogen. Zo komen wij terug bij de rol van de wetenschap, de litera- | |
[pagina 354]
| |
tuur en de kunsten, die ons invoeren in andere culturen of een kritisch inzicht verschaffen in onze eigen samenleving. Noch de wetenschap, noch de kunsten en de literatuur aarzelen tegenwoordig om hun werkterrein of inspiratie buiten Europa te zoeken. Omgekeerd nemen wetenschappers, schrijvers en kunstenaars uit alle continenten deel aan het culturele debat over Europa, dat zich, mede als gevolg van migratie, grotendeels in Europa afspeelt. Het is moeilijk voor de regeringen van de lidstaten om het belang van dat interculturele debat op zijn juiste waarde te schatten; het valt meestal buiten hun gezichtsveld. Het wordt, juist ook van Europese zijde, door individuele personen gevoerd, door mensen die zich meer Europeaan voelen dan burger van een lidstaat en die zonder vooringenomenheid het debat aangaan, in het volle besef dat ook van verre culturen te leren valt.Ga naar eindnoot19 |
|