Focquenbroch. Bloemlezing uit zijn lyriek(1946)–Willem G. van Focquenbroch, Willem Frederik Hermans– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 31] [p. 31] Verbaasde klachten aan 't noodlot O Droevig noodlot, 't geen my steets op nieuws doet zuchten, Zult gy my nimmermeer doen 't end zien van myn smart, Maar eeuwig dag op dag myn droef en kwynend hart Weêr knellen onder 't juk van duizent ongenuchten? Wat heb ik, wreede beul myns levens, ooit misdaan, 't Geen immer heeft verdient, dat gy my dus verbolgen Met nieuwe kwellingen gestadig moet vervolgen, En daagelyks myn ziel met verssche geessels slaan? Is 't niet genoeg uw haat zes jaaren te verdragen, En al te lyden, dat een ziel ooit lyden kon; Maar moet uw tiranny, gelyk een helsche bron, Met zo veel bitterheid volharden my te plagen? Zal 't end van myn verdriet dan 't end myns levens zyn? En wilt gy eeuwiglyk my domplen in ellenden, Benyd in myne hoop van immer te zien enden Uw haat, en myn verdriet uw strafheid en myn pyn? Bestiert u God Jupyn door zyn rechtvaarde handen? Waarom word ik van u dus t'onrecht dan geplaagt? Zeg, waarom dat myn ziel alleen uw wreedheid draagt, Daar ik my tegen u veel min dan andre spande? Nochtans zie ik elk een van uwe strafheid vry, En niemand voeld op aard, als ik uw felle slagen; En 't geen veel anderen verdienden meê te dragen, Legt ge onrechtveerdiglyk alleenig maar op my. [pagina 32] [p. 32] Of zo ge maar alleen word van 't geval gebooren, Waarom, wyl men 't geval zo ras verandren ziet, Verandert gy met een dan ook uw wreedheid niet, Maar tracht my dag aan dag in nieuw verdriet te smooren? Helaas! wyl ik dan dus u felle straffigheid Gedwongen ben altyd zo lang ik leef te dragen, Schenkt my dan naar de maat van al dees felle slagen, Opdat ik die verdraag, ook zo veel lydzaamheid. Vorige Volgende