| |
| |
| |
Gedachten Gehouden in een Kanó op Zee
Aan myn Vriend N.N.
Al zittende in een holle boom,
Bezwangert met een troep soldaten,
En met elf zwarte Potentaten,
Gaat Fok vast dobbren langs de stroom,
Om zeekre Zeeuwsche karavelle,
Die hier voor lorrendrajer speelt,
En 's Compagnies octroy besteelt,
Te gaan vermeestren, en beknellen.
Zo loopt hy, en gevaar van zee,
En dat van koegels en muskwetten,
Die meenig styve kop verpletten,
En schinkels smakken uit haar steê.
En wyl ik dus vast leg te talmen,
Zo zit gy ligt, myn waarde Vrind,
By 't zoete dier, dat gy bemind,
Of streelt uw veel met zoete galmen.
Gy zit ligt by myn goeje Neef,
In schaduw van die zelfde boomen,
Of op de kant der zelfde stroomen,
Daar men wel eer rondeelen schreef.
Daar zit gy ligt gerust te dampen,
Wyl ik het zelfde zit en doe
In zee, omtrent het vlek Bottroe,
Doch dik verzelt van smart, en rampen.
| |
| |
Want schoon het goud my redelyk,
Ja ruim genoeg word toe gesmeten;
- Wyl ik een ding niet kan vergeten, -
Zo ben ik arm, al word ik ryk.
Steets speelt er nog door al myn zinnen
Het beeld van dat aanvallig dier,
Dat door haar oogs betov'rend vier
My dwong voor eeuwig haar te minnen.
Geen uur passeert er op den dag,
Of 'k denk wel tienmaal aan dat maatje,
Dat net gevormde potentaatje,
Wiens weerga nooit de wereld zag.
Steets denk ik, of ik van myn leven
My uit dit droevig Moorenland
Wel eens zal weder zien geplant,
Ter steê daar 't hart noch is gebleven;
Dat is, by haar, en ook by u,
Myn waardste Vrind van al myn vrinden,
Die 'k meer als myne broeder minde,
En nimmermeer zo zeer als nu.
Nu zeg ik, dat ik u moet derven,
En al dat zoet vermaak met een,
't Geen onder duizent koddigheên,
Ons vaak schier deed van lagchen sterven
Ach! hoe speeld daaglyks myn gedacht,
Op al de geuren, die wy zamen
Zo vaak by onze kinders namen,
Wier weerga ik nooit weér verwacht.
| |
| |
Want schoon ik al weerom mocht komen
Van hier, in 't waarde Vaderland,
Dan ben ik ligt al van de tant,
En al verdord als oude boomen,
Want schoon dat ik hier Venus schouw,
Gelyk een pest van alle pesten,
En dat ik mee, tot mynen besten
Niet heel veel van Silenus hou,
Zo meen ik dat de trakassade,
Die 'k vaak langs land en water doe,
En 't roosten van de zon daar toe,
My maken zal tot karbonade.
Gelyk ik nu in dees Kano,
Wyl ik dit schryf kan ondervinden;
Wyl dat de zon, spyt zee en winden,
My braad zo geel als haverstro.
Denk eens, wat ik dan wel zal lyken
Na 't afzyn van een vyf, zes jaar;
Gewis, ik loop wel licht gevaar
Dat men my laat voor mumi kyken.
Doch 't schaad niet! ik heb nog wel moed,
Dat ik noch in myn hart en aâmen
Wel een restantje zal bewaren
Van 't oud galant, en geurig bloed.
Op dat wy, op myn wederkeeren,
Noch menigmaal, gelyk wel eer,
Te zamen rymen keer op keer,
En lagchen dat onze oogen keeren.
| |
| |
Nu mag ik hier noch voor een tyd
Wat leggen talmen by de Mooren;
Maar 'k zal den dag noch zien gebooren,
Dat ik dit land zal schelden kwyt.
En dat ik, redelyk geladen
Met 't mineraal van dit kwartier,
Weer zal gaan dampen by het vier,
In plaats van in de zon te braden.
U hoop ik in dien ouden staat
Noch eens gezond weêrom te vinden,
Met al het tal der goede vrinden,
Daar 'k nooit voor dees van wierd versmaad.
Om noch een koppeltje van jaaren
Vol vreugd te slyten in een land,
Daar al myn hoop aan is verpand,
En 't geen myn luk kan op doen klaaren.
Maar zeg, wat 's dit ik hoor, terwyl
Ik deze regel zit te malen,
Een van ons volk, tot twee drie malen
Uitroepen: 'k zie een zeil! een zeil!
't Geen my zal dwingen nu te enden,
Om met het schip Zeelandia,
Daar ik zo straks in stappen ga,
De steven zeewaard in te wenden.
Vermits dat wy de karavel
Van verre diep in zee beöogen,
Die 'k wensch dat we attrapeeren mogen,
Om hem te brengen in de knel.
Adieu dan vriend! wy gaan laveeren,
En veetren 't Zeeuwtje naar zyn vleis,
De hemel geef hem ons tot prys,
En u al wat gy kunt begeeren.
|
|