Focquenbroch. Bloemlezing uit zijn lyriek(1946)–Willem G. van Focquenbroch, Willem Frederik Hermans– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 42] [p. 42] Klinkdicht Hoe, zou ik ooit uw gunst, ô schoone Klorimeen, Verwerven kunnen, daar ik ben een mensch geboren, En daar het schynt dat gy een minnaar hebt verkooren, Die door zyn beestigheid bezit uw hart alleen? Ach, nu bevind ik dat een beest, en anders geen Het vrouwelyk geslacht slechts kan tot min bekooren; En dat myn heer Jupyn daarom al lang te vooren, Zelfs met zyn godheid liep zo meenig blaauwe scheen. Weshalve hy daarom in 't eind na beter leeren, Zich zelf om Leda heeft bedost met zwaneveeren, En vrouw Europa heeft ontschaakt in stiersche schyn. Een teken, dat noch mensch, noch godheid iet kan winnen; Maar dat men om zich van een vrouw te doen beminnen, Niet anders noodig heeft, dan slechts een beest te zyn. Vorige Volgende