Focquenbroch. Bloemlezing uit zijn lyriek(1946)–Willem G. van Focquenbroch, Willem Frederik Hermans– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 29] [p. 29] Aan juffrouw N.N. Schoon het bezit van geld en goed Nooit kost betoveren myn zinnen: Schoon ik stees haate d'overvloed, Wyl ik u nochtans moet beminnen, Vloek ik voortaan myn arremoed. Want wyl uw ziel en zin zich held Naar d'ydle waan der zotte lieden, En rykdom voor de wysheid steld, Hoe kan ik dan uw haat ontvlieden, Wyl my niets meêr ontbreekt dan geld? Een zot in kostelyk gewaat, Die naauw den naam van mensch mag dragen, Een beest tot in den vierden graat, Kan door zyn geld u zo behagen, Dat gy om hem elkeen versmaat. 'k Beken, als 'k op dees slechtheid let, Acht 'k u onwaardig van myn minnen; Mits dees fout zo uw glans besmet, Dat gy allang waart uit myn zinnen, Had my 't de liefde niet belet. Foei! wat voor een onnozelheid Verbergt zich by uw schoone gaven? Moet u dan de geldzuchtigheid Doen op het spoor van dwaasheid draven, 't Geen u tot schande en oneer leid? [pagina 30] [p. 30] Heeft 't goud by u dan zulk een magt, Dat gy daarom een dwaas moet eeren, Die niets heeft dan zyn ydle pracht, Die, zonder geld en zonder kleêren, Min dan een beest zou zyn geacht? Laas, wyl men dan met geld en goed Alleenig kan uw liefde winnen; Schoon ik steets haat vrouw overvloed, Wyl ik u nochtans moet beminnen, Vloek ik voortaan myn arremoed. Vorige Volgende