Focquenbroch. Bloemlezing uit zijn lyriek(1946)–Willem G. van Focquenbroch, Willem Frederik Hermans– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 66] [p. 66] Aan mejuffr. N.N. O schoone! ziet gy niet dat ik geheel op 't lest loop? Zint gy mun vryheid hebt door uw gezicht ontrooft, 't Geen u met heldre glans zo glinstert in het hooft, Gelyk een doovekool in een bescheete mesthoop? Ik sta gelyk vervoert, wanneer uw aassems geur, Die door twee lipjes vloeit, die alle daag vervellen, My alzoo aangenaam de geesten komt ontstellen, Als een benaude lucht uit Goossens achterdeur. Uw lokjes, daar de min vermaak neemt in te speelen, Die binden my de ziel met duizent steeken vast: Denk nu, of ik niet sterf aan een vergulde bast? Wyl zij in verf niet veel van kinderstront verscheelen. Uw kin, die 't aambeelt lykt, waar op het hamerslag Van uw vergode neus, myn hart steets dreigt te kneuzen: Benaut my zo, als of ik onder al de neuzen, Die in de wereld zyn, alree begraven lag. Uw kaakjes, lyke wel, doen my noch iet verhoopen, Mits die zo puttig zyn, dat ik voor vast vertrou, Dat zoo m'er eens een stoop gelyk op gieten wou Dat er niet eenen drop zou van uw troonie loopen. Zo groot is uw cieraat, ô Schoone! dat in 't end, Zo ik uw schoonheid wou naar volle eisch beschryven, De heele wereld haast zou twisten gaan, en kyven, Om 't weeten of j'een mensch, dan of j'een woutaap bend. Vorige Volgende