Rekenschap: 1650-2000
(2001)–D.W. Fokkema, Frans Grijzenhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
13 Blijvend welvarend, voortdurend verdraagzaam?
| |
Drie vragenTen eerste wil ik weten hoe de hoofdvragen in de boeken over de verschillende ‘ijkpunten’ luiden, uit welke deelvragen ze bestaan, en of ze nog meer toegespitst kunnen worden als de reeks behandelde deelvragen wordt verlengd met vragen uit de sociologie. Om een voorbeeld te geven: Frijhoff en Spies wilden weten welke banden mensen van een bepaalde godsdienst in Nederland rond 1650 hadden met mensen van een ander geloof. Zij beweerden dat er een omgangsoecumene bestond, en staafden dit onder meer met gegevens over godsdienstig gemengde gebuurten en gilden. Sociologen houden zich, als het om onderzoek naar de cohesie van samenlevingen gaat, bezig met vragen als liefdadigheid voor wie, kopen bij wie, en trouwen met wie. In hoeverre maakten Nederlanders rond 1650 in deze opzichten onderscheid tussen gezindten? Bij het zoeken naar dergelijke vragenclusters voelde ik me gesterkt door Huizinga's opmerking uit 1929 dat de geschiedwetenschap lijdt aan het euvel van een onvoldoende formulering van de vragen.Ga naar eindnoot1 Mijn tweede vraag vindt haar vertrekpunt in een zekere regelmaat die doorklinkt in de synthese-delen. Telkens lijkt Nederland vergeleken met de rest van Europa én bepaald welvarend én bepaald verdraagzaam te zijn geweest. Berust dit samengaan op toeval? Of draagt voorspoed bij aan de mate waarin de gevestigde inwoners van een land moeilijkheden van achterblijvers, nieuwlichters en uitlanders verzachten, en vergroten gunsten en rechten op hun beurt de welstand? En als welvaart en tolerantie elkaar versterken, hoe gaat dat in zijn werk, en kent een opwaartse spiraal geen einde? Aldus de tweede vraag van dit hoofdstuk. De industrialisering van Nederland en haar maatschappelijke gevolgen krijgen de laatste tijd minder aandacht van historici. Mentaliteitsgeschiedenis maakt opgang. Met de techniek veranderden de opvattingen over het wezen van mens, natuur en samenleving; waaruit bestaan die wijzigingen in het wereldbeeld en hoe droegen ze bij aan de industrialisering en andere ontwikkelingen? Omdat een verschuiving van een materialistisch naar een idealis- | |
[pagina 322]
| |
tisch verklaringsbeginsel minder vruchtbaar lijkt, zoek ik in de delen over de ijkpunten naar aanwijzingen voor een samenspel van factoren. Hebben de in een samenleving toegepaste productietechnieken op zichzelf gevolgen en geldt hetzelfde voor de er levende voorstellingen van de aard der dingen, of hebben technologie en ideologie tezamen effect? Ter beantwoording van deze vraag over samenlevingen grijp ik terug op de uitspraak dat de gelegenheid die een individu heeft om een bepaalde handeling uit te voeren en de zin die deze persoon aan dat optreden toekent, pas gezamenlijk gevolgen hebben. Daarmee zijn we bij de derde kwestie van dit hoofdstuk: de verhouding tussen ‘uitvindingen’ en ‘wereldbeelden’ en tussen ‘externe mogelijkheden of belemmeringen’ en ‘innerlijke aandrang of weerzin’. De sleutel voor de verklaring van de specifieke ontwikkelingen die zich in Nederland hebben voltrokken, lijkt te liggen in het samenspel van de technologieën en ideologieën van een samenleving en in de combinatie van de mogelijkheden en motivaties van mensen. | |
De hoofdvragen van de ijkpuntenDe vraag over de cohesie van Nederland in 1650In een knappe bespreking van 1650: Bevochten eendracht verwoordde Van Gelder de vraag waar dit boek om draait.Ga naar eindnoot2 Frijhoff en Spies beweren dat Nederland steeds meer eenheid ging vertonen, maar hameren tegelijk op middelpuntvliedende krachten. Daarop gewezen hebbend, spelt Van Gelder de vraag uit die hun betoog voortdrijft: ‘Het kenmerkende van Nederland was nu dat er geen absolute machtsfactor bestond die knopen doorhakte. Hoe kan het dan toch dat het land een vreedzame indruk maakte, tot grote economische en culturele bloei kwam en dat er een grote cohesie bleef bestaan?’ Die geweldloosheid valt volgens Frijhoff en Spies niet te verklaren uit het staatsbestel. In dat opzicht was Nederland rond 1650 een buitenbeentje in Europa: het bleef een statenbond en kreeg geen staatshoofd. De Nederlanders leefden evenmin vreedzaam samen omdat ze in dezelfde God geloofden, die doodslaan verbiedt. In 1566 leidden maatregelen van katholieke heersers tot verzet onder de protestanten. In 1618 liepen onenigheden tussen de protestanten over godsdienstige beginselen uit op de onthoofding van een bejaard staatsman. De in 1648 als zelfstandige staat erkende Zeven Verenigde Provinciën ontpopten zich als een land met grote godsdienstige verscheidenheid. De gereformeerde kerk kreeg voorrechten maar werd geen staatskerk, het percentage katholieken bleef hoog en er gold individuele gewetensvrijheid. Maar als de vreedzaamheid van het leven in Nederland evenmin uit de godsdienst valt te begrijpen, hoe dan wel? Het betoog in 1650 volgend, ligt de verklaring deels in de regel dat de Staten-Generaal bij gewichtige kwesties eenstemmig beslissen en met hun leden ruggespraak houden. De dwang die hiervan uitging bewerkstelligde een hang naar eensgezindheid in andere organen en leidde tot een discussiecultuur in het dagelijks leven. De tegenhanger van het streven naar consensus is de gewoonte om geschillen met de vuist te beslechten, en de mensen leerden tijdens de godsdiensttwisten dat niemand daarmee opschoot. Aldus wijzen Frijhoff en Spies een algemeen gedeelde grondhouding aan als oorzaak van vreedzaam samenleven. Tevens vlogen de aanhangers van de verschillende godsdiensten elkaar niet in de haren omdat ze allemaal gewetensvrijheid in hun vaandel had- | |
[pagina 323]
| |
den geschreven. Juist omdat geen enkele kerk staatskerk werd, was er voor elke gezindte een plaats onder de zon. Daarnaast stellen Frijhoff en Spies dat in gebuurten, gilden, schutterijen en rederijkerskamers banden werden gesmeed tussen leden van uiteenlopende gezindten. Die afhankelijkheden zouden ook bijdragen aan de goede vrede. | |
De onderdelen van de cohesievraagHet is tijd om de vraag naar de cohesie van een samenleving in deelvragen uiteen te leggen. De uitdrukking ‘vreedzaam samenleven’ heeft twee tegenhangers. De eerste luidt dat mensen elkaar naar het leven staan, de tweede dat de inwoners van een land langs elkaar heen leven. Een land waarin nauwelijks geweld wordt gebruikt, behoeft geen hoge cohesie te hebben. Hoe meer banden er tussen mensen zijn, des te sterker is de cohesie. De vraag naar geweld is een deelvraag, die naar banden een andere, en de cohesievraag overkoepelt ze. Behalve de vraag in hoeverre de inwoners van een land elkaar naar het leven staan wanneer de staat toeziet op de naleving van wetten ter bescherming van lijf en goed, is er de vraag hoe vaak ze die wetten overtreden als ze niet verenigd zijn in één kerk. De stelling dat de wil geen geweld tegen leden van andere godsdiensten te gebruiken diep in de geest van mensen wortelde, beantwoordt die vragen. Doet ze dat wel in alle opzichten? Mensen vinden snel redenen om hun voornemens opzij te zetten, en hoe valt - onafhankelijk van het grijpen naar wapens - vol te houden dat iets tot iemands habitus behoort? Hier helpt een tweede hypothese: bindingen met anderen doen mensen afzien van geweld, en banden sterken mensen in de grondhouding dat overleg meer helpt dan strijd. Daarom is de vraag in hoeverre in Nederland rond 1650 in gebuurten, gilden, rederijkerskamers en schutterijen mensen van verschillende godsdienst met elkaar optrokken, een belangrijk onderdeel van het cohesieprobleem. Het antwoord dat de auteurs van 1650 op die vraag geven, luidt dat deze instellingen in sterke mate banden schiepen. Dit antwoord valt te staven met de gezindten van de waardijns van het Amsterdamse lakengilde, die zijn afgebeeld op Rembrandts De staalmeesters uit 1662: een doopsgezinde, een gereformeerde, twee rooms-katholieken en een persoon die in de Nieuwe Kerk ten doop was gehouden en wiens broers en zusters Remonstrants werden gedoopt.Ga naar eindnoot3 Toch blijft er een ‘maar’: zelfs als aanhangers van welke godsdienst dan ook lid van de wijkraad mochten worden, mensen van dezelfde gezindte woonden niettemin in zekere mate bij elkaar. Amsterdam had een ‘jodenbuurt’, Delft een ‘papenhoek’, en de Amsterdamse Jordaan telde betrekkelijk veel katholieken.Ga naar eindnoot4 Belangrijker dan deze empirische kritiek is de verdere uiteenrafeling van de cohesievraag. Instellingen op het maatschappelijk middenveld scheppen banden tussen mensen, en personen gaan rechtstreeks betrekkingen met elkaar aan. Daarom dienen vragen te worden gesteld over wie vrienden van elkaar zijn, wie met wie trouwt, wie bij wie koopt, en welke welgestelde personen welke gebrek lijdende personen met geld en goederen ondersteunen. Dat betoogden in elk geval de sociologen Durkheim, Weber en Kruijt.Ga naar eindnoot5 Naarmate de aanhangers van de gezindten in een land meer binnen de kring van hun eigen geloof vriendschap sluiten, hun wederhelft vinden, goederen inkopen of diensten inhuren en armen ondersteunen, vormen deze godsdiensten zelf een hechtere groepering, maar is de cohesie van de samenleving kleiner.Ga naar eindnoot6 | |
[pagina 324]
| |
Gezien deze onderdelen van de cohesievraag valt op dat Frijhoff en Spies zeggen dat vriendschap gepaard ging met uitwisseling van gunsten, en voorbij gaan aan de gevolgen van godsdienstige gelijkgestemdheid voor het sluiten van vriendschap. Zijlmans toonde aan dat theologische gesprekskringen in het zeventiende-eeuwse Rotterdam in één kerk wortelden, maar zweeg wegens ontbrekende gegevens over de godsdienstige samenstelling van wijsgerige gespreksgroepen en muziekgezelschappen. Nog opmerkelijker is de conclusie die 1650 verbindt aan cijfers van Roodenburg. Die wijzen uit dat te Amsterdam in de zeventiende eeuw nauwelijks huwelijken werden gesloten tussen mensen van uiteenlopende gezindten. 1650 zegt dat er ‘op de meeste gebieden’ sprake was van ‘een vrij grote mate’ van omgangsoecumene. De uitzondering was het gezin, eerder in 1650 bestempeld als het belangrijkste leefverband van mensen.Ga naar eindnoot7 In welke mate kochten aanhangers van een bepaalde gezindte rond 1650 bij geloofsgenoten? Als het om het werk van kunstenaars gaat, op het eerste gezicht misschien zelden, maar bij nadere beschouwing wellicht toch meer. Frijhoff en Spies vermelden dat de uit doopsgezinde ouders geboren en in 1641 rooms-katholiek geworden Joost van den Vondel voor zijn gedicht bij de inwijding van het Amsterdamse stadhuis in 1655, een zilveren kom van de (protestantse) magistraten van Amsterdam kreeg.Ga naar eindnoot8 Volgens Schwartz en Bok ging de gereformeerde Pieter Saenredam (1597-1665) in de leer bij een uitermate katholieke schilder. Later schilderde Saenredam binnengezichten van protestantse kerken, die hij voor katholieke opdrachtgevers voorzag van uitbeeldingen die erop duiden dat de kerken katholiek waren geweest.Ga naar eindnoot9 Maar is het dan toeval dat verscheidene leden van het vermogende katholieke koopliedengeslacht Cromhout uit Amsterdam hun stadshuizen en buitenplaatsen door de katholieke bouwmeester Philips Vingboons (1607-1678) lieten ontwerpen?Ga naar eindnoot10 In een studie over de Haarlemse portretschilder Johannes Verspronck (1608?-1662), wil Ekkart niet verder gaan dan de ‘mogelijke samenhang’ dat een katholiek opdrachten van katholieken uitvoerde. Ook gereformeerde regenten maakten gebruik van Versproncks diensten. Biesboer voegde echter toe dat Verspronck geen protestantse dominee of theoloog schilderde. Zij zouden hun opdrachten liever aan geloofsgenoot Frans Hals (1582?-1666) geven. Verspronck schilderde wel een portret van Augustinus Alstenius Bloemert, die pastoor van Haarlem was.Ga naar eindnoot11 Hier moet worden gezegd dat historici vaak stellingen aan de hand van enkele gevallen aanvaarden of verwerpen, en sociologen uitspraken niet als deterministisch, maar probabilistisch opvatten en daarom telkens weer meer gegevens willen.Ga naar eindnoot12 De vraag bij wie dienstmaagden van de waardijns van het Amsterdamse lakengilde voor hun meesters brood, groenten en vlees kochten, zal wel nooit worden beantwoord. Maar wellicht verschaffen bewaard gebleven stukken wel uitsluitsel over de godsdienst van deze meiden. De gezindte van hun meesters is soms al bekend, en daarmee een stukje van het antwoord op de vraag wie van wie diensten ‘kocht’. Ten slotte gaat het bij vragen over betrekkingen tussen mensen om een bijzondere band: de zorg voor behoeftigen. Wie hielp iemand die met gebrek kampte? 1650 laat deze deelvraag rusten. Over rechtstreekse hulp valt inderdaad weinig te zeggen, maar over de inspanningen van liefdadige instellingen is meer bekend. Die ontvingen bijdragen van mensen met een bepaalde godsdienst en bedienden behoeftigen van juist die gezindte. In het zeventiende-eeuwse Amsterdam bestond een burgerweeshuis, een rooms-katholiek, | |
[pagina 325]
| |
een luthers én een Waals weeshuis. Ook de diaconie van de afzonderlijke kerken verstrekte alleen hulp aan armen van het eigen geloof. Elk kerkgenootschap had tevens zijn eigen oudeliedenhuis. Het enige gasthuis in Amsterdam stond open voor alle gezindten.Ga naar eindnoot13 De slotsom is dat, hoewel zo goed als elke behoeftige werd geholpen, de cohesie van Nederland rond 1650 beperkt was omdat de liefdadigheid van een kerk stand hield bij brodelozen van andere gezindten. De bedeling in eigen kring verminderde wel de spanningen tussen arm en rijk. | |
Cohesie, rationalisering, ongelijkheidDe cohesievraag speelde een hoofdrol in 1650 en het bleek nuttig deze vraag in onderdelen uiteen te leggen. Cohesie is een hoofdvraag van de sociologie, en het lijkt dienstig haar bij twee andere hoofdvragen in de beschouwing te betrekken.Ga naar eindnoot14 Ze gaan over de mate waarin samenlevingen in bepaalde opzichten gerationaliseerd zijn en over de grootte van ongelijkheden. Ik splits ze nu op in deelvragen en pas vervolgens deze geledingen toe op de synthese-delen. Volgens Weber is de meer efficiënte voortbrenging van goederen een rationaliseringsverschijnsel. De formalisering van de staat is dat ook, evenals de overgang van ervaringskennis en wijsgerige bespiegeling naar theoretisch-empirische wetenschap, en de uitbreiding van het scala aan middelen dat kunstenaars benutten. Onder de vraag naar de omstandigheden die maken dat rationaliseringsprocessen sneller verlopen en soms een terugval vertonen, staan vragen naar de veranderingen in de welvaart van een land, de toe- of afnemende effectiviteit van de staat en vooruitgang in de wetenschappen. De kunsthistoricus Gombrich vertelde het verhaal van de schilderkunst als een geleidelijke opeenstapeling van grotere en kleinere vondsten, waarbij soms oude ontdekkingen in meer of mindere mate te niet worden gedaan.Ga naar eindnoot15 Gedachtig de rechtsgeleerde Millar doen zich in een samenleving ongelijkheden voor tussen heersers en onderdanen, meesters en knechten (tegenwoordig zeggen we: werkgevers en werknemers), mannen en (hun) vrouwen, en ouders en kinderen. De socioloog Sombart betoogt dat naast vragen over ongelijkheden tussen personen op één bepaald tijdstip, vragen staan over stijging en daling op de maatschappelijke ladder. Sommige maatschappijen bestaan uit dubbeltjes en kwartjes, waarbij tien spie nooit een heitje wordt. Maar in minder gesloten samenlevingen worden twee stuivers er soms drie waard. Verder worden staatslieden wel eens ten val gebracht, terwijl welgestelden bankroet gaan. En als het zonen van gildemeesters minder geld kost om leerling in het gilde van hun vader te worden, bevordert die regel de overerving van beroepen. Wanneer vragen over sociale mobiliteit worden gesteld, ontstaat een nauwkeuriger beeld van de ongelijkheid. | |
Vragen over rationalisering in 1800 en 1950De titel 1800: Blauwdrukken voor een samenleving laat zich zonder moeite onder het kopje rationalisering scharen. Kloek en Mijnhardt behandelen een nieuwe fase in de vorming van de Nederlandse staat. De Staten-Generaal van de Zeven Provinciën bestond uit personen die beslisten na ruggespraak en in de belangrijkste zaken bij eenstemmigheid; de Nationale | |
[pagina 326]
| |
Vergadering van de Bataafse Republiek besloot zonder lastgeving en bij meerderheid van stemmen. Deze wijziging versnelde het nemen van besluiten en droeg bij aan rationalisering in de politiek. In het Koninkrijk der Nederlanden werd de eenheid van bestuur, financiën, rechtspraak en wetgeving voltooid. De per provincie en van stad tot stad verschillende wetten werden vervangen door een grondwet en een daarmee verenigbaar burgerlijk wetboek en wetboek van strafrecht. Die reeksen bepalingen waren geleed en geordend, vermeden oude ongerijmdheden en vulden eerdere leemtes. Ze vormen gevallen van juridische rationalisering. In dit verband valt op dat in 1800 weinig staat over de afschaffing van de gilden. Hun verdwijnen leidde er toe dat markten vrijer werden: een vorm van rationalisering van de Nederlandse economie. Wel zeggen Kloek en Mijnhardt dat een Koninklijk Besluit uit 1817 het beroepsgerichte kunstonderwijs regelde. Het hoogste onderwijs zou in een nationale kunstacademie worden gegeven. Deze ging in 1820 van start in Amsterdam. Droeg de opheffing van de gilden van Sint Lucas bij aan de oprichting van deze instelling en welke gevolgen had dit op termijn voor vernieuwingen in de schilderkunst? Omdat deze deelvraag over rationalisering gedeeltelijk buiten het ijkpunt 1800 valt, is het niet verwonderlijk dat 1800 geen antwoord op deze vraag bevat. Overigens wijzen de auteurs erop dat Aagje Deken en Betje Wolff, met een brievenroman over de wereld van alledag, in 1782 in Nederland een ‘literaire vernieuwing’ teweeg brachten. Tevens schemert de hypothese door dat deze uitvinding bijdroeg aan de verspreiding van deugden als het aangaan van een huwelijk, echtelijke trouw, huiselijke vrede, en het liefdevol opvoeden van kinderen. 1950: welvaart in zwart-wit handelt over economische rationalisering tussen 1948 en 1973. De verwoestingen van de Tweede Wereldoorlog werden hersteld, de nijverheid raakte meer en meer geautomatiseerd. Van invloed hierop was de Nederlandse staat. Door begrotingsoverschotten in tijd van hoogconjunctuur en begrotingstekorten bij laagconjunctuur, maakte de hoge werkloosheid uit de jaren dertig plaats voor volledige werkgelegenheid. Verder ging de Nederlandse overheid een industriepolitiek voeren. Hoeveel dit beleid uithaalde dan wel dat het averechts werkte, was destijds een strijdpunt. Nu wordt erkend dat de sluiting van de kolenmijnen in Limburg door de besteding van de aardgasbaten aan uitbreidingen van daf en dsm zonder noemenswaardige moeilijkheden verliep. De nota over ruimtelijke ordening uit 1960 en de wet op de ruimtelijke ordening uit 1965 droegen er volgens Schuyt en Taverne toe bij dat de economische rationalisering in bepaalde mate het landschap spaarde. Kwaad in dit opzicht deden de ruilverkavelingen. Milieuwetgeving kwam, vergeleken met andere Europese landen, vrij snel van de grond. In 1972 verscheen de Urgentienota Milieuhygiëne. In de jaren zeventig ging de Nederlandse staat het welzijn van de bevolking bevorderen. Die taak bleek in de jaren tachtig te hoog te zijn gegrepen. Ook de werkgelegenheid glipte de overheid toen door de vingers. Een andere nieuwe overheidstaak uit de naoorlogse jaren was de zorg voor bestaanszekerheid. De staat verschafte arbeidsongeschikten, ouden van dagen, weduwen, werklozen en wezen gunstiger vooruitzichten dan arbeidsovereenkomsten, kerken en gemeentelijke instellingen eens deden. In de jaren tachtig werden de uitkeringen verlaagd. | |
[pagina 327]
| |
Vragen over schilderkunst en literatuur als vragen over vernieuwingenElk synthese-deel besteedt ruim aandacht aan Cultuur met een hoofdletter. Al lezend valt op dat vragen over Cultuur onbepaald en verbrokkeld blijven. De uitdrukking ‘hoogtij van cultuur’ in 1900 is beeldspraak, evenals de aanduiding ‘beweging in de cultuur’ in 1950. Vermeld worden vooral titels van kunstwerken, eigennamen van kunstenaars en benamingen van stijlen, en soms komt de puzzel aan bod in hoeverre een kunstenaar een stijl voorstaat. Toch wordt in elk deel wel een ontwikkeling in de kunsten nauwkeuriger omschreven met een verwijzing naar een bepaalde uitvinding in de zin van Weber en Gombrich. Zodoende wordt toch duidelijk hoe vormen van Cultuur in beweging zijn en volgens welke meetlat het tij hoog is. Eén zo'n omschrijving is al vermeld: in 1800 staat dat twee dames met hun romans de literatuur vernieuwden. Daarnaast wordt in elk ander deel een ontwikkeling in de schilderkunst omschreven als een vinding. Op de omslag van 1650 staat een ontdekking uit de zeventiende eeuw. Terwijl men kerken recht inkeek op de stukken van Saenredam, gunt Emanuel de Witte (1617?-1692?) toeschouwers een blik dwars door een kerk. Dit vereist een manier van schilderen waarbij de lijnen niet verdwijnen naar één punt in het midden, maar naar twee punten links en rechts.Ga naar eindnoot16 In 1900 wordt het werk van Piet Mondriaan (1872-1944) geanalyseerd. Volgens Bank en Van Buuren bracht het eerst de omlijning van bomen en andere herkenbare zaken terug tot ‘ensembles van verticale en horizontale streepjes’. Latere stukken stellen in het geheel niets voor, bestaan uit enige van elkaar door zwarte lijnen gescheiden vlakken in enkele kleuren, en vormen een nog sterkere ‘vereenvoudiging’ van het palet.Ga naar eindnoot17 Mondriaans vondst komt er niet op neer dat een toeschouwer meer van iets wordt aangeboden, zijn vinding is juist minder tonen. Bij Mondriaan verdwenen de figuren, afgeleide kleuren en kromme lijnen. Verder wordt in 1950 van het werk van Karel Appel (geb. 1921) gezegd dat het ‘voorbij ging aan de lijst rond het doek’, ‘de toeschouwer daadwerkelijk tot een deelnemer maakt’ en een ‘kleurenexplosie’ vormt. Maar deze gevallen waarin vragen over eigennamen uitgroeien tot vragen van algemene strekking vormen een uitzondering. Ook de omstandigheden waaronder zich in literatuur en schilderkunst vernieuwingen voordoen, worden zelden thematisch. | |
Vragen over sociale stijging en beroepsovererving in 1900Met de titel 1900: Hoogtij van burgerlijke cultuur verwijzen Bank en Van Buuren naar de burgerij, wel te onderscheiden van de adel en de arbeidende klasse. Burgers waren de inwoners van het toenmalige Nederland die liggende gelden hadden, een goed verdienende betrekking uitoefenden of een waardevol schooldiploma bezaten en op grond van deze economische hulpbronnen het voorrecht hadden om bij verkiezingen voor de vertegenwoordigende organen te mogen stemmen. Dat de cultuur die in deze samenleving bloeide burgerlijk was, ligt voor de hand. Maar waarom bloeide ze in Nederland rond 1900? Omdat de burgerij welvarender was geworden en de inkomensverschillen met ‘het volk’ - dat geen stemrecht had en niet kon worden gekozen - groot waren? Hier is het dienstig de hypothese te onderzoeken dat de toenemende welvaart van de burgerij en de grote inkomensverschillen tussen deze stand en de werkende stand gepaard ging met meer sociale stijging, en | |
[pagina 328]
| |
dat dit opklimmen van mensen op de sociale ladder bijdroeg aan het hoogtij van burgerlijke cultuur. Deze door de geleding van een hoofdvraag van de sociologie ingegeven hypothese vindt steun in gegevens bij Bank en Van Buuren. De oprichting van hogere burgerscholen sinds 1863 droeg ertoe bij dat de natuurwetenschappen in Nederland een hoge vlucht namen en Nederlanders Nobelprijzen behaalden. Wetenschapsbeoefening was niet adellijk, maar bij uitstek burgerlijk. Wat blijft is de vraag waarom de welvaart rond 1900 toenam. Ik kom hierop terug bij de vraag over de verhouding tussen technologie en ideologie. Overigens stellen Schuyt en Taverne ook een vraag over de gevolgen van hervormingen in het onderwijs voor sociale stijging. Gingen door de invoering van de mammoetwet in de jaren zestig de kansen voor kinderen van lagere komaf om de hoogste middelbare diploma's te halen, meer lijken op die van leerlingen uit hogere milieus? Over de mate waarin de leerplichtwet van 1900 armoede verminderde, zeggen Bank en Van Buuren in 1900 dat het onmiddellijke effect betrekkelijk was. Bijna iedereen ging al naar school. Hoewel in de synthese-delen veel namen van kunstschilders worden genoemd, komen vragen over de mate waarin het beroep van kunstschilder overerft, niet uit de verf. Toch is die vraag van belang: mensen worden niet als kunstschilder geboren, maar ertoe opgeleid. In dit opzicht veranderde er veel tussen 1650 en 1950: in 1650 ging men in de leer bij een meester van het gilde van Sint Lucas, in 1950 bezocht men de kunstacademie. Mede door de regels van de gilden, traden zonen van kunstschilders in de voetsporen van hun vader. En omdat kinderen van kunstschilders geen voorrechten hadden op de academie, droegen deze instellingen bij aan de sociale mobiliteit. Tegen deze achtergrond rijst de vraag hoe zich in het oude stelsel tot opleiding van kunstschilder continuïteit en verandering verhielden, en welke in het latere stelsel de samenstelling is van het mengsel van tradities en vernieuwingen. De synthese-delen verschaffen nauwelijks aangrijpingspunten voor een antwoord op een dergelijke deelvraag over rationalisering in de schilderkunst. Toch ligt het voor de hand dat onder het gildenstelsel ontwikkelingen neerkwamen op een opeenstapeling van kleinere inventies, en de stichting van kunstacademies bijdroeg aan de afwijzing van gevestigde praktijken en tot schoksgewijze vernieuwing leidde. In het eerste geval leren mensen op jeugdige leeftijd en in kleine groepen van één ouder iemand die het doen en laten van een pupil in handen had. In het tweede geval gingen mensen op latere leeftijd en in grotere groepen aan de slag onder toezicht van meerdere personen tegelijk die zich alleen met de vorderingen van hun leerlingen in de les bemoeiden. | |
Toenemende welvaart en uitbreidende rechtenDe Zeven Verenigde Provinciën waren vanaf het midden van de zeventiende tot ver in de achttiende eeuw het centrum van de wereldhandel. Over de welvaart van toen schreef Wilson in 1968 dat terwijl andere landen, met name Engeland, vooruitgingen, Nederland bleef staan waar het in 1648 stond.Ga naar eindnoot18 Latere bevindingen vullen deze stelling op belangrijke punten aan. Op welke plaats in de rangordes van Europese staten naar technologisch peil en naar welvaart stond Nederland rond 1650, en waar kort voor 1800? Middenin de zeventiende eeuw had de techniek haar hoogste vlucht in Nederland genomen, en de voorsprong van Nederland op de buurlanden, met inbegrip van Engeland, bleef volgens Davids en | |
[pagina 329]
| |
IsraelGa naar eindnoot19 tot 1740 aanzienlijk. Ook de welvaart was in Nederland hoger dan elders. Volgens Jan de Vries en Van der WoudeGa naar eindnoot20 waren rond 1650 en 1750 de lonen in de bouw in Holland hoger dan in Duitsland, Engeland en Vlaanderen, terwijl aan het eind van de achttiende eeuw alleen de Engelse lonen boven de Nederlandse waren uitgestegen. De bedeling in de grote steden van Nederland steeg voor het eerst sterk in de jaren zeventig van de achttiende eeuw. Oorlogen veroorzaakten een daling in Hollands welvaren, maar die was steeds tijdelijk. Volgens Joh. de VriesGa naar eindnoot21 bleef de handel zelfs na 1795 veerkrachtig. De neergang in 1810-1813 kwam Nederland pas later te boven. Nederland was definitief niet langer nummer één. Een hoogtij van burgerlijke cultuur kan er in Nederland rond 1900 alleen zijn geweest als het de burgers goed ging. Hoewel de uitvindingen van de eerste golven in de industriële revolutie Nederland laat bereikten, had Nederland voor de Eerste Wereldoorlog zijn technologische achterstand grotendeels ingehaald. Volgens Maddisons schattingenGa naar eindnoot22 was het bruto nationaal product per hoofd van de bevolking in 1913, als dat in het Verenigd Koninkrijk op 100 wordt gesteld, in Nederland 78. In Duitsland was het 76, Frankrijk 69, Italië 50, en de Verenigde Staten 105. Als het bruto nationaal product van een land niet wordt gedeeld door het aantal inwoners van dat land, maar door het aantal gedurende een jaar in een land gewerkte uren en wanneer het Verenigd Koninkrijk op 100 wordt gesteld, bedraagt het bruto nationaal product per gewerkt uur in Nederland 91. Voor Duitsland is dat 80, Frankrijk 65, Italië 48, en de Verenigde Staten 116. Dit betekent dat in 1913 de arbeidsproductiviteit van om geld werkende Nederlanders, het niveau van het Verenigd Koninkrijk benaderde. Klaarblijkelijk lopen de maten voor welvaart en arbeidsproductiviteit niet gelijk met elkaar op, en oefende in Nederland in 1913 een beduidend hoger percentage van de bevolking geen betaald beroep uit. Ook nu nog staat Nederland economisch vooraan. Een vergelijking van de 29 leden van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling leert dat Nederland wat betreft het bnp per capita in 1996 op de dertiende plaats van de club van rijke landen stond, en op de vijfde als wordt uitgegaan van het bnp per gewerkt uur. Het gemiddelde van alle oeso-landen op 100 stellend, blijkt het bnp per capita (gewerkt uur) voor Nederland 103 (132) te zijn. Voor Duitsland is het 105 (121), Frankrijk 106 (136), Italië 100 (132), het Verenigd Koninkrijk 98 (111), en de Verenigde Staten 138 (131).Ga naar eindnoot23 Behalve dat de welvaart de laatste eeuwen in Nederland hoog was en lange tijd hoger dan elders, was de tolerantie tegenover andersdenkenden en -doenden er groter. Elk boek voor een brede lezerskring over Nederland in de zeventiende eeuw roemt de verdraagzaamheid in dit land. Aanknopend bij het betoog van Schuyt,Ga naar eindnoot24 zeg ik liever dat de mensen die in Nederland woonden bepaalde rechten bezaten die de inwoners van de omringende landen niet hadden. Nederland kende formeel geen vrijheid van godsdienst, wel heerste er gewetensvrijheid. Het gebruik van gebouwen voor katholieke erediensten werd geduld als de kerk niet zichtbaar was vanaf de straat. De politiek was voorbehouden aan gereformeerden. Poorterschap bracht het recht op lidmaatschap van een gilde met zich mee, maar in Amsterdam mochten joden wel poorter maar geen gildebroeder worden. In de meeste staten op het Europese vasteland was er censuur vooraf, maar die ontbrak in Nederland. Het toezicht op de naleving van de plakkaten waarbij de Staten boeken achteraf verboden, was in handen van plaatselijke gezagsdragers. Dat was een regeling waarbij de zwakste | |
[pagina 330]
| |
schakel bepalend werd voor het geheel. Niet de jure, maar wel de facto was er vrijheid van drukpers.Ga naar eindnoot25 Mensen die elders wegens hun geloof werden vervolgd, kregen toestemming om in Nederland te wonen. Recht daarop hadden ze niet. Toen aan het begin van de zeventiende eeuw joden uit Portugal naar Nederland kwamen, mochten ze wonen binnen de muren van bepaalde, maar niet alle, steden. Na de herroeping van het Edict van Nantes in 1685 kwamen hugenoten uit Frankrijk naar Nederland. Voor hen werden inzamelingen gehouden. In 1795 gaf de Bataafse Republiek een verklaring uit waarin rechten aan mensen werden toegekend. Alle inwoners van Nederland kregen toen dezelfde rechten, zoals vrijheid, veiligheid en eigendom. De vraag was wel wie als inwoners van Nederland telden. In 1796 bepaalde de Nationale Vergadering dat joden daartoe behoorden. Na de Franse tijd werd de gelijkheid in politieke rechten ingetrokken: adel en patriciaat kregen weer voorrechten. De gelijkstaat van de joden bleef. De vrijheid van organisatie werd vastgelegd in de grondwet van 1848 en werd in 1856 door de katholieken benut om bisdommen in Nederland te stichten. De vrijheid van organisatie werd in Nederland minder aan banden gelegd dan in Duitsland, waar Bismarck een partij verbood die opkwam voor de verheffing van de arbeidende klasse. In de tweede helft van de negentiende eeuw zwakten de voorrechten van adel en patriciaat af, doordat de maatstaven om bij verkiezingen te stemmen geleidelijk werden verruimd. De volledige gelijkheid in politieke rechten kwam kort na de Eerste Wereldoorlog. De staat bekostigde in de negentiende eeuw aanvankelijk alleen openbaar onderwijs. Sinds de Eerste Wereldoorlog behandelt de staatskas scholen op godsdienstige grondslag gelijk aan openbare scholen. Na de Tweede Wereldoorlog ging de wereld naar Nederland kijken wegens de sociale rechten waarop elke inwoner van dit land aanspraak kan maken. Later verschoof de internationale belangstelling naar de wettelijke regeling van abortus, euthanasie, gelijkgeslachtelijke huwelijken en gebruik van hennepproducten. | |
Méchoulans stelling: welvaart en vrijheid van geweten gaan hand in handDe historicus Méchoulan bestreed in 1990Ga naar eindnoot26 de stelling dat geld en vrijheid als water en vuur zijn, en beweerde dat ze in elkaar een voedingsbodem vinden. Het spiegelbeeld van de uitspraak volgens welke stijgende welvaart en uitbreidende vrijheden ontwikkelingen zijn die elkaar versterken, vermeld ik ook: als een heerser zijn onderdanen onderdrukt, verarmt het land, en deze daling van de levensstandaard doet de uitbuiting toenemen. Langs welke weg geld en vrijheid elkaar versterken, laat Méchoulan zien aan de hand van het zeventiende-eeuwse Amsterdam. Daarbij onderscheidt hij tussen vormen van geld en soorten vrijheden. Er is vrijheid van geweten, vrijheid van godsdienst en vrijheid van eigendom. Een heerser kan inbreuk maken op de vrijheid van eigendom van zijn onderdanen door belasting te heffen op verhandelde goederen of handel anderszins aan banden te leggen. Enerzijds is er het goud in de schatkist van de alleenheerser en de landerijen van grootgrondbezitters, anderzijds de bedrijvigheid en handel in een land en de levensstandaard van de middenklasse en het volk. In de agrarische samenlevingen aan het begin van de moderne tijd kwam het vaak voor dat een alleenheerser één godsdienst boven andere plaatste. Soms ook bestreed hij nieuwlichterij met geweld. Voor dat laatste was geld nodig, vooral daar waar een nieuwe gods- | |
[pagina 331]
| |
dienst aanhang vond. Dat geld moest komen uit hogere belastingen, en de kooplieden in de steden waren een geliefd doelwit van heersers als er rekeningen voor de aankoop van wapens en het huren van soldaten moesten worden voldaan. Ook om andere redenen hieven de heersers over agrarische samenlevingen belasting. Ze deden dat bijvoorbeeld om de legers voor de uitbreiding van hun rijk te betalen. Daardoor dreven agrarische samenlevingen weinig handel. Trouwens, in oorlogstijd neemt handel sowieso af: goederen die zouden worden geleverd, worden dat niet omdat vervoer moeilijk is, terwijl er wegens de oorlogsomstandigheden ook minder vraag is naar goederen die eerst gretig aftrek vonden. Een koopman die naar blijvend hoge winsten streeft, kijkt niet naar de godsdienst van de mensen van wie hij goederen betrekt. Evenmin vraagt hij welk geloof mogelijke kopers hebben. Behalve dat de vrijheid van godsdienst tot lagere belastingen en meer handel leidt, leidt de vrijheid van handel tot de aanvaarding van vreemdelingen als leveranciers en klanten. Tevens draagt handel bij aan de vrijheid van geweten: het recht om geen enkele kerk te bezoeken. Gewetensvrijheid gaat verder dan de erkenning dat mensen niet tot geloven kunnen worden gedwongen. Ongelovigheid wordt een recht, evenals het met woord en daad laten blijken van ongeloof. In Amsterdam zorgden kooplieden ervoor dat de gereformeerde kerk zich niet met het stadsbestuur bemoeide. Het verband tussen geld (in de zin van handel en welvaart) en vrijheid (als godsdienstvrijheid, gewetensvrijheid en lage belastingen) is, aldus Méchoulan, niet toevallig. De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden was in Europa één van de weinige staten met godsdienst- en gewetensvrijheid en lage belastingen, en mede daardoor een welvarend land. De beschikking over geld uit de overzeese handel zorgde er trouwens voor dat sommigen zich weinig aantrokken van eventuele onaangenaamheden die andersgezinden hun in het dagelijks leven bezorgden. De bevindingen van het onderzoeksprogramma Nederlandse cultuur in Europese context verschaffen weinig mogelijkheden om de stelling te toetsen dat welvaart en godsdienstige tolerantie elkaar versterken. Er is een lange opsomming van alle kerkelijke gezindten in Nederland rond 1650 en 1900, en een lezer leert veel over doctrinaire verschillen, maar over de verhoudingen tussen de groeperingen staat er weinig. Mag een lezer uit het ontbreken van verwijzingen naar wederzijds geweld opmaken, dat leden van uiteenlopende gezindten nooit met elkaar op de vuist gingen? Trouwens, de verhoudingen in het dagelijks leven tussen mensen van uiteenlopende kerkelijke gezindten, blijkt uit de mate waarin mensen van uiteenlopende kerkelijke gezindten met elkaar trouwden. Dat mochten ze, maar het gebeurde zelden. | |
De Swaan: hoe universele rechten verankerd raken in groepen die ze afwijzenAls een recht voor weinig mensen geldt is het een voorrecht, als het voor iedereen geldt is het universeel. In het hedendaagse Nederland zijn vrijheidsrechten, economische rechten, politieke rechten en sociale rechten zo goed als universeel. Sommige rechten zijn omstreden, zoals blijkt uit debatten over de hoogte van uitkeringen. Ook zijn er groeperingen die het bestaan van bepaalde rechten moeilijk kunnen verenigen met hun geloof. De socioloog De Swaan wees op een mechanisme dat hen de vrijheid van godsdienst doet aanvaarden. Hij schreef in 1985Ga naar eindnoot27 dat de idee dat er normen zijn die gelden voor alle mensen - zonder aanzien des persoons, ongeacht herkomst, geboortemerk, of overtuiging - een kerngedach- | |
[pagina 332]
| |
te van de westerse beschaving is (althans sinds de Verlichting). Minderheden die in Europa een eigen recht opeisen, beroepen zich echter op die kerngedachte, en hoe krachtiger een minderheid haar eigenhieid benadrukt, des te meer bevestigt ze het universalisme, de rechten van alle mensen op een zekere mate van individuele vrijheid en groepsautonomie. De Swaan geeft twee voorbeelden. Het ene betreft Joden buiten Israël. De orthodoxjoodse leer verschaft nauwelijks gronden waarom mensen met een andere godsdienst hun geloof vrijelijk mogen belijden. Hoe sterker Joden in de diaspora op de eigen godsdienstvrijheid staan, des te meer steunen ze op een recht dat geldt ongeacht het waarheidsgehalte van een leer. Een opmerkelijk detail is dat in de tijd dat Nederland dienstplicht kende, Joodse soldaten in dezelfde legerplaats werden gelegerd zodat ze kosher konden eten. Na het vertrek van de Fransen in 1813 verlangden de Joodse leiders herstel van hun eigen jurisdictie, later volgden ze de grondwet. De Swaans andere voorbeeld betreft de islam. Die wordt vrijuit in Nederland beleden, niet omdat zoveel Nederlanders denken dat deze godsdienst veel waarheid bevat, maar net als in het geval van Lou de Palingboer en Baghwan, omdat er in Nederland vrijheid van godsdienst is. Hoe bijzonder de islam ook is voor haar aanhangers, voor het Nederlandse rechtsgevoel is deze godsdienst dat niet. De oprichting van islamitische scholen kan op deze manier worden begrepen. De vraag is natuurlijk wat er op termijn gebeurt, als een minderheid die aanvankelijk geen universele beginselen aanvaardt er toch een beroep op doet. Hierbij kan men denken aan de Anti-Revolutionaire Partij in Nederland. Groen van Prinsterer was tegen de rechten van de mens, maar van zijn opvolgers kan men dat na ruim een eeuw niet zeggen. Het beroep dat godsdienstige groepen op de vrijheid van godsdienst doen, leidt tot een zelfversterkend proces. | |
Marshalls stelling: het ene recht leidt tot het andereAls tolerantie haar beslag krijgt in bepaalde rechten en als achter welvaart economische vrijdommen staan, hebben in een land als Nederland dan ook andere universele rechten een hoge vlucht genomen? Zo ja, komt dat dan door zelfversterkende processen waarin rechten en plichten een rol spelen en veranderende machtsverhoudingen? In Méchoulans redenering gaat het om twee rechten van onverschillig welk lid van een samenleving: de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van onderneming. Tegenover deze later voor iedereen geldende rechten stond eens het voorrecht van een vorst belasting te heffen en het voorrecht te bepalen welke godsdienst de beste voor zijn onderdanen was. Deze voorrechten leidden tot de algemene plicht voor de inwoners van een land belasting voor welk doel dan ook te betalen - ook voor godsdienstoorlogen. Een toestand van zware plichten en beperkte rechten is echter inherent instabiel. Ze schendt de onder elke bevolking levende norm ‘voor wat hoort wat’. De toestand blijft wankel of wordt dat nog meer als belasting en geloof met geweld worden opgelegd. De Engelse socioloog T.H. MarshallGa naar eindnoot28 betoogde in 1949 aan de hand van de Engelse geschiedenis dat vrijheidsrechten tot economische rechten leiden, economische tot politieke, en politieke tot sociale rechten. De oorzaak van deze uitbreidingen bestaat telkens uit de soms onbedoelde, soms bedoelde gevolgen van de beschikking over rechten. Ik schets nu deze verklaring. De vrijheid van beweging was volgens Marshall in Engeland stevig ver- | |
[pagina 333]
| |
ankerd door de bepaling in de Magna Charta van 1215, dat een gezagsdrager vrije mannen alleen in hechtenis mocht nemen na een openbaar proces waarin over een aanklacht wordt beslist. Ze had als gevolg dat het bezit van vrije mannen toenam. Als mensen hun leven zeker zijn, beginnen sommigen een onderneming en gaan ze bezit opbouwen. Verder neemt de roep om economische rechten bij horigen en lijfeigenen toe als eigendom zekerder wordt en meer mensen bezittingen krijgen. Na verloop van tijd gingen de nieuwe eigenaren zelfs om de politieke rechten vragen waarover de oude landadel reeds beschikte. Heersers gaven hieraan toe om de belastingheffing te vergemakkelijken. Deze uitbreiding van het recht op vertegenwoordiging versterkte uiteindelijk bij de overgeblevenen de roep om stemrecht. Toen het inkomen van sommigen steeg, kregen die dat, en toen er algemene mannendienstplicht werd ingevoerd, een belasting in natura, kwam er algemeen stemrecht. Ten slotte: omdat de personen die eerst niet mochten stemmen vanwege hun lage inkomen, voor een partij kozen die armenzorg wilde verbeteren, bleef levensonderhoud in tijden van ziekte en tegenslag niet langer een gunst. Het werd een recht. De uitbreiding van rechten was een zichzelf voortdrijvend proces. | |
Schuyts stelling dat de Katholieke Volkspartij de verzorgingsstaat bevorderdeDe Swaan kenschetste in 1988 de komst van de Nederlandse verzorgingsstaat als ‘een lange sisser en een late knal’.Ga naar eindnoot29 De trein kwam langzaam op gang, maar reed hard toen ze eenmaal onderweg was. De Swaan verwierp de stelling dat de invoering van sociale wetten in Europa het gevolg was van een verschuiving in de politieke macht, waarbij de macht van de arbeidende klasse toenam omdat de politieke rechten van haar leden gelijk werden aan die van de leden van de hogere klassen. In Duitsland waren er sociale wetten voordat algemeen stemrecht werd ingevoerd. Volgens De Swaan waren er vier spelers in het veld: de arbeidende klasse, die sterk georganiseerd was, de kleine burgerij, die in aantal afnam maar soms heftig weerstand bood, de grote ondernemers, voor wie hogere lonen meer afzet konden betekenen, en de dienaren van de staat. In Duitsland, waar de staat nieuw was en de bevolking minder hecht met de staat was verbonden, bespoedigden ambtenaren de sociale wetgeving. De Swaan zegt, wegens een gebrek aan gegevens voor Nederland, niet te weten welke coalitie van spelers verantwoordelijk is voor de eerst trage maar dan plotse invoering van sociale wetten in Nederland. Overigens was er ook in Nederland sociale wetgeving voordat het algemeen kiesrecht werd ingevoerd. Met Schuyt en Taverne stel ik dat er in Nederland een vijfde speler op het veld rondliep, maar mijn redenering gaat verder. Vroeg in de twintigste eeuw wonnen de kerken aan macht, en de uitbreiding op bepaalde tijdstippen van politieke en sociale rechten valt alleen te verklaren door ze een grote rol te laten spelen. Om te beginnen streden de politieke partijen over de invoering van algemeen kiesrecht. In de Kamer was een meerderheid tegen, alleen de sociaal-democraten waren voor. Verder was er de schoolstrijd. De vrijheid van geweten en van godsdienst zijn niet volledig als ongodsdienstigen zonder extra kosten hun kinderen in hun geest op openbare scholen kunnen laten leren, en christelijke ouders, als ze hun godsdienst aan hun kinderen over willen brengen, daarvoor geld moeten bijpassen. De staat behandelt dan de verschillende levensbeschouwingen ongelijk. In Nederland waren aanvankelijk alleen christelijke partijen voor de gelijkstelling, en ze vormden geen meer- | |
[pagina 334]
| |
derheid. Wat gebeurde?Ga naar eindnoot30 Een coalitie van sociaal-democraten en christelijke partijen tegen de liberalen leidde tijdens de Eerste Wereldoorlog tot de invoering van én algemeen kiesrecht én gelijkstelling van christelijk aan openbaar onderwijs. Politici ruilden stemmen met elkaar. Schuyt en Taverne verzetten zich tegen de verklaring dat Nederland na de Tweede Wereldoorlog een verzorgingsstaat kreeg omdat de socialisten hun stokpaardjes bereden. De sociale wetgeving was niet alleen een compromis tussen liberalen en socialisten, maar eveneens tussen rechtse en linkse katholieken.Ga naar eindnoot31 Ook hier kan stemmenruil zijn voorgekomen. Om het tijdens de oorlog zwaar beschadigde Nederland op te bouwen, hield de staat de lonen laag. Om dit lang vol te houden, werden de katholieken ‘afgekocht’ met kinderbijslag en de sociaal-democraten met ouderdomspensioen. In deze redeneergang waren de katholieken niet erg voor de laatste verzekering - ze deed de plicht vervallen dat kinderen hun ouders onderhouden als die geldgebrek hebben, en liet de kerkelijke armenzorg aan belang inboeten. Daarom was de invoering van sociale wetten in Nederland een lange sisser. Maar de Katholieke Volkspartij was in ruil voor kinderbijslag - katholieken hadden meer kinderen - bereid water in de wijn te doen. De Partij van de Arbeid, die tot op zekere hoogte inkomen naar behoefte predikte en niet kon ontkennen dat grotere gezinnen meer behoeften hebben, was dat eveneens, als er maar een algemene ouderdomsverzekering kwam. En zo werd er geruild, wat tot een late knal leidde. | |
Een proces zonder terugval en zonder einde?Bovenstaande verklaringsschetsen gaan voorbij aan minstens twee vragen. Was er tussen 1650 en 1950 nooit sprake van een terugval? En valt te verwachten dat het proces van toenemende welvaart en uitbreidende rechten almaar zal doorgaan? Wat de eerste vraag betreft, het synthese-deel 1800 zegt dat aan het eind van de achttiende eeuw de gunsten die mensen zonder middelen van bestaan van kerkelijke instellingen ontvingen, steeds geringer werden. Tevens worden in dat deel gebeurtenissen in 1834 vermeld waarbij de grondwettelijke vrijheid van godsdienstoefening in het geding kwam. Ik bespreek nu deze twee voorbeelden van terugval, en bovendien de Jodenvervolging in Nederland in 1940-1945. Volgens Kloek en Mijnhardt was het met de armenzorg in het laatste kwart van de achttiende eeuw slecht gesteld. Dat had volgens hen deels te maken met de toename van het aantal armen. Dat de armenzorg onder druk staat als de welvaart daalt, is niet verwonderlijk. Volgens Kloek en Mijnhardt droegen bovendien de stedelijke overheden hun verantwoordelijkheden waar mogelijk over op kerkelijke instellingen. En die verschilden in financiële draagkracht, waardoor de bijstand die armlastigen ontvingen, afhankelijk werd van hun geloof. Kloek en Mijnhardt lijken wel wat te zien in de hypothese dat het steeds kleinere gat tussen inkomen uit bedeling en inkomen uit werk tot gevolg had dat het aantal werkenden afnam.Ga naar eindnoot32 Wanneer sociale rechten zo ruimhartig zijn, bevorderen ze de welvaart op lange termijn niet. Dat een stedelijke overheid bij dalende inkomsten en stijgende uitgaven verantwoordelijkheden afschuift, ligt eveneens voor de hand. Deze werden niet alleen aan kerkelijke instellingen overgedragen, maar ook aan andere stedelijke overheden, bijvoorbeeld in het geval van mensen die niet lang geleden waren verhuisd. In het algemeen valt te zeggen | |
[pagina 335]
| |
dat de effectuering van rechten die een overheid voor grote onmiddellijke uitgaven plaatsen, traag verloopt en dat eenmaal ingevoerde rechten toch weer afgezwakt kunnen worden. Overigens komt belastingverhoging neer op een inperking van eigendomsrechten. Daarnaast wijzen Kloek en Mijnhardt erop dat in 1834 in veel plaatsen in Nederland mensen zich losmaakten uit het hervormde kerkverband. Eind 1834 waren er zeventig afgescheiden gemeenten opgericht, en in april 1836 hadden 4000 gezinshoofden de acte van Afscheiding ondertekend. De Afgescheiden dominee H. de Cock werd nog in 1834 veroordeeld wegens verstoring van een openbare godsdienstoefening te Ulrum. Omdat de Afgescheidenen de zeggenschap over de kerkelijke goederen was ontzegd, kwamen ze aanvankelijk in de openlucht bijeen. Plaatselijke overheden verboden vaak, tegen de grondwettelijke vrijheid van godsdienstoefening in, die bijeenkomsten. Ze beriepen zich op het Wetboek van Strafrecht volgens welke voor bijeenkomsten van godsdienstige aard met meer dan twintig personen, vooraf toestemming nodig was. Dit verbod was moeilijk te handhaven, maar het werd in 1836 afgedwongen door militairen in te kwartieren in de huizen van Afgescheidenen, waarbij de bewoners opdraaiden voor de kosten van de inkwartiering. Later konden Afgescheidenen als zelfstandige gemeenten door de overheid worden erkend, maar dan moesten ze wel het woord gereformeerd uit hun naam schrappen. Het moet worden gezegd dat Kloek en Mijnhardt niet ver komen met een verklaring van deze schending van de grondwet door de overheid.Ga naar eindnoot33 Het zou niet alleen gaan om ongenoegen over de verlichte koers van de Hervormde kerk bij groepen die in de verdrukking zaten, maar ook om een cultureel protest tegen het veranderde optreden van de Hervormde kerk. Deze verkondigde steeds minder haar leerstellingen over de bedoelingen van God met de wereld en de mensen, en was steeds meer gaan vermanen tot deugdzaamheid in het maatschappelijk leven. Hoe dat het inzetten van militairen verklaart, blijft onduidelijk. Het ging hier niet om zacht vermanen, maar om hard optreden. Een aanvullende hypothese luidt dat er weinig obstakels bestonden tegen overheidsoptreden in het algemeen, zoals een gerechtshof dat wetten aan de grondwet toetst en een bij algemeen kiesrecht gekozen parlement dat ministers naar huis stuurt. Het jaar 1941, waarin de Joodse inwoners van Nederland zich moesten aanmelden en in en rond Amsterdam werd gestaakt, deed bij het onderzoek naar de Europese context van de Nederlandse cultuur niet dienst als ijkptuit voor een synthese-deel. Toch valt vol te houden dat ‘de oorlog’ veel over de vooroorlogse Nederlandse cultuur onthulde en de naoorlogse diep heeft beïnvloed. In ieder geval spreekt tegen de stelling dat rechten zich almaar uitbreiden, dat van de 140.000 in Nederland in 1941 woonachtige Joden er later in de oorlog 100.000 zijn omgebracht. Volgens de sociologe Fein,Ga naar eindnoot34 die achttien door Hitler-Duitsland bezette landen/gebieden vergeleek, is het percentage omgekomen Nederlandse Joden hoger dan verwacht op grond van de omvang van het vooroorlogse antisemitisme, en hoger dan verwacht op grond van de mate waarin de Duitse bezetting Nederland in de greep had. Eén hedendaagse verklaring luidt dat er in Nederland meer antisemitisme was dan eens werd gedacht. Daarbij wordt gewezen op het wegsturen van Joodse vluchtelingen aan de Nederlandse grens in de jaren dertig. Die hypothese lijkt niet afdoende. In 1941 verbleven er in Nederland 20.000 Joden die naar Nederland waren gevlucht nadat Hitler aan de macht was gekomen. Het Deense verzet bracht in 1943 bijna alle in Denemarken wonende Joden naar Zweden. Dat waren er 6000, waarvan een kleine minderheid sinds 1933 naar | |
[pagina 336]
| |
Denemarken was gevlucht. Ik acht het aannemelijker dat voor Nederland de invloed van de Duitse bezetter en zijn Nederlandse medestanders is onderschat. De helft van de Nederlandse Joden woonde in Amsterdam. De staking in 1941 na de razzia's in de jodenbuurt leidde ertoe dat Amsterdam een pro-Duitse burgemeester kreeg, eerst een nsb-er en vervolgens een ss-er aan het hoofd van de politie kwam te staan, en bij de politie een afdeling Joodse Zaken werd opgericht die uit nsb-agenten bestond. Meer dan wijzen op deze terugval kan ik hier niet. Ten tweede is het de vraag of het proces van toenemende welvaart en uitbreidende rechten almaar zal blijven doorgaan. Dit blijkt niet steeds het geval te zijn. In de jaren tachtig bijvoorbeeld werden de uitkeringen verlaagd. In het geval van de na 1770 mogelijk teruglopende armenzorg was de in vergelijking met andere Europese landen achteruitgaande Nederlandse economie een belangrijke factor, en bij de verlaging van de uitkeringen sinds de jaren tachtig is de internationale toestand dat. Een verzorgingsstaat is een geheel aan wetten, maar moet middelen hebben om de erin vastgelegde doelen te verwezenlijken. Enkele landen begonnen in de jaren zeventig samen te spannen bij de winning van aardolie, de belangrijkste hedendaagse energiebron. De prijsopdrijving leidde ertoe dat de werkgelegenheid afnam en uitgaven voor sociale zekerheid toenamen, terwijl de belastingen te weinig opbrachten. Een staat kan veel willen, maar de overheid moet kunnen. De hedendaagse discussie over aantallen asielzoekers maakt duidelijk dat een ruime uitleg van het recht op asiel zichzelf verslaat als omringende landen dit recht in strikte zin opvatten. | |
Een theoretische syntheseVoor welk verschijnsel dan ook worden in de synthese-delen verscheidene verklaringen geopperd. Toch is dit niet onbevredigend. Nieuw onderzoek dat erop is gericht factoren te schrappen, is minder gewenst. De bevindingen wijzen immers uit dat er ten minste iets in de verschillende hypothesen steekt. Het gaat erom de aangevoerde factoren niet louter een opsomming te laten blijven: ze dienen met elkaar in verband te worden gebracht. Eén manier om dat te doen is stellen dat zich tussen factoren een wisselwerking voordoet. Dat gebeurde in het deel van dit betoog over welvaart en verdraagzaamheid. Men is dan ook af van strikvragen van het soort of de onderbouw de bovenbouw bepaalt dan wel, omgekeerd, de geest de materie. Een andere manier om factoren op elkaar te betrekken is ze te ordenen naar de omvang van hun gevolgen. Maar waar is de theorie die voorzegt dat de ene factor grotere gevolgen heeft dan de andere? Verder is het zo goed als ondoenlijk om aan te tonen hoe belangrijk een factor is. Historici beschikken alleen over bewaard gebleven bronnen, en voor zulke nauwkeurige vragen zijn er nooit genoeg bronnen over.Ga naar eindnoot35 In een tijd dat het historisch materialisme veel invloed had, probeerde Weber het idealisme te redden. Soms zei hij dat ideële factoren invloed hadden naast materiële, hun grootte in het midden latend. Een andere keer betoogde hij dat de ideële factor beslissend was geweest, zonder het verschil tussen een zelfstandige en een doorslaggevende factor te omschrijven. Welke vorm vertoont een inhoudelijke hypothese die zegt dat een factor beslissend is? Om deze vraag te beantwoorden, bespreek ik in het onderstaande de opbouw van een Weberiaanse verklaring en de structuur van het ‘technologisch-ideologisch evolutionisme’. Daarna zoek ik in de synthese-delen overeenkomstige gedachten. | |
[pagina 337]
| |
Innerlijke drijfveren en uitwendige gelegenhedenIn de gedachtegang van Weber, die rechtsgeschiedenis studeerde, komt het bedrijfskapitalisme neer op een bundel vrijheden. Zo hebben alle inwoners van een land het recht om een eigen bedrijf te beginnen (vroeger werd het aantal in gildebepalingen vastgelegd). Ook heeft elke ondernemer die zijn goederen tegen een prijs wil verkopen die lager is dan de prijs van andere aanbieders, daarvoor van niemand toestemming nodig. Weber beweert dat hoe meer de in een land geldende economische rechter worden gebruikt, des te groter de in dat land voortgebrachte hoeveelheid goederen zal zijn. Ook meent hij dat rechten, van welk soort dan ook, niet altijd worden gebruikt. Een voorbeeld zijn de 30 procent stemgerechtigde Nederlanders die anno nu de stembus mijden. De mate waarin mensen de rechten van het bedrijfskapitalisme benutten, is groter als hun drang daartoe sterker is. De sterkte van die drijfveer hangt weer af van de voorstelling die mensen koesteren over de verhouding tussen mens en wereld, en elke godsdienst bevat zo'n wereldbeeld. Webers algemene stelling luidt dat hoe meer een wereldbeeld zin verleent aan krachtdadig optreden, des te meer de inwoners van een land hun economische rechten gebruiken en hoe groter in dat land de welvaart is. Weber betoogdeGa naar eindnoot36 dat het wereldbeeld van het hindoeïsme erop neerkomt dat de mens onderdeel is van een in wezen onveranderlijke wereld, en dat het protestantisme uit de zestiende en zeventiende eeuw inhoudt dat de mens de wereld kan beheren. Van deze wereldbeelden verleent, aldus Weber, het protestantse meer zin aan krachtdadig optreden dan het hindoeïstische. Voor een protestant komt het stichten van een eigen bedrijf erop neer dat hij een klein deel van Gods schepping stelselmatig beheert. Voor een hindoe is zo'n handeling zinloos, omdat ze niet strookt met de gedachte dat de wereld in wezen onveranderlijk is. Welke vorm heeft Webers algemene hypothese? Een mogelijkheid tot handelen heeft op zichzelf geen gevolgen, de wil tot handelen evenmin. Wanneer én de uiterlijke gelegenheid tot handelen groter is én de innerlijke drang daartoe sterker, alleen dán wordt met grotere waarschijnlijkheid een handeling uitgevoerd. Webers verwijzing naar wat nu een mentaliteit wordt genoemd, verschuift de verklaring niet van een materiële naar een ideële factor, maar verbindt deze factoren met elkaar. Als ‘mogelijkheden’ gevolgen hebben los van ‘drijfveren’, dan is de eerste factor een eigenstandige factor; als de ‘aandrang’ invloed uitoefent ongeacht de ‘gelegenheid’, werkt die factor zelfstandig. Weber kwam met een theorie volgens welke gevolgen pas optreden bij een combinatie van factoren: alleen als het motief sterk en de handelingsruimte groot is, gebeurt er iets. Eén factor kan nooit als ‘doorslaggevend’ worden aangemerkt; het geheel van factoren is beslissend. | |
Technologieën en ideologieënWebers algemene hypothese is om twee redenen breed toepasbaar. Ten eerste omdat mogelijkheden tot handelen niet alleen juridisch van aard zijn. De alomtegenwoordigheid van geld vergemakkelijkt handel, de ligging van een land kan handelsmogelijkheden verschaffen, de aanwezigheid van grondstoffen ook. Verder komt technologische vooruitgang erop neer dat dingen die vroeger onmogelijk waren, toch kunnen. Webers stelling is daarmee van toepassing op samenlevingen die in technologisch peil verschillen. Verder behoeft de aan- | |
[pagina 338]
| |
drang tot een bepaald handelen niet alleen te ontspruiten aan een in een godsdienst verankerd wereldbeeld. Politieke ideologieën bevatten ook dergelijke voorstellingen. De liberale ideologie zegt dat de staat alle mensen - niet alleen de adel of de burgerij - mogelijkheden tot handelen kan bieden, en dat de wedijver tussen mensen op vrije markten, als door een onzichtbare hand geleid en zonder ingrepen van de staat, het grootste geluk voor het grootste aantal waarborgt. De sociaal-democratische ideologie houdt in dat staten stapsgewijs ongelijkheden in de maatschappij kunnen verminderen. Webers uitspraak is daarmee van toepassing op samenlevingen die verschillen in de mate waarin de aangehangen staatsbeelden van ‘activisme’ getuigen. De ruime ingang van een activistisch staatsbeeld heeft echter, gedachtig Webers algemene hypothese, nauwelijks gevolgen voor de ongelijkheden in een samenleving als het technologisch peil laag is of de techniek stilstaat; de gevolgen van activistische ideologieën zijn des te groter naarmate de stand van de techniek in een land hoger is en de technologische voorsprong van een land toeneemt. Aldus laat zich afleiden dat naarmate én het technologisch peil van een samenleving hoger is én de toonaangevende ideologieën activistischer zijn, de ongelijkheden in die maatschappij kleiner zullen zijn. Dit ‘technologisch-ideologisch evolutionisme’Ga naar eindnoot37 gaat er overigens niet vanuit dat de techniek almaar voortschrijdt. Nieuwe vindingen kunnen op termijn toch minder grote vondsten blijken dan eerst werd gedacht. Schuyt en Taverne betogen dat de Nederlandse staat minder geld in de kernenergie ging steken, toen er rond 1970 meer weerstand in de maatschappij ontstond.Ga naar eindnoot38 Verder neemt het technologisch-ideologisch evolutionisme niet aan dat vroege ideologieën uitermate passivistisch waren en ideologieën geleidelijk aan activistischer worden. Tovenarij is oud, en sommige kerkgenootschappen in het hedendaagse Nederland zijn passivistischer dan die waaruit ze voortkwamen. Bank en Van Buuren lieten zien dat in de tweede helft van de negentiende eeuw het hervormde wereldbeeld voor bepaalde leden van deze kerk zo activistisch was, dat ze tot de oprichting van eigen kerken overgingen.Ga naar eindnoot39 Destijds wezen ze inenting tegen pokken af, nu verwerpen ze inenting tegen poliomyelitis als een menselijke ingreep in de door God gegeven wereld. | |
1950: staatsbeelden, aardolie en aardgasDe eerste verklaring voor de opkomst van de verzorgingsstaat in Nederland na de Tweede Wereldoorlog is dat een sociaal-democratische partij deel van de regering ging uitmaken en een verzorgingsstaat wilde. Dat die hypothese niet klopt, bleek reeds. Ook strookt ze niet met Webers algemene hypothese en het technologisch-ideologisch evolutionisme. Maar om te beginnen is er iets mis met de vraag waarom de Nederlandse staat na 1945 haar burgers ging verzorgen. Die is verkeerd omdat de Duitse bezetter het zogeheten Ziekenfondsbesluit nam, en omdat de in 1939 aangenomen kinderbijslagwet in 1941 in werking trad. Het Ziekenfondsbesluit is belangwekkend, omdat een verklaring van het nemen van dit besluit verwijst naar de omstandigheden waaronder de betrokkenen handelden. Natuurlijk wilde de Duitse bezetter een ziekenfonds, maar dat besloten Nederlandse politici kort na de Eerste Wereldoorlog ook al. Toen werden ze het echter niet eens over de uitvoering. Voor alle betrokkenen was de instelling van een ziekenfonds voordeliger dan de bestaande toestand, maar voor sommigen was een bepaalde uitvoering voordeliger dan voor anderen. De | |
[pagina 339]
| |
partijen konden deze patstellingGa naar eindnoot40 niet doorbreken, de Duitse bezetter kwam er aan te pas om dat te doen. Iets dergelijks was overigens eerder gebeurd. Al vóór de komst van de Bataafse Republiek was het voor iedereen duidelijk dat een eenheidsstaat meer voordelen bood dan de bestaande statenbond. Sommige provincies hadden bij een bepaalde vorm van centralisatie echter meer belang dan andere. Zo duurde het tot de Franse tijd dat de Nederlandse eenheid haar beslag kreeg. Dat de verzorgingsstaat er mede door de katholieken kwam, is ook al gezegd. De vraag is echter niet alleen waarom Nederland een verzorgingsstaat werd, de vraag is eveneens waarom het dat bleef. En als lezers menen dat in Nederland door alle bezuinigingsmaatregelen sinds de jaren tachtig de verzorgingsstaat is afgebroken, blijft het de vraag waardoor in Nederland de uitkeringen zo lang zo hoog bleven. Bij de beantwoording van deze vraag kan men er, met Duyvendak,Ga naar eindnoot41 op wijzen dat bepaalde politieke partijen lange tijd vasthielden aan het geloof dat de samenleving maakbaar is - en ten slotte niet meer. Een hypothese over de combinatie van 's lands technologie en ideologie is echter aantrekkelijker. Sociale wetten kosten geld, en dat moet ergens vandaan komen. Mensen betalen niet graag belasting. Als hun inkomen in absolute zin stijgt, deert hen dat minder, maar wat als de economie in het slop zit? Nederland en zijn buren voerden aardolie in. De prijs van deze grondstof, die nauwelijks in de Nederlandse bodem voorkomt, steeg in de jaren zeventig toen de Organisatie van Oliewinnende en -Uitvoerende Landen (opec) de prijzen opdreef. Hierdoor daalden in de olie-invoerende landen de economische groei en de werkgelegenheid. Eerst leek Nederland aan de toenemende werkloosheid te ontsnappen, maar in het midden van de jaren tachtig behoorde Nederland tot de rijke landen met een bijzonder hoog werkloosheidspercentage. De sociale uitgaven stegen sneller dan de belastingen en premies. Hoe was dat mogelijk? In de eerste helft van de twintigste eeuw is in de Nederlandse aardbodem gezocht naar steenkool en steenzout. Daarbij werd bij toeval soms aardolie en aardgas ontdekt. Omdat deze energiebronnen bij elke golf van industrialisering aan belang wonnen, gingen bedrijven later gericht naar aardolie en aardgas zoeken. Naast de oude zwaartekrachtmethode voor het in kaart brengen van de aardkorst was de nauwkeuriger seismische methode opgekomen, terwijl door de overgang van het droog en stotend boren naar draaiend en spoelend boren diepten van 3000 meter konden worden bereikt. In Nederland werd met deze technieken in 1959 bij Slochteren een gasbel ontdekt, waarvan de omvang een paar jaar later op 1850 miljard m3 werd geschat. Nederland werd met die bel plots een delfstoffenrijk en aardgasuitvoerend land. De prijs voor aardgas op de wereldmarkt werd gekoppeld aan die voor aardolie, en de Nederlandse staat bedong bij de gaswinnende ondernemingen een hoog aandeel in de winst. Dat deed de staat op grond van een mijnwet uit 1810. Toen in de jaren zeventig de prijs van aardolie omhoog schoot, stegen de aardgasbaten van de Nederlandse staat navenant. In het midden van de jaren tachtig bedroegen ze 15 procent van de staatsinkomsten.Ga naar eindnoot42 Daarom stonden de overheidsuitgaven in Nederland in de jaren zeventig aanvankelijk niet onder druk. Echter, omdat de Nederlandse betalingsbalans een overschot vertoonde en de gulden harder werd, liep de uitvoer van andere goederen dan aardgas terug. Er vond in die bedrijfstakken een koude sanering plaats. Daardoor liep de werkloosheid toch op. Belasting- en premieverhoging leidden ertoe dat de loonkosten stegen, wat Nederlandse goederen op de wereldmarkt opnieuw duurder maakte en tot nog meer werk- | |
[pagina 340]
| |
loosheid leidde. Minister-president Lubbers onderkende deze spiraal en zon op maatregelen. Eens boden de aardgasbaten uitkomst, nu werden de ambtenarensalarissen verlaagd, en later de uitkeringen. De slotsom is dat, hoe sterk in een land ook de ideologie is verankerd dat de samenleving maakbaar is, timmeren aan de samenleving en haar ongelijkheden geld kost. De duiten komen er als de economie groeit, maar niet als ze krimpt. De Weberiaanse en technologisch-ideologisch evolutionistische hypothese over de opkomst en neergang van de Nederlandse verzorgingsstaat luidt: wanneer een samenleving én wordt geregeerd door partijen met een activistische ideologie én de technologie er voortschrijdt, dan worden sociale wetten ingevoerd en in stand gehouden; wanneer hetzij de aan het bewind zijnde ideologie passivistischer wordt, hetzij de technologische ontwikkelingen achterblijven, dan worden de uitkeringen lager. De veronderstelling is niet dat economische tegenslagen ertoe leiden dat ideologieën minder activistisch worden. Het beleid van een activistische regering sorteert meer effect in een tijd van economische voorspoed en minder tijdens economische tegenwind. | |
1900: waarom steeg de welvaart?De jaren rond 1900 waren een tijd van economische voorspoed, en mede daardoor bereikte de burgerlijke cultuur toen haar hoogtij. Maar waarom steeg de levensstandaard in Nederland? Het hier te geven antwoord is voor een deel ontleend aan het werk van economisch-historici. Het komt neer op een combinatie van de factoren gelegenheid en gezindheid. Nederland miste bij de eerste industriële revolutie de stoomboot en bij de tweede de trein. Pas tussen 1860 en 1870 gebeurde ‘het’. Aanvankelijk achtten historici de onder de burgerij levende renteniersmentaliteit verantwoordelijk voor de late industrialisering van Nederland. Webers algemene hypothese volgend, zijn zuivere mentaliteitsverklaringen onvolledig. Brugmans wees op de jansaliegeest, maar merkte tevens op dat in Nederland bij de invoer van goederen rechten moesten worden betaald. Die spekten de schatkist, maar kwamen de bloei van trafieken niet ten goede. Verder betoogde Brugmans dat heffingen de doorvoer van goederen beperkten. Door verdragen werd de vaart op de Rijn uiteindelijk in 1867 geheel vrij.Ga naar eindnoot43 Nadien legden Mokyr en GriffithsGa naar eindnoot44 de oorzaak van Nederlands trage industrialisering bij de late aanleg van spoor- en waterwegen. Daar de Nederlandse grond nauwelijks steenkool en ijzer op winbare diepte bevatte, was Nederland in dit opzicht afhankelijk van het Ruhrgebied en Wallonië. Dit achterland was moeilijk bereikbaar en de verre handel werd bemoeilijkt door slechte zeeverbindingen. Onder Willem I waren kanalen aangelegd, maar de brug over de Moerdijk kwam pas in 1872 gereed en de korte kanalen van Rotterdam en Amsterdam naar de Noordzee in 1871 en 1876. Weer later onderzoek van Van ZandenGa naar eindnoot45 wees op een andere belemmerende omstandigheid. Fabrikanten moesten om aan personeel te komen wedijveren met goed lopende agrarische bedrijven, wat tot hoge lonen leidde. De ‘agrarische depressie’ van de jaren tachtig maakte hieraan een einde. Een omstandigheid die toen ook de industrialisering ging bevorderen, was dat Nederland tussen 1869 en 1912 geen octrooien erkende. Volgens SchiffGa naar eindnoot46 verminderde dit mogelijk het aantal Nederlandse | |
[pagina 341]
| |
uitvindingen, maar de toepassing van buitenlandse nam toe: ondernemers gingen zwartrijden.Ga naar eindnoot47 Voorbeelden vormen de gloeilampenindustrie (nu Philips) en de margarine-industrie (nu Unilever). Met de uitkomsten van al dit onderzoek verschoof de verklaring van de late industrialisering van Nederland en de stijgende welvaart rond 1900 van een mentaliteitsverklaring naar een gelegenhedenverklaring. Hoe ver ging deze verschuiving? Van Zanden stelde in 1987Ga naar eindnoot48 dat in de eerste helft van de negentiende eeuw de economische omstandigheden voor het industrieel grootbedrijf zo ongunstig waren dat ondernemingsgezinde mensen zich wel moesten laten afschrikken. Ofwel: de mentaliteit alleen geeft niet de doorslag. Van Zanden gaf toen ook een ontkennend antwoord op de vraag of omstandigheden dat wèl doen. Onder verwijzing naar Schumpeter stelde hij dat de invoering van nieuwe productietechnieken sterk samenhing met de beschikbaarheid van voldoende ondernemerschap. Daarmee deed Van Zandens verklaring beroep op de combinatie van de factoren gelegenheid en aandrang. Van Zanden benadrukt dat economische omstandigheden niet los kunnen worden gezien van politieke verhoudingen. In de jaren dertig van de negentiende eeuw was door de inzet van soldaten bij de Belgische opstand de staatsschuld sterk gestegen. Van Hall maakte deze in 1847 minder drukkend door een gedwongen lening tegen lage rente. (Als men onvoldoende inschreef, zou vermogensbelasting worden geheven.) De jansalieverklaring houdt in dat mensen niet wilden investeren in nieuwe ondernemingen en hun geld liever in staatsleningen belegden. Deze verklaring is onjuist: mensen moesten aan de staat geld lenen. Pas toen Thorbecke in de jaren zestig de staatsschuld saneerde, steeg de economische groei.Ga naar eindnoot49 Op de keeper beschouwd komt de verklaring dat tot 1850 de politieke verhoudingen het maken van winst in de industrie bemoeilijkten, erop neer dat politieke ideologieën gevolgen hebben voor economische omstandigheden. De liberaal Van Hall dwong een lening af en de liberaal Thorbecke voltooide de sanering van de staatsschuld. De conservatieven wilden de kwestie van de hoge staatsschuld op haar beloop laten, daarmee de industrialisering van Nederland vertragend. Daarom is de uitdrukking ‘de theorie van het institutioneel onvermogen’ voor Van Zandens verklaring van de late industrialisering van Nederland minder gelukkig. Ze miskent de rol van activistische politieke ideologieën bij het wegnemen van institutionele belemmeringen en de daadkracht van ondernemers bij de benutting van institutionele mogelijkheden. | |
1800: waarom mislukte de rationalisering van de staat zo vaak?Kloek en Mijnhardt betogen dat rond 1800 de gedachte opgang maakte dat de samenleving door centralisering kon worden hervormd. Veel hervormingen werden voorgesteld, maar menig plan mislukte omdat de nationale overheid gebrek aan geld had en werd tegengewerkt. De invoering van een nationaal wetboek van strafrecht en een nationaal burgerlijk wetboek lukte, naar verluidt omdat het opstellen van deze wetboeken weinig kostte. De plannen ter verbetering van het onderwijs en de volksgezondheid waren evenwel bij voorbaat ten dode opgeschreven, omdat ze zoveel geld vereisten. Het nationale volksgezondheidsbeleid had één groot succes: de inenting tegen pokken. De vaccinatiecampagnes kwamen tot stand in samenwerking met plaatselijke afdelingen van de Maatschappij tot Nut | |
[pagina 342]
| |
van 't Algemeen. Zelfs als de kosten betrekkelijk laag waren, zoals de plannen tot nationalisering van de waterstaat, mislukten ze deels, en wel door tegenwerking van lagere overheden. De grootste mislukking vormden de plannen voor een nationale armenzorg. Deze werden tegengewerkt door de plaatselijke kerken, instellingen die niet tot de overheid behoorden. Het moge duidelijk zijn dat deze verklaring van het lot van hervormingen uitgaat van een combinatie van mogelijkheden en motieven. Toch kan hierbij een kanttekening worden geplaatst. Zo zeggen Kloek en Mijnhardt dat het alleszins begrijpelijk is dat de nieuwe centrale waterstaatsorganen bij het beheer van de grote rivieren enig succes boekten. Zulke verbeteringen waren in een ieders belang, en dat belang was duidelijk geworden bij dijkdoorbraken in 1799, 1805 en 1809 in het Gelderse rivierengebied.Ga naar eindnoot50 Maar sluit dat uit dat sommige maatregelen meer in het belang van bepaalde lagere overheden waren dan in dat van andere lagere overheden? Volgens Kloek en Mijnhardt had in de Zeven Provinciën het beginsel ‘dien het water deert, die het water keert’ opgang gemaakt.Ga naar eindnoot51 Als stroomopwaarts het water gekeerd wordt, kan dat echter stroomafwaarts meer schade berokkenen, terwijl dit andersom niet zo vaak het geval is. Dat bemoeilijkt de besluitvorming. Als in Duitsland de afvloei van water in de Rijn wordt ‘verbeterd’, vergroot dat de kans op overstromingen in Nederland. Het verzet van lagere overheden is even begrijpelijk als de roep om centralisering. Beschikte de nationale overheid over een bepaald middel waarmee ze lagere overheden kon dwingen of lokken en waardoor een impasse kon worden doorbroken? | |
1650 en 1800: banden en grondhoudingenIn het begin van 1650 valt te lezen dat, ondanks middelpuntvliedende krachten in het Nederlandse staatsbestel, Nederland toch een bepaalde eendracht vertoonde. Die kwam er door de habitus van zijn bewoners om het debat over de ware godsdienst soms uit de weg te gaan en politieke onenigheden met doorpraten te beslechten. Later maken Frijhoff en Spies duidelijk dat in gebuurten en gilden mensen van uiteenlopende godsdienst met elkaar omgingen en dat deze banden bijdroegen aan de goede vrede. Gaat het hier om twee factoren die in combinatie invloed hadden op de cohesie van het toenmalige Nederland? Als mensen langer met elkaar omgaan, worden ze, ook als ze van mening zijn dat mensen geweld mogen gebruiken, niet zo gauw kwaad op elkaar. Hoe langer mensen met elkaar verkeren, des te afhankelijker zijn ze van elkaar geworden. Als persoon A iets gedaan wil krijgen, heeft hij persoon B nodig; als B iets wil, moet hij naar A. Wanneer tussen mensen van uiteenlopende gezindte banden bestaan, gaan meningsverschillen minder snel over in ruzie. Het bestaan van banden vormt een rem op geweld. Volgens deze redenering is de habitus om geen geweld te gebruiken geen noodzakelijke voorwaarde voor vreedzaam samenleven, maar een bijverschijnsel van afhankelijkheden of een tussenliggende factor. Hoe diep een bepaalde houding ook is verworteld, er zijn altijd stille grenzen waarbinnen ze gelden. Slaat de uitspraak ‘Heb uw naasten lief’ op iedereen op aarde, of alleen op de mensen die vlakbij wonen? Het ‘morele universum’ waarop ethische geboden betrekking hebben is zelden universeel. Hoe diep mentaliteiten ook geworteld mogen zijn, mensen zijn goed in het vinden van redenen waarom zij net nu van die normen mogen afwijken. De zeventiende eeuwse habitus van verdraagzaamheid bleek niet zo diepgeworteld als | |
[pagina 343]
| |
het om de rechten van Joden ging. Ook de slavernij werd sterk selectief beoordeeld. Toen in het begin van de zeventiende eeuw blanke Zeeuwen zwarte slaven naar Nederland brachten, moesten ze die vrijlaten. Maar waarom werd de slavernij in Suriname pas in de tweede helft van de negentiende eeuw afgeschaft? Frijhoff en Spies geven in 1650 de kronkelredeneringen weer waarmee destijds de slavenhandel gerechtvaardigd werd. Slaven waren geen christenen, maar hadden wel het recht op kerstening.Ga naar eindnoot52 De habitus om leden van andere godsdiensten in hun waarde te laten, heeft pas gevolgen als er hechte banden tussen de leden van deze gezindten buiten de kerk om bestaan. Hier heeft een habitus gevolgen in combinatie met het bestaan van banden. Kloek en Mijnhardt wijzen er in 1800 op, dat zich in de Zeven Provinciën gemiddeld eens in de vijf jaar een oproer voordeed, terwijl de Napoleontische tijd gemiddeld zes oproeren per jaar telde. Hun verklaring van de bevinding dat de cohesie afnam, komt er in eerste aanleg op neer dat bepaalde maatregelen die de nationale overheid net na 1800 nam, ingingen tegen de openbare mening en daarmee het aantal oproeren vergrootten.Ga naar eindnoot53 Maar zouden deze gevolgen van die maatregelen even groot zijn geweest als er geen geleerde genootschappen, koffiehuizen, kranten en trekschuiten waren geweest? Deze instellingen waren volgens Kloek en Mijnhardt betrekkelijk recente uitvindingen, en maakten, zo luidt een belangrijke hypothese van hen, van de Zeven Provinciën een gemeenschap waar communicatie sneller verloopt en banden nauwer zijn. Ook dit antwoord op een cohesievraag doet beroep op een combinatie van gelegenheid en gedrevenheid. | |
SlotopmerkingDe antwoorden die ik heb gegeven op de vragen van dit hoofdstuk, zijn van belang voor enige ietwat verontschuldigend klinkende zinnen in het Woord vooraf bij de delen voor de jaren 1650, 1800, 1900 en 1950. Namens de stuurgroep van het programma Nederlandse cultuur in Europese context zegt Fokkema dat lezers die uitzien naar één theoretische verklaring van het relatieve succes van de Nederlandse cultuur in de zeventiende eeuw, de latere neergang en de daarop volgende opleving, teleurgesteld zullen worden. Het programma hield zich met specifieke vragen bezig, waarbij elk deel zijn eigen accenten legde. De synthese-delen bleken inderdaad veel specifieke vragen te bevatten, maar toch bleef de verscheidenheid aan vraagstellingen beperkt. Ik hoop te hebben laten zien dat verscheidene specifieke vragen kunnen worden opgevat als deelvragen van één en dezelfde overkoepelende vraag. Daardoor is de verbrokkeling in de synthese-delen niet zo sterk als het op het eerste gezicht lijkt. In dit hoofdstuk heb ik verder betoogd dat ook een lijn kan worden onderkend in de wirwar van verklaringen. De synthese-delen geven niet één verklaring voor langetermijn-ontwikkelingen in de Nederlandse cultuur, maar het wordt een lezer snel duidelijk dat de uitvoerders van het programma naar verklaringen hebben gestreefd. En waar dit niet onmiddellijk blijkt, geeft een recensent wel een samenvatting. Na erop te hebben gewezen dat het samenleven in Nederland rond 1650 opvallend vredig verliep, schrijft Van Gelder dat de geograaf de mate van orde uit de ligging van Nederland aan zee en riviermondingen verklaart, de technicus uit de toepassing van uitvindingen in de scheeps- en molenbouw, en de econoom uit de stichting van risicovolle ondernemingen waaraan kleinbezitters deelnamen. | |
[pagina 344]
| |
Verder voert de theoloog de bindende kracht van de gereformeerde kerk aan, de ethicus het voortlevende humanisme van Erasmus en De Groot, en de mentaliteitshistoricus de grondhouding van mensen. Volgens Van Gelder deden Frijhoff en Spies dat laatste: er werd in Nederland rond 1650 telkens weer naar overeenstemming gestreefd.Ga naar eindnoot54 Overigens leert deze lijst van factoren dat het te gemakkelijk is om verklaringen naast elkaar te laten staan. Heeft de verspreiding van de gedachte dat onenigheden met het woord kunnen worden beslecht, net zulke grote gevolgen in landen en tijden waar de techniek stil staat en bedrijven eenmanszaken zijn? Door zulke vragen aan de orde te stellen, zocht ik in dit hoofdstuk naar een theoretische synthese. Ontwikkelingen in een samenleving kunnen worden verklaard uit het voortschrijden van de techniek tezamen met het activistischer worden van ideologieën. Menselijk handelen moet worden begrepen uit de combinatie van gelegenheid en gedrevenheid. Hoe sterk motieven ook zijn, zonder gunstige gelegenheden bewerkstelligen ze weinig, en hoeveel rechten mensen ook hebben, er moet een wens zijn om ze te gebruiken. Externe en interne factoren hebben pas in combinatie gevolgen. |
|