| |
| |
| |
Vierde bedryf.
Eerste tooneel.
Isabella, alleen, met Handboeyens aan.
Hoewel dat my 't gebruik der handen is benomen,
Zo ben ik echter noch myn wachters oog ontkomen,
Want noch een keten, noch een wachter acht of tien,
Kan een verliefde Ziel zyn heete drift verbiên:
Want waarom zou de min zo groot niet van vermogen
Zyn, als Mercurius? die, spyt de duizent oogen
Van Argus, hem ontstal zyn mensch-geweze koe?
Gewisselyk de min is al zo groot: want hoe
Men hem meer dwingen wil, beknellen en bevatten,
Hoe meer men deze band zal buiten band doen spatten.
Want pas als hy het woord slechts hoort van Tiranny,
Breekt hy zyn boeyens los, en stelt zich zelver vry.
| |
Tweede tooneel.
Ferdinand, Isabella.
Hoe nu! men heeft u dan geboeyent aan uw handen!
Myn waarde tweede ziel! en gy, ô ys're banden!
Versmelt noch niet door 't vuur daar ieder een van blaakt,
Die slechts de minste straal van deze zon genaakt?
Gelukkig yzer! ô benyens-waarde keten!
Die tot gevangenis der handen word versleten;
Waar van de Minne-God, de groote scepter-staf,
En 't opperste gebied van alle harten gaf;
Gelukkig yzer! Ach! mocht ik uw plaats bekleden,
En boeyen in uw steê dees goddelyke leden,
Ik zweer, op dat dees hand te meer zou zyn vereert,
Dat ik gewisselyk haast wiert in gout verkeert:
| |
| |
Maar ach! boeit men om my dees schoone Ledematen?
Dees ys're boeyens, in de plaats van die te haten,
Zyn my (wyl my de min om u die overlaat,
Tot kostelyk gesteent, en prachtig armçieraat.
Indien 't çieraden zyn, u van de min gegeven,
Zo schenk ik aan die band met een myn ziel en leven,
Nadien die blinde God, door een en zelfde gloet,
Ons herten samen smelt, en die vereenen doet:
Gelyk (tot blyk dat wy maar een zaak wezen moeten)
Hy u de handen boeit, gelyk als my de voeten,
Pas of een enk'le band hem niet en kan volstaan,
Om ons in eeuwigheit niet weer van een t'ontslaan.
Die boejens, waar in ik uw voeten zie geslagen,
Die zweer ik, dat ik mee steets om myn hart zal dragen;
Dewyl dat ik in die, daar my uw min meê bind,
Myn allergrootste vreugt, en al myn glorie vind.
Alleen bedroef ik my, dat 't boeijen van myn handen,
Die drift in my belet, die ik in my voel branden,
Van u te omhelzen: daar myn ziel nu, na haar macht,
U haar omhelzing geeft, alleenig in gedacht.
Wel aan, myn tweede ziel, omhels my zonder schromen.
| |
Derde tooneel.
Catryn, Ferdinand, Isabella.
Heel tydig vind ik my hier op het mat gekomen.
Gy fiel! laat gaan, laat los: wat doet gy dees zottin?
Verrader! wilt gy my verkrachten?
| |
| |
Gy Heer Student, of droes! 't was best zo 't u beliefde,
Dat gy liet loopen dees ontzinde, en zotte meyt:
Wat heeft zy u gedaen, dat gy steeds by haar zyt?
Zy heeft my met een pyl in 't ingewant getroffen,
Daar men een Oliphant meê zou ter aarden ploffen.
Wat dunkt u, heb ik dan geen reden tot myn wraak?
Haar zotte jalouzy die hoor ik met vermaak.
Zult gy u eeuwig dan staan spieglen in haar oogen?
Ziet my tog meê eens aan.
Helaas! wat groot vermogen
Hebt gy in uw gezicht, ô platgeneusde maagt!
Wyl dat gy door een lonk my schier na bed toe jaagt.
Schoon dat gy my veracht, nog zult gy zo niet scheiden,
Mits ik u niet wil zien vertrekken met u beiden.
Gansch herfst, en winter, en gansch zomer alle drie:
Wat zoeter gratie dat ik in dees Juffrouw zie!
Och, och, wat moet die sloof in bei haar longen branden!
Ik loof voor vastelyk d' hondsdagen zyn op handen.
Wel waarom ziet gy my niet meê eens vriend'lyk aan?
'k Zweer zonder jokken, dat het kwalyk is gedaan;
Doch gy Heer Mandricart! blyf hier, ik ga vertrekken,
Om hier myn jalouzy niet hooger op te wekken.
| |
| |
Hoe nu! zal deze mist, op nieuws weer oorzaak zyn,
Dat ik ontbeeren zou myn schoone zonneschyn?
O wreede Rodemond! ontschaakt gy Doralice?
'k Zweer dat 'k u volgen zal, of 't leven zelfs verliezen.
| |
Vierde tooneel.
Is 't mog'lyk, hemel! is 'er smart
Op aard' by myne te gelyken?
Helaas! wat droefheit moet niet wyken
Voor 't vreemde lyden van myn hart?
Moet ik dan sterven door de min?
Om deze zot, die door 't verachten
My klaar doet zien in zyn gedachten
Dat hy my laat voor dees zottin?
O neen! ik zal haar dolligheid
Zien door myn dolheid om te zetten,
En zo haar samenkomst beletten,
Eer dat dit vuur zich verder spryt.
Want om dit huis te houden in,
En niet naar Haarlem weer te keeren,
Zo wil ik, om geen schyn t'ontbeeren,
De zotheid volgen van myn min.
'k Wil my gaan veinzen zo ontzint,
Dat men my hier zal moeten laten,
Want zal het minnen ons wat baten,
Zo moet hy zot zyn die bemint.
Wel aan! wat let my dat ik straks niet gaa beginnen?
Holla myn Pagies! met myn Juffers en slavinnen,
Waar is myn gansche trein? waar blyft het hofgezin?
Sa, maak myn koets gereed, en spand de paarden in,
Vermits ik datelyk wil naar de Koning ryden:
Gy, Prins, geef my uw hand, om my ten hoof te leyden;
En gy, myn dwergen brengt uw waeijers voor den dag;
| |
| |
Op dat ik voor de zon my wat verkoelen mag.
Dit is een goet begin om tot het werk te treden.
| |
Vyfde tooneel.
Anna, Catryn.
Hoe! staat gy hier, Catryn? wat maakt gy hier beneden?
Hoe! noemt gy my Catryn? noemt my uw Koningin.
Helaas! wat slechter tyng ontfang ik daar vrindin!
Hoe slechte tyng? wat tyng?
Is 'er misschien een stuk van 't Koningryk verlooren?
Of is de gansche vloot van Indiën vergaan?
Myn Vader doet terstont my door een brief verstaan,
Dat het zyn wil is, dat wy straks na Haarlem keeren,
Vermits dat hy my t'huis niet langer kan ontbeeren,
Gelyk 'er ook met een aan Joris-vaar een quam,
Waar in hy wierd verzocht, dat hy my t'Amsterdam,
(Vermits 't noodzak'lyk was) niet langer op zou houwen:
Maar eer hoe liever, ons weer zou na huis toe stouwen.
Wel dat het gansche ryk dan straks victorie brand.
Dat Koningryk, dat ik met dees myn hand
| |
| |
Hoe nu? waar zyn uw zinnen?
Ik zoek myn moeder vast een schoonzoon aan te winnen.
Gewislyk zy is zot en al haar oordeel quyt.
Daar door heb ik myn ziel van meerder smart bevryt.
Wat tover-kruid Catryn! hebt gy doch ingezogen?
Een tover-kruid 't geen ik ontfing door by myn oogen.
Gelukkig zyt gy wis in dees uw zotterny,
Nadien dat gy daar door hier noch zult blyven mogen,
En alle dagen zien die wel beminde oogen,
Waar van ik in myn ziel zo diepe wonden draag,
Dat ik alleen om haar dit myn vertrek beklaag.
Waar zyn myn slaven, en myn zwarte Japoneezen?
Ach! die zo zot mocht zyn! hoe lukkig zou hy wezen!
Sa! breng my water op dat ik myn handen wasch.
Hoe woeld haar malend brein in die ontstelde kas!
Maar hoe! wat of my let, dat ik reeds zot ten delen,
Haar voorbeeld niet en volg, en puur voor zot ga spelen,
Dewyl dat ik daar in twee zaken schyn te zien,
Waar door myn minnend hart veel voordeel kan geschiên:
Waar van het eerst' is, dat het missen van myn zinnen,
| |
| |
Voorzeker in dit huis my zal een plaats doen winnen,
Daar ik haast andersints van hier zal moeten gaan:
Het tweed' is dat ik dus myn brand zal doen verstaan
Aan myn beminde zot, die ik in alle deelen
Zo zal gelyken in myn zotte rol te speelen,
Dat als men my om hem bespeurt zo dol en mal,
Myn Vader my gewis met Karel trouwen zal.
Vermits hy, ziende 't quaat alleen uit hem gerezen,
Wis door dit huwelyk myn zotheid zal genezen.
Wel aan dan; ik begin: Vaar wel dan myn verstand,
Want daar de min regeert moet wysheid aan een kant.
Hola myn kamer-maagt! Waar zyt gy, kom van binnen.
Wat is 't gebieden van mevrouw de Koninginne?
Het is byna een uur dat ik hier heb gewacht,
En niemant heeft my noch een morgendrank gebracht.
Uw kamer-jonker, zal terstont uw wil volvoeren:
Hy staat vast aan den haard een pot met bry te roeren.
Zeg dat hy zich wat spoeyt, of dat men in der yl
Zyn rug wat smeeren zal met 't hand-vat van een dwyl.
Maar hoe? wat wil dit zyn, dat Juffrouw voor 't bestraffen,
My in myn zotterny komt nieuwe stof verschaffen?
Dus volg ik van dees sloor alleen de zotheid in,
Om dat ik zelver volg de zotheid van myn min.
'k Geloof dat zy de grond verspied van myn gedachten,
Dies zal het nodig zyn my wat voor haar te wachten?
O groote Koningin! gints komt een pagie aan,
Die u een tyding brengt uit 't Eylandt van de maan.
| |
| |
Wel licht zal het een Boo van Jonker Karel wezen,
Zegt dat hy binnen komt, en niet en hoeft te vrezen.
Hoe! spreekt gy hier by my van deze vagebond?
Mag ik myn Bruigoms naam niet nemen in myn mont?
Hoe nu! uw Bruigom, daar hy aan een aêr getrouwt is?
Getrouwt? ja toch, met wie?
Dat 's tyding die al out is.
Met u? en wie heeft u toch t'zaam vereent?
De Papegaay geloor ik dat gy meent.
Wel wat mag dees zottin dog in haar harsens brouwen?
Meend zy myn echte man dan op een nieu te trouwen?
Hoe nu? rampzalig dier! weet gy met wie gy spreekt?
En vreest gy noch niet dat uw Koningin zich wreekt
Op uw vermeete tong? sa, waar zyn myn Soldaten?
Ik wil dat men de trom terstont zal roeren laten,
En dat men 't gansche heir zo daadlyk breng te veld.
Mits ik my wreeken wil van dit uitheemsch geweld.
En ik wil u terstont de kroonen gaan verpletten.
Hoe nu! zal myn slavin zich tegen my verzetten?
Een bastaart die de schand maakt van haar gansch geslagt?
Za Pagie! haal my straks drie Switsers van de wagt,
| |
| |
Op dat ik haar terstond doe slepen uit myn oogen.
Gy hebt, ô Koningin! dwars door uw strot gelogen.
Gelogen! sa wel aan ontfang dan dees sufflet.
ô Varken! wacht, ik zweer dat ik u dat belet.
Zy vechten.
| |
Zesde tooneel.
Joris-vaar, Valerius, Anna, Catryn.
Kom heer Valerius zo lang eens met my buyten,
Op dat ik zie waar uit dit plaatsgerucht mag spruyten.
En daar na zullen wy verhand'len met gemak
Wel aan dan, haast u strak,
Want gints zie ik uw Nicht met een zottin aan 't vechten.
Hoe Anna? wat is dit? laat los malkanders vlechten:
Laat los, en blyf van een: kom hier, waar benje Klaas?
Sa sleept my dees zottin terstond eens van de plaats,
Die hier myn goeje Nicht schend neus, en mond, en lokken,
Wyl zy onzinnig is, en meer als dol, wat pokken
Beweegt u dat gy haar niet opgesloten laat?
Kend gy my langer niet, gy gryze Potentaat?
Wel hoe! bent gy 't Catryn?
Die noemt zich Koningin, om my te affronteeren,
| |
| |
Zo zeyt zy dat zy reets met Karel is getrouwt,
Daar yder een nochtans hem voor myn Bruigom hout,
Gelyk wy inderdaat ook zyn aan een verbonden.
ô Hemel! Anna Nicht, wat heeft uw breyn geschonden?
Ik zweer u Joris-vaar dees twee zyn beiden zot.
Wat droes: wel wat is dit? wat helpt haar brein uit 't slot?
Wat helscher toverdrank heeft men haar dan geschonken?
De min is tovenaar, het toverkruid de lonken,
De minnelyke zwier, en schoonheit van 't gelaat.
En zo gy weten wilt waar uit my dit ontstaat,
Gaat ziet myn Karel eens, en zyn bevalligheden,
En oordeelt dan of ik ook zot ben zonder reden.
Die zelfde is meê den geen die my het brein verwart,
En zo gy niet gelooft zo zie vry in myn hart:
En opent my dees borst, wiens binnenst is te vrezen,
En door myn felle brandt alrée tot asch zal wezen.
Ach! vrindt Valerius: wat ongeluk is dit?
't Schynt dat de min alleen haar hollend brein bezit.
Ik ben de Koningin van 't Land der Japonezen,
Schoon dat ik voor myn troon dees stad heb uitgelezen.
Ik sta zo zeer verbaast door dees ontzinde schyn,
Dat ik voor vast geloof dat zy betovert zyn.
Dewyl haar dolligheid is uit de min gerezen.
Zo moet dees toverny niet van de kleynste wezen:
Ach! vriendt Valerius! gy hebt te quader tydt
Dien Karel, voor dees twee, hier in myn huis geleydt.
| |
| |
Wat staan wy droef te zien? sa, sa, kom laat ons dansen.
Zy zingen en dansen.
Hey! waar benje kokerjansen
Haar zotheid groeit noch aan:
Myn lieve Nicht, wat 's dit? laat toch dit danssen staan.
Ta, la, la, la, la, liere?
Helaas! wat vreemde zinnen?
Myn Nicht, hoe kreegt gy dit?
Verstaat gy my noch niet?
't Is wonder dat een zot dit vuur verwekken kan.
My dunkt dat 't best zal wezen,
Dat gy haar vast zet, en door slagen laat genezen.
Ik zal zo daadlyk haar doen zetten in een kot,
Op dat ik haar genees, of maak haar eens zo zot;
En aan haar vader zo van stonden aan gaan schryven,
Dat wyl zyn dochter hier gedwongen is te blyven,
Dat het noodzaaklyk is dat hy van stonden aan
Hier zelver eens komt zien hoe dat de zaaken staan.
Wat Karel nu belangt die zal ik zo besluiten,
| |
| |
Dat uit zyn zotheid hier geen zotheid meer zal spruiten.
Zo Karel van dit werk de wetend' oorzaak was,
Zo was hy sluitens waard: maar 'k bid u...
Hier op uw bidden niet, ik heb genoeg vernomen
Wat quaat hy hier verwekt: maar zal hier niemant komen.
Hou Klaas, en Marten, hou: waar benje? kom eens uit.
Gy sluit myn leven zelfs, indien gy Karel sluit.
| |
Zevende tooneel.
Marten, Klaasje, Joris-vaar, Valerius, Anna, Catryn.
Wat isser Joris-vaar! dat u zo luyt doet baren?
Iets dat myn hart en ziel te lydig komt bezwaren.
Bon jour Juffrouw Catryn! wel Tronje sta jy hier?
Zo gy my nog niet ziet zo opent uw vizier.
Hoe na zyn deze twee ook van de maan geslagen?
Indienj' het weten wilt zo moet j' het Karel vragen.
Ja, ja, ik merk het wel, zy hebben 't al gevat.
Ik wil haar zo terstont doen zetten in een gat,
En met den Doctor noch van daag gaan Consuleeren,
Om, eer hoe liever haar dees ziekte te cureeren.
| |
| |
Wel? wat wil dees Roffiaan?
ô Wysheid! hoe gezwint is 't vaak met u gedaan?
Wat staat gy meenigmaal op byster zwakke pooten?
Wyl u den minste wind vaak op uw gat kan stooten?
Maar Joris-vaar, wat droes heeft toch dit vrouvolk in?
Och vrind, ik weet het niet, zy zeggen 't is de min?
Ja! komt dat van de min, zo doet dit huis vergrooten,
Eer dat wy door 't getal malkaar de deur uitstooten.
Wacht, wacht, ik zweer dat ik haar haast genezen wil:
Nou Juffrouw, houwje stil.
Wel aan gy rekel, kom ik zal my laten vatten.
Ja, ja, ik hebje al vast, je zult my niet ontspatten.
Houd haar ter degen vast, en leid haar daadlyk in.
Wel wanneer zult gy my dan geven myn zottin?
Zo dra als ik dit volk heb in het hok doen steken.
Doch eer zy gaat heb ik nog iets met u te spreeken.
Laat gaan, gy fiel? laat los.
Ik zeg dat Karel is myn Bruidegom alleen.
En ik zeg dat gy dat hebt door uw hals gelogen.
| |
| |
Want ik, ik ben zyn Bruid.
Voort, breng haar uit myn oogen,
En geef haar numro drie zo lang tot haar verblyf,
Tot ik in alderhaast een brief na Haarlem schryf.
| |
Achtste tooneel.
Reinoud, Leonard.
Eer dat wy, Leonard, noch uit dees stad vertrekken,
Zo dacht my in passant dit Logement der gekken
Eens te bezichtigen niet ongeraên te zyn.
Gints zie ik op de plaats de gekken by 't dozyn,
Van 't kermis-volk omringt, haar personagies speelen.
Kom treên wy nader om die vreugt met haar te deelen.
Maar ziet hier komt ons een van 't huisgezin te moet,
Die met een compliment ons op zyn wys begroet:
Hy nadert om ons een discoursie te vereeren.
| |
Negende tooneel.
Klaasje, Reinoud, Leonard.
Messieurs, met uw verlof! wat zyt gy toch voor heeren,
En wat komt gy hier doen? of komt gy hier misschien
In dit ons Laz'rus-huis, de zotten eens bezien?
Ja, uit nieuwsgierigheid, want wy zyn vreemdelingen.
'k Loof zo de zotten in jou land met bellen gingen,
En dat de wereld door, de gekken pas als wy
Getekent waren met het Lazarusliv'ry,
Dat de nieusgierigheid van zotten te bekyken
| |
| |
U niet een voetstap breet had van uw weg doen wyken,
Mits gy dan weten zout door 't dagelyks gedruis,
Dat d' heele Werelt niet is als een Laz'rus-huis:
Want noemt my eens een man, die in zyn gansche leven
Niet hondert duizenden van zotheên heeft bedreven,
En by aldien gy weet wat dat uw zotheid is,
Zo oordeelt by u zelfs, of ik al heel veel mis.
Ik zweer dat deze vent wel een Propheet mag heten.
Hoe zot ik ben geweest, dat dien ik wel te weten,
Toen ik met Isabel myn meesters huis ontvlood,
En door haar zottigheid de myne heb vergroot.
Doch om u te doen zien, dat maar alleen in 't binden,
Somtyds wat onderscheid in Zotten is te vinden,
Schoon niet een mensch op aard zyn zotheid kan ontvliên,
Zo treê met my in huis, ik zal 't u laten zien.
Zeer wel, wy zullen zien of 't geen gy zegt zal blyken.
Wat nieus is 't dat een gek zyn makkers gaat bekyken.
| |
Tiende tooneel.
Joris-vaar, Reinoud, Leonard.
Gy Heeren, zo gy hier dit Godshuis komt bezien,
Vergeet, zo 't u belieft, geen aalmis aan te biên.
Zeer wel Patroon, hoe na zyt gy Regent hier binnen?
Die ben ik, tot uw dienst, van veel ontzinde zinnen.
Wel aan, zo 't u belieft, leid ons eens om, myn vrint,
| |
| |
En toont ons eens wat slag van zotten men hier vind:
Wat het Gebou belangt; 't lykt, na ik kan bekyken,
Dat het voor armen min gebouwt is dan voor ryken.
Ik zie een ruime plaats met boomen fraay beplant,
'k Zie alles even schoon en net naar advenant.
Zeg my wat Heer dit is: vermits ik uit zyn wezen,
En zyn gestaltenis iets groots vermeen te zien.
Dat weet ik zelver niet, hoewel dat ik hem dien,
Vermits het (dat gy 't weet) geen dag en is geleden,
Dat ik als vreemdeling ben in zyn dienst getreden,
Wyl hy my by geval juist in zyn herberg vond:
Maar pas gelyk gy zegt, dat gy bemerken kond,
Dat hy iets groots moet zyn, dat meen ik van gelyken,
Mits hy in al zyn doen iets ongemeens doet blyken,
En anders weet ik niet, dan dat hy in den Haag
Zyn woonpaaats houd, daar wy noch lichtelyk van daag
(Na 'k uit hem heb gehoort) weerom na toe vertrekken.
Ik bid u zegt my eens, wat slag hebt gy van gekken?
En wat voor zottigheid bezit haar harsens meest?
Ik heb 'er droevige, ik heb 'er bly van geest:
'k Heb Koopluy, die van geld, en wissels disponeeren:
'k Heb Philosophen, die schier eeuwig disputeeren;
'k Heb Advocaten, en Doctoren, by 't dozyn;
Ik heb Poëten, die schier onverdraag'lyk zyn
Met al haar revelen van acht of negen muizen:
Met een woord, dit 's het puyk van alle gekken huizen:
Maar onder al dien hoop, al grypje by de gis,
| |
| |
Zo tast j'er op niet een die niet verlieft en is.
Hoe is het mogelyk, dat in zo zotte zinnen,
De goddelyke drift geplaatst zou zyn van 't minnen?
Daar ik voor dezen dacht, dat nooit de Liefde viel,
Dan in een edele, en welgebooren ziel.
Indien gy immer in een meening waart bedrogen,
Zo zyt gy 't nu, myn Heer; nadien ik het vermogen
Zo vreemt vind van de min, dat ik geloof voor wis,
Dat buiten hem op aard geen and're zotheid is:
Want wyl hier in myn huis (in wat voor zotternyen
Zy ook vervallen zyn) ik yder een zie vryen,
Zo dunkt my heb ik reên te zeggen veilig uit,
Dat in de min alleen zich alle zotheid sluit.
Dus doende, zoud gy meê, wel door die zelfde reden
Het hof, ja 't heele Land, met al haar groote steden,
Uitschelden, na ik hoor, voor zulk een huis als dit?
Wyl overal de min schier yders hart bezit.
En waarom niet? wyl ik die zelfde zottigheden,
Die ooit de liefde werkt in hooven en in steden,
Hier daaglyks plegen zie, in een en zelfde graat:
Want min, is altyd min, en 't gaat hoe dat het gaat,
Het is onmogelyk dat iemand in het minnen,
Hy zy, wie dat hy zy, blyft meester van zyn zinnen.
Zo dat ik nog eens zeg, gelyk ik heb gezeid,
De zotheid is de min, en min is zottigheid.
En ik zeg, dat de min (een harts-tocht die van allen
De eelste is) niet kan in zotte harsens vallen.
En ik zeg wederom, gy kalt wat dat gy kalt,
Dat nimmermeer de min als in de zotten valt.
Doch om u 't tegendeel van 't geen gy zegt te toonen,
En hoe de liefde kan in zotte harsens woonen,
| |
| |
Zoo nood ik (zoo 't u lust) u dezen avond hier
Op zeker huw'lyksfeest, 't geen hoewel per plaizier,
Of eer om redenen van ons dus is besteeken,
U zal doen blyken, dat de zaak daar wy van spreeken,
Aan uw kant vals is, en aan myn zy vast en waar.
Gy doet my groot vermaak, en zeer veel vriendschap, maar
Waar speelt dit huwelyk, en tusschen wat personen?
Ik heb heer dat gy 't weet een broer te Haarlem woonen,
Die door de koopmanschap, daar hy zyn werk van maakt,
Tot groote rykdom, en hoogachting is geraakt,
Dees heeft een eenig kindt, een dochter, die voor dezen,
Zoo om haar rykdom als bevalligheid van wezen,
Van Jongmans haars gelyk vaak is ten echt verzocht,
Hoewel dat noch de min, noit iets op haar vermocht,
Misschien om eind'lyk dies te zwaarder haar te plagen;
Dees heeft my in dit huis voor acht, of veertien dagen
Wat bygewoont, om het vermaak van deze stadt
Wat te genieten, die zy nooit gezien en had.
Dees by na op het punt van weêr na huis te trekken,
Komt by geval te zien een van myn grootste gekken,
Die, wyl hy wel gemaakt van lyf en leden is,
De onnosle sloof zoo trest in haar geheugenis,
Dat (door de min vervoert) zy, en verstandt, en zinnen,
Op eenen bocht verliest, door deze zot te minnen:
Ik sluyt haar op, en ik ontbied haar vader hier,
Die 'k noch van daag verwacht, en die met geen pleisiet
Gewis zyn eenig kindt in deze stad zal vinden:
Ik haal den Docter, die in plaats van haar te binden,
Haar raadt t'ontsluyten, en dat men haar vlyen zou,
Met haar, aan dezen zot te geven door de trouw;
Op hoop dat door de vreugt, die haar dees schyn zal geven,
Haar razerny weerom mae worden uytgedreven;
| |
| |
En dit is 't huwelyk, het geen, hoewel verdicht,
Van daag geschiên zal, en 't geen, zoo gy 't uw gezicht
Kund waardig vinden, u geen kleen vermaak zal geven.
Geen aangenamer zaak en zag ik ooit myn leven,
Dies is 't dat ik met vreugt d'aanstaande tyd verwacht,
En zal hier toeven zelfs, al was 't tot middernacht.
Het zal zo laat niet zyn, want w' hebben tyd genomen,
Zoo dra myn broeder slechts zal wezen hier gekomen,
't Geen in een uur of twee zal wezen na ik gis,
Daarom, wyl dat de tyd zoo kort op handen is,
Zoo zal ik, om u niet van hier te laten scheiden,
Zoo 't u belieft, terwyl het huis eens door doen leiden.
Einde van het vierde Bedryf.
|
|