| |
| |
| |
Vyfde bedryf.
Eerste tooneel.
Het is van daag een dag, dat (spyt dees zotte schyn)
Ik van het kennis-volk hier vrees ontdekt te zyn:
Dies wensch ik in een hol te zitten opgesloten,
Dat noit de minste straal had van de zon genoten,
Om zoo myn vreezend hart t'ontnemen al haar pyn:
Te meer, wyl ik van daag quansuys zal bruigom zyn:
Gelyk my Joris-vaar verzocht heeft dat te wezen,
Om Juffrouw Anna van haar zotheid te genezen,
En om haar in de min, die haar vervoert tot my,
Quansuis te vleijen door dees huw'lyks veinzery.
| |
Tweede tooneel.
Isabella, Ferdinand.
Ik kom u zoeken, om u veel geluks te wenschen
Met iets het geen my maakt d'onlukkigst' aller menschen:
Leef lang gelukkige, doch trouweloze zot,
Spreekt gy uit ernst, of spot?
Uit spot? ô neen, geensins: wilt dat geloof verbannen:
Hoe kan uw huwelyk geschiên met Juffrouw Anne?
Verrader! zonder dat zulx is uw wil geweest?
En zonder dat my zulx ontroeren zou den geest?
Hoe is het mogelyk van deze vrouw te spreeken,
En van dit huwelyk, uit zotterny besteeken,
Zonder te spotten met de zotheid van haar brein?
Ik bid u veinst dan niet versteurd, en gram te zyn,
Om 't geen gy zeer wel weet, slechts enkel jok te wezen.
| |
| |
In zaaken van belang, en spotte ik nooit voor dezen,
Veel minder nu, helaas! terwyl gy zyt getrouwd.
'k Zeg 't geen yder zeker houd.
Hoe kan men trouwen, en daar zelver niet van weten?
Het is genoeg dat men uw huw'lyk af kan meten
'k Beken, dat dit besluit
Wel waar is, maar ik bid, hoor toch wat dit beduit,
Dit strekt alleen maar om haar zotheid te genezen,
Die haar gelyk men zeid op my verliefd doet wezen,
Op hoop door deze vreugt, van dees verzierde trouw,
Men met dees boertery haar quaal genezen zouw.
't Is my onmoog'lyk dit voor jok, of boert te achten.
Nadien dit jok in ernst verkeerd in myn gedachten.
Myn Lief! zoo 't anders is zoo wensch ik dat myn hert,
Daar nu uw beeld regeert, een nest van slangen wert:
Zoo wensch ik dat de min myn ondergang mag zweeren,
En dat myn rust, en vree, in Oorlog mag verkeeren:
Zoo wensch ik dat myn hoop verstuift, verdwynd, verzwint,
Gelyk het lichte kaf voor 't snorren van de wind.
Zoo wensch ik zelfs dat gy, ô zonne van myn leven!
De minste straal van gunst nooit op myn ziel mocht geven:
Ja dat een onweer van een hollende Orkaan,
Het schip van al myn heil aan flenteren mag slaan:
Ach! kund gy zulk een quaad dan van uw slaaf geloven?
| |
| |
Meend gy door eeden dan my myn geloof t'ontroven?
ô Neen, integendeel, uit dees geveinsde schyn,
Geloof ik dies te meer uw huw'lyk waar te zyn:
Maar hoe meêr eeden, hoe oogschynelyker teken
Van dat die geen die zweert, gewis vol schuld moet steken,
Indien, gelyk gy zegt, dit alles was uit boerd,
't Is zeker dat gy nooit zoo dierbaare eeden zwoerd,
Die my in tegendeel daarom voor vast doen peinzen,
Dat alles waar moet zyn, 't geen gy ontkend met veinzen.
Maar hoe! wat raakt gy my? wat raak ik u in 't end?
Wat is het, dat ik u en gy my schuldig bend?
Voor my, ik vind geen reên, my machtig te bepraten
Van, zoo 'k u gist'ren vond, op heden niet te laten?
Want wat is toch de dienst die gy my immer deed,
Waar door ik aan u zou verplicht zyn dat ik weet?
En wat is toch de zaak waar in wy zyn verdragen;
En daar ik reên in zie om over u te klagen?
En waarom moei ik my zoo zeer toch met uw staat?
Dat my uw huwelyk zoo zeer ter herten gaat;
Gawis, nu zie ik wel dat men niet zonder reden,
(Zot zynde als ik ben) my in dees zotskap kleedden:
Maar nu (God dank) weerom geraakt tot myn verstand,
Zeg ik u weer adieu, en schuif u van de hand.
Schuift gy my van de hand, en gaat gy my begeven,
Zoo moet ik sterven, mits myn ziel door u moet leven;
't Is waar, ô Isabel! dat ik u nooit voor dees,
Dan met myn hart alleen, de minste dienst bewees,
Maar wat voor diensten zyn toch machtig u te winnen,
Zoo men uw gunst verliest, door u te zeer te minnen,
't Is waar 't en is niet lang dat onze minnevlam
In onze boezemen zyn eerste oorsprong nam,
| |
| |
Maar hoe vaak ziet m'er twee veel jaren saam verkeeren,
Terwyl de Minne-God geen macht had haar te deeren,
Daar hy in tegendeel vaak in een ogenblik,
Twee zielen samen bind met een onbreekb're strik:
Daar zyn veel schoonheên, die, in zich te doen beminnen,
Alleenig door de tyd vermeesteren de zinnen.
Maar daar zyn wederom ook schoonheên, welkers licht
Zoodanig schitt'ren, dat op het aldereerst gezicht,
Een ziel verrast word, die vervoerd, en opgetogen,
Terstont zyn vryheid geeft aan twee verwinnend' oogen;
Zoodanig is aan my uw schoonheit meê geweest;
Indien dat dan de min in een verliefde geest,
Een dag van smart en pyn tot duizend jaar kan maken,
Zoo is 't reeds duizend jaar dat my uw oog doet blaken:
Zoo is 't reeds duizend jaar dat ik als afgodin,
In 't binnenst van myn ziel, u aanbid en bemin.
Schoon gy den listigen in woorden tracht te maken,
Zoo is 't onmogelyk, dat zulx myn hert kan raken,
Mits gy uw wetenschap vergeefs hier in verspilt,
Maar wint my door de min, zoo gy my winnen wilt,
Nadien onnozelheid, veel meêr, na myn gedachten,
Als de welsprekendheid is in de min te achten.
Indien dat dit zoo is, zoo zweer ik dat de myn,
My tot getuigenis kan van myn liefde zyn:
ô Min! wilt toch uw kracht doen in haar boezem werken,
Ontdoit haar killig ys, dat zy myn brand mag merken
Myn schoone! waarom is 't dat dus uw gramschap blaakt?
En dat gy dooden wilt, het geen gy levend maakt?
Is het uw schoonheid niet, die my het hart doet leven?
En wilt gy, door uw haat, dit dus de dootsteek geven?
Neen, neen, myn waarde lief: keert eindelyk weêrom,
| |
| |
En neemt weêr in uw gunst uw trouwste Bruidegom;
Reik my uw schoone handt, op dat met duizend kussen,
Ik deze felle brand uw's gramschap mag uitblussen.
Hoe! ik aan u myn hand, ô neen, gewis, gy ziet,
Noch kent tot noch de drift van myne gramschap niet.
Helaas! 't schynt my de ziel uit droefheid wil begeven.
Ga heen, en zoekt de hand van Anna.
Gy zyt de Godheid, die van my word aangebeên:
Myn lief bemerkt gy reets geen tranen in myn oogen?
ô Neen! ik ben een steen, en blyf gantsch onbewogen.
'k Zal 't aanzien, koel van moed.
Hoe! denkt gy 't geen zy zegt?
En doet gy 't geen gy doet?
Indien ik met myn doot, u kan vernoeging geven,
Zoo ben ik vaardig straks te eindigen myn leven.
| |
| |
Ga sterft indien 't u lust, op dat die tong niet leeft,
Die 't schelmsche ja - woort uit uw hals gewrongen heeft.
Dat ja-woort, 't geen die tong voor u heeft uitgesproken,
Dat is, noch kan, noch zal, ooit van my zyn verbroken:
Daarom myn Isabel, ik bid dat gy voortaan....
Daar komt myn grootste vyand aan.
| |
Derde tooneel.
Valerius, Ferdinand, Isabella.
Ik heb hier voor de deur een sleetje laten komen,
Waar dat zy heimelyk kan werden ingenomen,
Zonder gezien te zyn van d'alderminste mensch.
Dat is het geen ik wensch.
Ik quam u zoeken, om u na myn huis te leiden,
Mejuffer! daar gy hbet dan hier gedient zult zyn.
Zyt gy d'Ambassadeur van Koning Harlekyn?
| |
| |
Ik ben hier tot uw dienst: maar gy, hoe gaan uw zaaken,
Vriend Karel! kunt gy hier u zelven wat vermaaken?
Maar paslyk, wyl gy weet hoe dat myn dingen staan.
Weet gy wel dat ik strax hier heb verlof ontfaân,
Van Aagje uit dit huis te voeren na het mynen?
Terwyl uw dag begint, zoo gaat myn nacht verdwynen.
'k Wil haar tot mynent doen genezen van haar quaat.
Zoo is 't dan zeker dat gy haar vervoeren gaat?
Wat wild gy, waarde Vrind? myn zot-verliefde zinnen,
Zyn my aars t' enemaal onmooglyk te verwinnen;
Dies heb ik om die drift te volgen, dit bestaan,
En kom, gelyk myn nicht, haar halen hier van daan.
Hoe danst myn hart van vreugt, kom laat ons dan vertrekken.
Vermits dat ik geenzints getuige wil verstrekken
Van 't huw'lyk, dat van daag hier zal in huis geschiên;
Maar laat ons in der yl na d'andre waereld vliên.
Wild gy, ô Aagje! dan met my niet t'huis waard keeren?
Hoe zou 't my moog'lyk zyn u zulks te refusceren?
Gy zyt zoo mooi, zoo net, zoo proper, en galant,
Zoo cierelyk bestrikt, bepoeyert, en bekant,
Dat 'er geen Juffer is, al was 't slechts om je kleeren,
Die niet gedwongen is u gratie t'estimeeren.
Dies geef ik my aan u zoodanig als ik ben:
Vermits ik uit uw zwier, en tronie, merken ken,
Dat gy wel machtig zyt myn droefheit te verdryven.
| |
| |
Wie kan de haat van een vergramde vrouw beschryven?
Maar zacht, 't zal best zyn, dat ik die verdraag en zwyg,
Op dat ik door myn tong geen meerder onheil kryg:
Ik ben verzekert dat zy naauwlyks weg zal wezen,
Of dat zy door berouw haar gramschap zal genezen,
En weder keeren zal: wel nu, gy gaat dan heen,
Vernoegt, en wel te vreên.
En ik, helaas! ik blyf veel droever dan te vooren,
Maar echter wyl dit dus van 't Noodlot is beschooren,
Zoo laat ik gaan, die gaat, en zoo ik sterven moet,
Zoo heb ik noch voor 't minst wel veertig jaar te goet.
'k Zeg u vaar wel myn vriendt: ik ga met Aagje henen,
Den Hemel wil u vreugt op 't huw'lyksfeest verleenen.
Adieu Canalje! gaat, zegt aan uw schoone bruidt,
Eer dat zy gaat te bedt, dat zy haar neus eerst snuit.
'k Zal haar de boodschap doen, maar weet vry van gelyken,
Dat zoo 't u beuren mocht, gy niet zo bang zoud kyken.
Al gaande, en weer uitkomende.
Gaat heen jou blykers dog!
Gaat kleine Lier-mans hond!
Gaat kust de handen aan uw kat van mynent wegen.
| |
| |
Gaat gy, om aan uw Aap zyn achterpoort te vegen.
| |
Vierde tooneel.
Uit vrees voor onheil, dacht my 't veinzen alderbest,
En om te zien wat eind dat nemen zal op 't lest,
't Aanstaande naberouw van haar versteurde zinnen;
Want ik ben zeker, dat de drift van my te minnen,
Alleen haar heeft vervoert tot deze jalouzy,
Die in haar heeft gestookt dit vuur van razerny,
't Geen, als zy zich bedenkt, haar voetsel zal ontbeeren,
En haar in korten stont voor vast doen wederkeeren;
Nadien, daar eens de min een vaste grontslag leid,
Geen twist, noch jalouzy die eerste driften scheid:
Derhalven heb ik voor, my zelfs noch stil te houwen,
Tot dat ik zie waar op dat ik my mag vertrouwen.
| |
Vyfde tooneel.
Philibert, Docter, Joris-vaar.
Met groote droef heit quam ik hier in Amsterdam;
Maar het was weêr met vreugd, dat ik terstont vernam,
Dat door de wyzen raad, myn Heer, van u gegeven,
Ik onze ziekens quaal haast hoop te zien verdreven,
Want nauwlyks sprak ik haar zoo daadelyk van de trouw,
En dat ik haar van daag aan Karel geeven zouw,
Of daadlyk, door dees vreugt, was al haar smart vergeten,
En zy heel spraakzaam, en begeerig om te eeten.
De vreugt van 't huwelyk, daar al haar hoop na strekt,
Die heeft haar van de dood tot 't leven weêr verwekt,
Want (als Ovidius lang heeft voorzeit voor dezen)
| |
| |
Met kruiden is de min onmooglyk te genezen,
Des acht ik 't van Galeen een byster zotte gril,
Als hy met dranken zelfs de ziel purgeeren wil,
Daarom is 't best geweest dees raad te appliceeren,
Die, als gy ziet, de geest straks in zyn staat doet keeren.
Met Anna gaat het wel, maar nu myn meid Catryn,
Hoe zal het daar meê gaan? wat raat zal daar toe zyn?
Daar zal ik daadelyk, zoo dra uw dochter Anne
Geholpen is, myn vlyt, en kunst op samen spannen;
Wel aan dan, dat men haar strax brenge voor den dag.
Gaat doet dit broer! dees slag
Zou wisselyk voor my te zwaar zyn om te dragen,
Want dus myn eenig kint, het steunsel van myn dagen,
Puur zot, ja dol te zien, was wis voor my een straf,
Die met haar wysheid ook myn leven trok in 't graf.
Zie daar, daar komt zy zelfs.
| |
Zesde tooneel.
Joris-vaar, Anna, Philibert, Docter.
Kom fraay, kom in, nicht Anne!
En wil nu door de vreugt vry al uw vrees verbannen,
Maar toont u boven al verheugt, en wel gezint,
Op dat uw Bruigom ziet, hoe dat gy hem bemint.
Gy zult hem strax aanschouwen,
Zyt slechts gerust myn kint.
| |
| |
Zal men ons hier dan trouwen?
Wy staan alleenig maar en wachten den Pastoor.
Joris-vaar, stil tegen Philibert.
Een zeker vremdeling, die by geval, hier door
Is komen reizen, en dit huis flus quam bekyken,
Heb ik belooft, wyl hy zyn mildheit heeft doen blyken,
Dat ik hem het vermaak zou van dees feest doen zien,
Indien het Broeder mach met uw verlof geschiên,
Zal ik hem halen gaan? of hebt gy 'er iets tegen?
Neen, neen, gaat haalt hem vry daar is niet aan gelegen.
| |
Zevende tooneel.
Anna, Philibert, Docter.
Indien dat gy van daag kunt sluiten dees party,
Zoo geef ik u uit vreugt, een zoen tot maakklaardy.
Denk dochter wie gy zyt, en wilt zo mal niet praten.
Hoe kan ik wys zyn, daar myn zot my heeft verlaten?
Maar als gy zyt getrouwt zult gy dan strax daar na
'k Zeg ja, ja, ja, ja, ja,
Want al myn quaad is wind: terwyl myn schip gedreven
Door zek're soort van storm, 't behoud is van myn leven,
Want wyl ik reets al zie de haven in 't verschiet
Die my verlossen zal, zoo gaat die wind te niet.
Ziet, dochter, wie daar komt.
| |
| |
Hoe nu! wat 's dit, gy Ouwen?
'k Dacht dat gy Karel my, myn lief, zoud aan doen schouwen?
| |
Achtste tooneel.
Reynoud, Leonard, Joris-vaar, Philibert, Docter, Anna.
Met uw verlof messieurs, dat ik dit feest kom zien.
Gy zyt ons welkom, heer, en doet ons eer geschiên.
Wat is dit voor een haan?
Sa, laat hier stoelen komen,
En zet de poort vry op, op dat hier zonder schromen,
Elk een mag komen zien: en haal ons hier Catryn,
Want daar het Bruiloft is daar moeten menschen zyn.
Gy hebt byloo gelyk, sa laat met duizend monden,
Terstont myn bruiloftsdag van 't Oost, tot 't west verkonden,
Als zynde nu op hand het grootste huwelyk
Dat ooit gezien is in het gantsche Christenryk:
Vermits myn Bruigom Vorst Pepyn heeft tot zyn broeder,
En dat Angelica wel eertyds was zyn moeder,
Die hem by Lancelot in eer en deugde won,
Toen hy uit Engeland, te voet ging na Japon.
Men brengt stoelen.
Hier hebt gy stoelen, komt, gy Heeren, zet u neder.
Dees stoel is u gereeder.
| |
| |
Ik bid u zetje slechts; Heer Docter, kom zit neer.
En ik zal moeten staan, wel dat 's een groote eer.
Nu Joris-vaar gaat heen de Bruigom herwaarts halen.
Dat gy noch eindelyk myn wenschen eens vervult.
Belooft gy my dan, dat gy weêr bedaren zult?
Zoo dra ik ben getrouwt, zal al myn quaal vervliegen,
Maar 'k vrees, dat door dees Feest gy my slechts wilt bedriegen.
Doch wacht u dat gy my niet voor de zot en houd,
Mits, voor 't genezen, gy my wis bederven zoud.
Gy ziet hier alles klaar, waar voor hebt gy te vrezen?
Wel aan, ik ben te vreên, maar wie zal speelnood wezen?
Myn heer, met uw verlof, dat het uw dienaar word.
Myn heer, gy deed de Bruid en Bruigom veel te kort.
Ik zal veel liever zelfs de speelnoods plaats bekleden.
Het zal genoeg zyn dat g' hem in uw plaats doet treden.
Gy zult hier speelnood zyn.
Ik vrees voor ongeluk in deze speelnoots schyn.
| |
| |
Mits ik de zotheid zoo besmet'lyk weet te wezen,
Dat my dit speelnoodsschap reets doet voor zotheid vrezen,
Hoewel de zotheid van dees aangename Bruid,
My reets zoo wel bevalt, dat, of ik ben een guit,
Ik van die bruidegom, 't geluk schier zou benyen,
En liever voor zyn staat, het speelnoodschap liet glyen.
Wie zyt gy Fynman! die hier zult myn speelnood zyn?
Ik weet niet beter, maar, door veel op u te letten,
Zou 't licht'lyk kunnen zyn, dat gy my zoud besmetten.
Geef my uw hand, ik zie jy bend een eerlyk man.
Gints, dunkt my in 't verschiet daar komt de Bruigom an.
Wel, treên wy hem te moed om hem te gaan ontfangen.
| |
Negende tooneel.
Marten, en Klaasje, met Ferdinand, tusschen haar beiden, aardig op zyn Bruigoms gekleedt, Joris-vaar, met Catryn
aan de handt, Philibert, Docter, Reinoud, Leonard.
Wy wachten, Bruidegom, u vast met groot verlangen:
Daar, neem uw Bruid, en zet u samen nevens myn,
En gy, Catryn, kom hier gy zult Speel-Juffer zyn.
| |
| |
Speel-Juffer, ik met haar? 'k was liever doot geslagen.
Hoe! is 't noch niet genoeg my hoorens te doen dragen,
En niet myn razerny, met dit Speel-Jufferschap,
Op nieuws te voeren op den alderhoogsten trap?
Neen, neen, ik ga veel eer, en kan dit niet gedoogen.
ô Neen, ik ga: ik ben wat teer van oogen.
Blyf hier, Catryn, men zal dan na een ander zien.
Ziet hier dees hipocryt, wat zal my noch geschiên?
Zwyg gy Westfaals gediert! 'k wil uw geknor niet horen,
En schoon dat uw geluk van daag schynt als geboren,
Zo acht ik dees uw trouw met Karel niemendal,
Mits ik u morgen vroeg hem weêr ontsteelen zal.
Ik zal, dat zweer ik u, gy Hartogin van Bremen,
U met een Capaçon dat kaak'len haast benemen.
Zwyg stil, zottin! en draag wat eerbied aan uw man.
Neen: houd gy uw bek hier van,
Of ik zal u terstont, indien gy niet wilt zwygen,
Met dubbelt koperdraat de kaaken samen rygen.
Zyn dit Caressen dan die my myn Bruigom doet?
My dunkt zy zyn voor u noch meêr als al te goet:
Of wilt gy in de plaats veel liever kneppelslagen?
Hoe! slagen aan uw Bruidt?
| |
| |
Dat 's 't eerste van myn dagen
Dat ik dat heb gehoort: hoe! zyt gy dan myn Bruidt?
Eer men dit huw'lyk sluit,
Zo zal men noch malkaar eens zitten in de hairen.
Nu zachjes, niet te grof, maar laat dees zotheid varen.
Is 't langer zotheid dan dat men de waarheit zeit?
Of noemt gy ham een zot die uit het trouwen scheit?
Wilt gy, heer Philibert, 't krakeel niet doen vermeêren,
Zo gun dat wy dees Feest eens met een dans vereeren,
Die ik flus heb bedacht, van vier van onze maats.
Dat 's goet: waar is uw volk?
Zy staan daar op de plaats,
Ik zal haar roepen gaan, zo 't u niet zal verveelen.
Maar wie zal speelman zyn om dit ballet te speelen?
Daar naast zit in dat hok een zotte musikant,
Die zal ons wel een deun opzagen in passant.
Sa wakker, roep uw volk, en wild maar strax beginnen,
Sa, Robbert, speel eens op, sa jongens! kom dan binnen.
Daar word gespeelt, waar op Marten, en Klaasje, de eerste intrêe van een Zotte Ballet danssen: de tweede intrée wordt van vier andere Zotten vermeerdert, die al t'zamen als den dans uit is binnen lopen, waar op strax Valerius, met Isabella
uitkomen.
| |
| |
| |
Tiende tooneel.
Valerius, Isabella, Philibert, Joris-vaar, Ferdinand, Anna, Catryn, Reinoud, Leonard, Docter.
Wat stoutigheit is dit, dat gy myn huis verlaat,
En dus, gelyk als dol derft lopen langs de straat?
't Is niet Valerius, dat ik voor u wil vluchten,
Maar 'k zoek de oorzaak hier van ál myn ongenugten.
Dees zottin, is puur gelyk ontsindt,
Want nauw quam z' in myn huis, of snelder dan de wind
Zet zy 't op een galop, de straat weer op te draven,
En heeft niet eer gerust, voor dat zy in de haven
Zich van dit huis begaf, gelyk gy haar hier ziet.
Hoe, Aagje! wat is dit? 't schynt of gy die geen vliet,
Die meer als iemant tracht uw ziekte te verdryven?
Hier is 't alleen, hier is 't dat gy die geen ziet blyven,
Die machtig is myn ziel te stellen weêr in Vreê,
't Is waar, ik dacht in 't eerst, dat 't onrecht, 't geen ik leê,
(Vermits 't onmooglyk was de spyt daar van te dragen)
Hem haast voor eeuwiglyk zou uit myn ziel verjagen.
Maar laas! noch spyt, noch vlucht, had zo veel macht op my,
Dat ik my kost ontslaan uit al myn slaverny.
| |
| |
Wat dat ik heb gedaan, met dreigen, en gebeden,
't Was alles vruchteloos, zy hoorde na geen reden.
Wat reden? hebt gy noch niet uit u zelfs geleert,
Dat reden wyken moet wanneer de min regeert?
Denk dan voortaan niet meer door reden my te winnen,
Wyl Karel my alleen berooft heeft van myn zinnen.
ô Hemel! wat ik zie? is 't Isabella niet,
Die ik hier op de straat zo jammerlyk verliet?
Gewis dit ongeluk is haar in 't hooft geslagen.
Ach! wat verandering reets in zo korte dagen?
Is Karel dan die geen die u bercoft van brein?
Zo loof ik dat die zot een Tovenaar moet zyn.
Versteur u niet, myn vriend, door dien ik van myn leven
U nimmer oorzaak heb tot dit verwyt gegeven.
Maar zeg my Ferdinand, zyt gy getrouwt of niet?
ô Ja, dit is myn ziel die gy hier by my ziet.
Verrader! 't is dan waar dat ik u heb verlooren?
Wyl gy Valerius voor my had uitverkooren,
Trouwde ik aan Anna voort, uit enkle spyt alleen,
Om dat gy my verliet, en vluchte met hem heen.
Dies raad ik u voor al, dat, als een kind van eeren,
Gy daadlyk met hem gaat na uwe Ouders keeren,
Die door uw afzyn gy in duizend angsten houd.
ô Schelm! het is dan waar dat gy tans zyt getrouwt.
‘Zy meend het ernst te zyn al 't geen ik haar doe hooren.
| |
| |
ô Fiel! verrader! guit! wyl ik u heb verlooren,
Zo zweer ik dat geen mensch u oit bezitten zal,
Vermits gy sterven zult, al veinst g' u noch zo mal.
‘Wie zweert, of zy haar spyt niet op myn kop doet dalen,
‘En myn historie hier in 't breed niet gaat verhalen.
Wat meent gy, Ferdinand, verrader als gy zyt,
Dat u dit zotte kleedt?....
‘Ach! 'k ben myn leven quyt.
Neen, wenkt my niet: meent gy, in deze lappen,
Gelyk een zot vermomt, 't recht, en de dood t'ontsnappen?
En meent gy, (spyt dees schyn) dat ieder niet wel ziet,
Dat gy dien moorder zyt, die Reinoud lest doorstiet?
Hoe, Reinoud! zacht, laat zien: ô Fiel! gewis ik reeken,
Gy zyt die Ferdinand die Reinoud heeft doorsteeken.
Hoe nu! gelooft gy dan de praat van een zottin?
‘Ach! ik ben lyveloos: ô zotte, en dwaze min!
‘Gy zyt hier oorzaak van: de duivel haal die gekken,
‘Die immer aan een vrouw haar zielsgeheim ontdekken,
‘Dewyl zulks oorzaak is van d'aldergrootste pyn.
ô Schelm! door dit bedrog denkt gy dan vry te zyn?
Maar neen, ik zweer dat gy de straf hier van zult dragen.
'k Heb over niemand, dan Valerius te klagen,
Mits hy de geen is, die my dus bedrogen heeft.
Wanneer een vrind zyn vriend en raad en bystant geeft,
| |
| |
Acht gy dat voor bedrog, zo heb ik u bedrogen.
ô Hemel! wat is dat? wat zie ik voor myn oogen?
Hoe! is dit Ferdinand, waar van ik heb gehoort,
Dat hem 't gerecht vervolgt, als had hy my vermoort?
Gy Heeren, zo dees man niet anders heeft bedreven,
Dan dat hy, (als hy zegt) aan Reinoud nam het leven,
Zo laat hem vry'lyk gaan, want hy en heeft geen schuld.
Myn Heer, wil 't my vergeven,
'k Weet niet dat ik u oit gezien heb van myn leven.
En nochtans ben ik zelfs dien Reinoud, die men zeid
Dat onlangs in den Haag, door u is neergeleid.
Ach! zyt gy Reinoud Heer? en zyt gy weer verrezen?
Ik heb niet dood geweest, daarom verlaat dit vrezen,
Wyl ik u zeggen gaa, hoe 't alles is geschiet,
En wie het is geweest, die gy quansuis doorstiet;
Waar door schier ieder een tot noch toe is bedroogen.
Hoe! heer, was dan uw doot slechts een verdichte logen?
ô Ja, maar hoor in 't kort, waar uit den oorspronk quam.
Weet dan, ô Ferdinand, dat my myn minne-vlam,
(Waar door my Celia de boezem had doen blaaken)
Lest dwong op zeek're nacht, ontrent haar huis te waaken,
't Geen (als gy weet) naast dat van Leonora staat,
Om op te passen, door het waren langs de straat,
Of ik geen minnaar in het heim'lyk kon ontdekken,
| |
| |
Die my tot hinderpaal in myne min mocht strekken,
Vermits ik Celia steets vond zo koel voor my,
Dat ik met reden, door een drift van jalouzy,
Vermoede, dat zy wis een ander moest beminnen,
Aan wien zy heimelyk gegeven had haar zinnen;
Om deze minnaar dan, die ik by daag niet vond,
By nacht te zoeken, nam ik voor haar huis in 't rond
Zo te bewaaken, dat daar niemand uit zou komen,
Die niet van een van ons, zou werden waargenomen:
Ik zelfs gaa met myn driën ontrent de achterdeur.
En laat myn eene knecht met drie vier and're veur,
In 't midden van de straat, wat heen en weder treden:
Dees knegt, die had ik juist in myn gewaad doen kleden,
En last gegeven dat m' hem Reinoud noemen zou,
Vermits ik Celia daar door bedriegen wou,
Want ik had hem belast (na 't geen was voorgenomen)
Zich te vertoonen, als hy Celia zag komen,
Wanneer 's haar minnaar zou geleiden aan de straat;
Want hier door dacht ik haar te vinden op de daat,
Om haar dan naderhandt te kunnen overtuigen
Van 't geen ik had gezien: om zo haar hart te buigen
Tot een bekentenis van dees bedekte min,
Waar door dat zy van my vervreemde ziel en zin;
't Was dan in deze stand, dat wy te wachten stonden,
Wanneer gy van myn knegt wierd aan de deur gevonden
Van Leonora, die hy, door een groot abuis,
Aanzag voor Celia, bedrogen in het huis:
Hy toont zich dan aan u, gy raad hem te vertrekken,
En vraagt wie dat hy is? hy om zich zelfs t'ontdekken,
Gelyk hem was belast, zeid dat hy Reinoud is;
Gy (die als vreemdeling, myn naam, na dat ik gis,
Licht zelver niet en kon, 'k laat staan myn spraak en wezen,
Trekt hier op straks van leer: waar uit voorts is gerezen,
Na weinig morgen-spraak, dat wederzyts gevecht,
Waar in gy hebt gequetst dees myn vermomde knecht,
Die naau ter aarde lei, of straks zyn maats aan 't roepen,
| |
| |
Dat Reinoud was doorwond, waar op uit alle stoepen,
Toen gy de vlugt verkoost, straks zo veel volk verscheen,
Dat, wyl dat men myn knecht droeg na een herberg heen,
De gantsche straat hem zag voor dood ten huis in dragen,
Waar door terstont 't gerucht van dat ik was verslagen,
Zich zo verspreide door de buurten van den Haag,
Dat op dit eerst gerucht, terstond, voor dauw en daag.
Het Hof wel hondert man uitzond, om u te zoeken,
Wyl ik, zulks hoorende, my zelfs in d' andre hoeken
Verschool, om hooren of myn dood de minste rouw
In 't hart van Celia, wel oit verwekken zouw;
Doch op dat niemand in den Haag my mocht ontdekken,
Besloot ik daadelyk na Amsterdam te trekken,
Na dat ik aan myn volk, en al myn knechts gebood,
Te veinzen over al, als was ik waarlyk dood,
En dus ben ik tot noch, hier t'Amsterdam gebleven,
Waar ik van daag een brief, my van een vriend geschreven,
Met vreugt ontfangen heb, die my wytloopig melt,
Hoe zeer zich Celia heeft om myn dood ontsteldt:
En voorts, hoe dat het Hof ook reets heeft ondervonden,
Dat men te haastelyk het volk had afgezonden,
Vermits dat 's anderdaags op 't onderzoeken bleek,
Wie den gequetsten was, die, hoewel door een steek
Ontrent de milt geraakt, geen prykel liep van 't leven.
Zo dat gy Heeren ziet, dat 't geen daar is bedreven,
Niet anders is geweest dan door onkundigheit,
Die meenigmaal den mensch tot groote dooling leit,
En nu tot ons geluk zo wel is uitgevallen:
In 't kort, dit werk weêr doet vergaan tot niet met allen.
Gy dan, Heer Ferdinand! zet al uw vrees ter zy,
En keert vrymoedelyk weêr na den Haag met my,
Waar dat ik morgen voor den avond hoop te weezen,
Om van myn Celia myn brand te doen genezen.
Voor dit gelukkig endt geef ik den Hemel dank,
| |
| |
En blyf uw dienaar, Heer, voor al myn leven lank.
Gewisselyk ik zie, die dees voor zot versleeten,
Dat men met grooter recht die zelf eer zot mag heeten;
Doch zeg ons, Ferdinand, wie is nu dees zottin,
Die om u, na het schynt, ontsint is door de min!
Dit stuk raakt my alleen, om, wie zy is, t'ontdekken,
Zo ik haar haat op nieuws niet vreesde te verwekken:
Mits ik haar Vaders knecht veel jaren ben geweest,
En zelf licht oorzaak van het hollen van haar geest.
Zeg ons, hoe dat zy hier is voor dit huys gekomen,
Waar wy uit medely haar hebben ingenomen.
Schoon dat my dit verhaal ligt strekken zal tot schand,
Zo weet dat ik haar heb gevoert uyt Gelderlandt,
En uit haar Vaders huis; die ik, hoe hoog geboren,
En edel dat hy is, u zal daar na doen hooren;
Ik bracht haar vluchtende dan hier in Amsterdam,
Waar ik (wyl tusschen ons een zeekre scheuring quam)
Als meede in myn gemoed, een schrik voor haar heer Vader,
Haar jammerlyk verliet, na dat ik haar te gader,
Juweelen, kleedt en geldt afhandig had gemaakt;
't Geen ik haar al te zaam, geheel en ongeraakt,
Zo dra het haar belieft beloof weerom te geven.
Voorts denk ik, dat hier door, door wanhoop aangedreven,
Zy hier in 't Las'rus-huys geraakt is, als ontsint,
Waar zy nu als gy ziet dees Edelman bemint;
Door wien, wyl dat zy hem in zotten schyn beminde,
Ik wensch dat zy haar heil en wysheit weer mag vinden.
Vergeef my dan myn fout, Mejuffer Isabel!
Wyl ik my weer op nieuws tot uwen dienaar stel.
Zeer wel: 'k vergeef het u; maar gy, denkt vry, gy Heeren!
| |
| |
Dat Ferdinand alleen, zo ik hem moet ontbeeren,
Op nieuws zal oorzaak zyn, dat in myn razerny,
Men eeuwig in dit huis bestel een plaats voor my.
Om eeuwig dan dit slag van zotten niet te houwen,
Zo dunkt my was het best, dat men haar t'zaam deed trouwen.
ô Neen: Valerius, die 'k weet dat haar bemindt,
En aan wiens trouw ik my op 't hoogst verschuldigt vind,
Die acht ik waard dat luk te worden aangeboden.
Dit is de liefde, door gewelt en vrindschap dooden:
ô Neen, myn waarde vrindt, u beider ziel en hart,
Zyn al te vast verknocht, om met zo wreden smart,
Van een te zyn gescheurt door myn lafhartigheden;
Neen, neen, bezit elkaar veel duizent jaar in vreden.
Ach vriend! uw ed'le ziel, die 't alles overstreeft,
En die ten tweedenmaal my nu het leven geeft,
Verplicht my zo op nieuws, dat ik dat zelfde leven,
Voor eeuwig in uw dienst met blydschap wensch te geven.
Doch gy, myn waarde lief, die met zo teeren bandt,
My aan uw trouw verbind, wel aan, reik my uw handt,
En wyl nu al 't bedrog en 't veinzen is verdweenen,
Zo neemt my voor uw man, en voor uw slaaf met eenen.
Neemt niet alleen myn hand, maar ook myn ziel daar by:
En wint voor eeuwiglyk een dienares in my.
Men dient, met deze vreugt alleen niet op te houwen,
Maar als tot slot van 't spel, dient al de rest te trouwen.
Gy Heer Valerius, u is alree bekent
Wie Juffrouw Anna is, en voorts hoe dat in 't endt,
Haar trouw met Ferdinand slechts veinzery geweest is;
Indien 'er noch een drift van trouwen in uw geest is,
| |
| |
Zo vind ik raadzaam, dat ik zelf als koppelaar,
Op nieuws een huwelyk maak tusschen u en haar.
Myn Heer, in groote waard zoud ik uw voorspraak achten,
En zelf met al myn vleit na zulk een huwlyk trachten,
't Geen my niet anders dan een groot geluk belooft,
Was deze schoone slechts niet van verstand berooft.
Indien 'er niet en is, dan 't missen van myn zinnen,
Waarom Valerius my niet en kan beminnen,
Zo heeft dees zwarigheit zeer weinig prykel in:
Want schoon dat ik my zelfs zot veinsde door de min,
Zo heeft dees zotte drift my zo niet konnen raaken,
Of gy kunt, zo gy wilt, my weêr verstandig maaken.
Hoe! dochter, zyt gy weêr geraakt tot uw verstandt?
'k Zeg, Vader, is 't uw wil dat ik terstondt myn handt
Geef aan Valerius, om hem my zelfs te geven.
En ik zeg; is 't haar wil, dat ik myn gansche leven
Gelukkig achten zal, zo 'k haar als Bruidt geniet.
En ik zeg wederom, wyl d'eene zotheidt niet,
Dan door de andere, gestilt wordt en genezen,
Dat gy haar Bruidegom, en gy zyn Bruid zult wezen.
Heb dank voor deze gunst, ô waardigste zottin!
Gy word de myne dan, na dat ik het bevin.
Hoe kan 'er oit zottin een waarder Bruigom vinden,
Dan die zo wel als zy de zotheid zelfs beminden.
Gy Heeren Trouwers! en gy Koppelaars met een,
Hoe nu? laat gy my hier dus ongetrouwt alleen?
En ben ik wyzer dan als al de rest te houwen?
| |
| |
Dat, wyl gy zotten trouwt, gy my niet meê wild'trouwen?
Catryn heeft groot gelyk, men schaft haar meê een man.
Zoo een gebeetje my hier toe wat helpen kan,
Messieurs, zo schaft eens raadt, dat iemand pas als dezen
Zo zot gaat worden, en myn Bruidegom wil wezen.
Of 'k zweer, ik word wel haast dees zotte grillen moe,
En keer, gezond en wys, weerom na Haarlem toe.
Tast toe Catryn! ziet hier, hier heb j' een zot gekregen,
Die zot geworden is, zo straks van uwent wegen;
En die, indien je wilt, voort zo zot worden gaat,
Dat hy u by zyn hand terstont de koop toe slaat.
Tast toe, daar is de myn; doch of 't u mocht berouwen,
Zo moet g' uw zotheit zelf als oorzaak daar van houwen.
Na zo veel vreugt by een, gy Heeren altemaal,
Zo bid ik niet te gaan dan na het Avondmaal.
Dees eer is onverdient, doch echter dus te scheiden,
Na zo veel vreemt geval, dat wil de vreugt niet leiden.
Wel treet dan t' zamen in, op dat met dit gedruis,
Met eenen einden mag de min van 't Laasrus-huis.
EYNDE.
|
|