Focquenbroch. Bloemlezing uit zijn lyriek(1946)–Willem G. van Focquenbroch, Willem Frederik Hermans– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 22] [p. 22] Gedachten op mijn kamer Hier in dit klein, doch stil vertrek, Tracht ik alleen myn vreugd te zoeken; Daar ik my al 't gewoel ontrek, En my verlustig in myn boeken, En hou de weereld voor myn gek. Al 's weerelds vreugd acht ik een spook, Die men op 't vaardigst ziet verzwinden. Dit leer ik hier, wyl 'k zit en smook: Mits ik daar daaglyks uit kan vinden, Dat alle vreugd is min als rook. Dit leer ik hier en 't is gewis; Want waar ik myn gezicht mag keeren; Straks vind ik een gelykenis, Die my, uit 't geen ik zie doet leeren, Hoe ydel dat de werelt is. Een greins, die ik van var beschou, Leert my de weereld wel bekyken, Mits d'ontrouw zich vermomt met trouw, En dat een schelm kan eerlyk lyken, Zo men de schyn gelooven zou. Zie ik op myn fiool en fluit, Die doen my mee een leering vinden; Want even eens gelyk 't geluid, Noch naauw gehoort, voort gaat verzwinden, Zo draa heeft meê het leven uit. [pagina 23] [p. 23] Zie ik wat snorrepypen aan, My uit vermaak wel eer gegeven, Zo laat ik myn gedachten gaan, Op d'ydle vreugd van 't jeugdig leven, Die d'ouderdom haast doet vergaan. Zo myn gezicht een flesje vat, Gevult met balzem voor veel wonden; Dunkt 't leven my geen groote schat, Vermits dat zomtyds is gebonden, Alleenig aan een droppel nat. Zie ik de wapens aan ter zy, Die my myn ouden adel toonen, Ik vind my van die zorgen vry, Die steets omtrent de Hooven woonen, En spot met al die slaverny. Of zie ik voor my op het beeld Van Karel, d'oude Britsche Koning, Zo dunkt my, dat het niet veel scheelt, Of 't leven is maar een vertooning, Daar ieder mensch zyn rol in speelt. 't Is waar, d'een toont een majesteit, En dees een arm man, die een ryken, En scheelt hier veel in heerlykheid; Maar die in 't graf hen kwam bekyken, 'k Geloof, hy zag geen onderscheid. Of zie ik van ter zyden aan, De beelden van myn bloedverwanten, Ik denk wie kan de dood weerstaan? Want schoon 't kopy hangt aan dees wanten, Het principaal is lang vergaan. [pagina 24] [p. 24] Zo maakt de dood elk een tot slyk, En spaart geen slaaf, noch knecht, noch heeren, Want ieder moet, 't zy arm, of ryk, In 't geen hy eertyds was, verkeeren; Zo maakt de dood elk een gelyk. Dit brengt my hier myn eenzaamheid Gestadig voor in myn gedachten, Zo dat ik leer geen zekerheid Van al des weerelts vreugd te wachten; Want alles is maar ydelheid. Vorige Volgende