Focquenbroch. Bloemlezing uit zijn lyriek(1946)–Willem G. van Focquenbroch, Willem Frederik Hermans– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 26] [p. 26] Aan Klorimene Toen u myn zuchten steets myn liefde kwamen melden, Die ik herkomstig zwoer uit uw volmaakt gezicht; Toen ik geen godheid had dan u en 't minnewicht, Die ik tot Afgoôn van myn ziel en zinnen stelde. Toen ik in proos, en vaars uw groote glans vertelde, Die ik veel schoonder vond dan 't hemels zonnelicht. Toen my de weêdom van een doodelijke schicht, Gelyk gy denken moogt, met duizent pynen kwelde. Ja, toen myn tranen, als getuigen van myn smart, Verzelschapt met een tal van zuchten uit myn hart, U scheenen 't aldermeest myn liefde uit te leggen. Toen deed ik, Klorimeen, al eveneens als nu, Dat is (om u in 't eind de waarheid op te zeggen) Ik lagchte in myn geest, en schoor de gek met u. Vorige Volgende