| |
| |
| |
Derde bedryf.
Eerste tooneel.
Is dan 't geval noch niet vermoeit,
Van, in myn onluk, zo verbolgen,
My met een quelling te vervolgen,
Die alle daag nog wast, en groeit?
Laas! in de plaats van hier t'ontvluchten
Het dreigend onluk van myn dood,
Zo strekt dit huis my, in myn nood,
Een dood van duizend ongenuchten.
Want pas, als of door vlaag op vlaag,
Myn ziel nooit smarts genoeg kan vinden,
Zo word de waardste van myn vrinden,
Op nieuws my tot een dubble plaag.
Valerius, wien myn gedachten
Bekend zyn, als zyn eigen hart,
Komt en vermeerdert noch myn smart,
In plaats van hulp van hem te wachten.
Vermids hy meê door myn zottin,
Met my, in eenen staat gebracht is;
En zweerd dat hem de ziel verkracht is,
Door 't vuur van deze zelfde min.
Hy zweert te sterven duizend dooden,
Zo zy niet blust zyn heete brand;
Want weinig reden, en verstand
Heeft de verhitte min van nooden.
Daarom zo tracht hy hier van daan
Haar uit dit Laz'rus-huis te lichten;
Quansuis als iemand van zyn Nichten,
Waar van de zorg op hem moet staan.
ô Liefde! in hoe veel zielsgevaren
En leeft, en sterft, en quynt die geen,
| |
| |
Die ge in uw slaverny doet treên,
Wanneer uw Ketens hem bezwaren!
Maar echter, spyt dees smart en pyn,
't Zy men my wys of zot wil schryven,
Laat my by myn zottin slechts blyven;
Wilt gy my niet puur zot doen zyn.
| |
Tweede tooneel.
Anna, Ferdinand.
Hoe! of ik van myn zelfs geen tyding dan zal hooren?
Hier, zeg ik, daar ik eerst myn zelven heb verlooren;
Maar neen, ik dool misschien, mits myn geheugenis,
Licht meê, met myn verstant, my reeds ontvlogen is.
Want d' al te wrede min doet my het hart ontrukken,
Brak wis, met eenen trek, ook, al myn brein aan stukken;
Ja zo, dat spyt de naam van zot, en dwaze min,
Ik in my zelfs de daat noch tienmaal zotter vin.
Een zot, helaas! vervoert myn wel-bepaalde zinnen,
Die reeds al zotter zyn, dan hy, die zy beminnen;
Zo dat ik van een zot ben het Camelcon,
Nadien dat ik zyn verf dus schielyk overwon.
Na dat ik hooren kan, uit deze haar gedachten,
Zo zal 't my noodig zyn my wat voor haar te wachten:
't Zal best zyn, dat ik tracht de zotheid van haar min,
Weer door myn zotheid te verdryven uit haar zin:
Dies ik my zotter noch ga veinzen dan voor dezen.
Zal dan een zot, helaas! myn overwinnaar wezen?
Hebt gy hier niet in passant, misschien
Gevoeld, geproeft, getast, gerooken of gezien,
Een zeekren Oliphant die ik flus heb verlooren?
| |
| |
Gekleed in 't groen Fluweel van 't gat tot aan zyn ooren,
En net gefigureert met Laarzen aan het been.
En hebt gy my hier zelf niet eer gezien, alleen,
Wanhoopig in myn druk, en treurig in myn lyden?
Die eens, ô Zuster! lyd, zal zig ook eens verblyden.
ô Woorden! die, indien gy Prophetyen waard,
My de gelukkigste zoud maken hier op aard!
ô Pinxsternakelen, ô Geel, en Roo Karooten!
Indien gy loopen kost op uw gesplitste Pooten,
Hoe zoud gy draven op het roeren van de Trom!
Helaas! hoe schielyk keert zyn zotheid wederom!
Zo gy 't geen 'k verloor my weder kunt bestellen,
Zal ik, tot berg-loon, u vereeren twee-paar bellen.
Gelukkig zoud ik zyn, indien ik u 't verstand,
Dat gy verloren hebt, weer stellen kon ter hand.
Kom, geef het my weêrom, indien gy 't hebt gevonden,
Of 'k zweer, Caronje! dat ik voor jou oude zonden,
Al ben je noch zo moy, u smyten zal met slik.
Zeg eens, uw Vryster, is die wel zo moy als ik?
Wel deeglyk; want zy doet elk die haar ziet ontvonken,
Vermits zy is van sneeuw en peper t'zaam geklonken.
Zy is het die my bind met een onbreekb're band,
Mits zy door 't zelfde vuur, dat my verteerd, verbrand.
Om haar alleen, helaas! hebt ge uw verstand verlooren.
| |
| |
Het branden van haar oog dat maakt het volk tot mooren,
En 't lachen van haar mond geest zulken zoeten trek,
Dat wel een water-snip zou vliegen in haar bek.
Helaas! in plaats dat dit myn min dient om te keeren,
Zo doet zyn zotterny myn liefde noch vermeeren.
Ach! met wat schoonder Geest zou hy niet zyn verçiert,
Indien van deze quaal zyn brein genezen wierd.
't Schynt dat gy by u zelf staat te Philosopheeren;
Des, om myn redenen daar by te Copuleeren,
Zo weet dat Amor (aârs een vreemde snaakse vent)
De ziel, de ziel het lyf regeert, na 't temp'rament:
Waar uit ik induceer, dat, na de temp'ramenten,
De min vaak wonderlyk in 't lyf moet redementen.
Hou op: hier van genoeg; maar zeg, waar is myn lind
Want zynde niet heel zot in 't minnen, noch in 't hoopen,
Zo moest ik dadelyk dat Troef-blad laten loopen,
En discarteeren dat behendig uit de weeg,
Zo dra ik beter kaart en spel in handen Kreeg.
Ik kreeg een Koningin van harten,
Die zelfs de Koningin van Vrankryk wel mogt tarten,
In veel Provintien te winnen in een uur.
Hoewel hier tegen, door een vreemden avontuur,
Myn vyand in het spel, hoewel myn vriend in 't leven,
Door een verdoemde steek, myn gantsche kaart vergeven,
En ieder maakte, door 't zien van het zelfde blad,
Dat my de winst van 't spel schier al verzekert had.
| |
| |
Dit deed wel haast door twist ons vriendschap al verzwinden,
Tot vyand makende de twee getrouwste vrinden;
Vermits de vrindschap, in de min en 't speelen, stuit;
Want daar men speelt of mind, daar heest de vrindschap uit.
Zo doet myn hoop met eenen.
Hoe? te geven, of te leenen?
Waar hebt gy dan het lind?
Hoe nu dan, zyt gy blind?
Wel, maakt het dan eens los.
Gy moet het zelf ontbinden.
Sta dan zo lang wat stil, ik zal de knoop wel vinden.
Hy ontbind haar Hooft-strik.
Ontknoopse, ze is voor u. ô Hemel! zo ik dorst,
'k Zou hem omhelzen, en hem drukken aan myn borst:
Maar waarom durf ik niet? geen mensch is hier op wegen,
Een zot, gelyk hy is, wat is daar aan gelegen?
Zy omhelst hem.
| |
| |
Hoe nu: wat doet gy my? al zachjes, met gemak,
Of hoe na wild gy my iets stelen uit den zak?
Helaas! hy laat niet toe hem in myn arm te knoopen:
ô Dwaze, en zotte min! wat kund gy my doen hoopen.
| |
Derde tooneel.
Isabella, in Sotte kleeren, Anna, Ferdinand.
Die knoop staat wonder wel: neen, neen, ga zo vry voort:
Want jy bent alle bey pas zo lang als behoort.
Voor my ik wensch dat gy een tal van blyde jaren,
In dees omhelzing, met malkander wel moogt varen.
Maar hoe, verrader! hoe, zyt gy myn Mandricart?
Die Doralice reeds gegeven had uw hart!
Helaas! ik heb alreeds berouw van myn gedachten,
Die my wel eer wat goeds deên uit uw liefde wachten
En gy in 't heimelyk getrouwe Land-gravin
Van Denemarken, zeg, wat dolheid schiet u in?
Dat zo gy wys zyt, gy hier zot word by de zotten?
Vertrek, want ieder een zal met uw Tabbaard spotten,
Daar gy al slepende de vloer de neus meê snuit.
Al zachjes, Aagje, zacht, roep zo niet overluid.
Neen kakelaarster! gaat, 'k wil uw gezicht niet velen,
Wyl gy het wettig kind zyn erf-recht zoekt t'ontstelen.
Het zal my best zyn dat ik hier van daan vertrek,
Eer dat een ander my niet meê en kent voor gek.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Ferdinand, Isabella.
Wat koppelaarster zou myn zaak zich meer bemoeyen?
Wat komt dit Laz'rus-huis al kuuren uit te broeyen?
Waarom is 't dat men u een zoon noemt van de min?
Daar ik u eer de naam van Vader waardig vin,
Nadien men dagelyks kan door uw' daden hooren,
Dat hy door u alleen zo dikwils word gebooren.
Gy hebt, ô schoone, my verlost ter goeder tyd
Van dees gehate vrouw: maar hoe! wat treurigheid
Vertoont zich in haar oog! hoe staat dus opgetogen
Die schoonheid, die myn ziel vervoerd heeft met haar oogen?
Ach! waarom spreekt gy niet? Wat speelt u in den zin?
Het rout my, dat ik met Mevrouw de Land-gravin
Dus stout gesproken heb, voor eerst, om dat ik vreeze
Dat gy my denken zult van haar jaloers te wezen:
Ten anderen, om dat ik heb uw vreugd gesteurt,
En dat ik door myn komst u heb van een gescheurt.
Ach Aagje! zo ik haar bemin, zo durf ik zweren,
Dat my de Blixem vry als Bos-kruid mag verteren:
En zo ik niet en ben die zelfde Mandricart
Die Doralice alleen draagt binnen in zyn hart;
Maar wyl zy, als gy weet, is zotter dan wy allen,
Zo hebben wy uit jox met een wat staan te mallen;
En zo 't iet anders is, zo wensch ik, dat voortaan
Uw haat my sterven doet, gebakken of gebraan.
ô Fiel! gy veinst op nieuws het hollen van uw zinnen,
Neen, neen, waart gy gekookt zo zou ik u beminnen,
Vermids, zo gy dan juist niet wel gevield aan my,
| |
| |
Ik u zo datelyk zou hakken tot pastey;
Zo dra ik in dit huis myn voeten quam te stellen,
Zo dra begon myn oog mee na uw muts te hellen,
En zo gy my niet had doen twyff'len aan uw hart,
Gy waard, spyt Rodomond, altyd myn Mandricart.
‘ô Liefde! doet dees vrouw 't verstand tog weder komen,
‘Wyl gy de geen die 't had het zynen hebt ontnomen.
‘ô Min! zo gy in magt meêr dan Apollo zyt,
‘Zo maak aan deze man terstont zyn zotheid kwyt.
‘Doe in dit schoone beeld, ô Liefde! een ziel herleven,
‘Op dat ik haar myn smart eens mag te kennen geven.
‘ô Min! dit wonderwerk past aan uw kracht alleen,
‘Doe hem myn vuur dan zien, en brand hem ook met een.
‘ô Hemel! deze vrouw dient u tot gunst te wekken.
‘Ik durf my zelf aan hem nog niet geheel ontdekken,
‘Voor dat ik zie, wat ik van hem geloven mag.
‘Eer durf ik myn verstand niet brengen aan den dag,
‘Voor dat ik heb gezien, waar voor ik haar moet achten.
‘'k Zal in myn zotterny hem melden myn gedachten,
‘Om te beproeven of hy min, noch reden kend.
‘'k Zal haar in staat van zot verhalen myn elend,
‘Op dat zy, zo zy dus myn Liefde komt te weten,
‘Zo zy niet zot en is, my ook niet zot mag heten.
Zegt fynman! weet gy wel wat dat de Liefde is?
| |
| |
De Liefde dat 's een guyt. Die nu al lang, na 'k gis,
Is opgehangen, en voor bokking hangt te droogen:
Of anders, 't is een drift oorspronkelyk uit d'oogen,
Die na 't bezitten haakt van 't geen de ziel bemind.
‘ô Groote min! heb dank, wyl gy zo wel begind!
De min is tweederlei, na 'k dikwils heb gelezen,
Des vind ik, dat de schoonte ook twederlei moet wezen,
De een van het Lichaam, en de ander van de Geest,
Waar van de laatste aan u onthouden is geweest,
Niet om de glans alleen van d'ander te verdoven,
Maar om myn ziel met een al zyn vermaak te ontroven.
‘Hoe is het mogelyk dat hy dit oordeel geeft,
‘En dat myn zotheid schat dat hy geen wysheid heeft?
Maar gy, die my zo veel weet van de min te vragen,
Kend gy zyn krachten wel?
Ik weet zyn zotte vlagen:
En wat die gaudief op een eerlyk mensch vermag;
Want van dat uur, helaas! dat ik u eerstmaal zag,
Heb ik zyn mogentheid zodanig ondervonden,
Dat ik uit zyn geweld vrees noit te zyn ontbonden.
‘Hoe nu! hy merkt myn brand:
‘Gewis zy heeft verstand.
Verstaat gy wat ik zeg? ô Koning van Westfalen!
Ik min u in myn hart als krabben en garnalen.
| |
| |
En gy, doorluchtigste Princesse van Mogol!
Ik min u in myn maag, als varsch gezouten schol.
‘Hy antwoord in myn taal: wie zal dat zotheid heten?
‘Indien zy zot is, ach! zo ben ik zelf bezeten.
'k Zou wis van u veel meer bemind zyn, en geacht,
Zo gy myn afkomst wist, en myn beroemt geslacht.
Wel, weet van uw kant ook, dat, spyt dees zotte kleeren,
Die 't nootlot my lest tot een Kermis kwam vereeren,
Dat ik een Edelman, en zo ryk ben van schat,
Dat ik, per overdaad, een hond hou met een kat.
Een Fiel, na dat hy my had uit myn land genomen,
En na hy hier met my was t'Amsteldam gekomen,
Heeft my verraden, en ontstolen ook met een
Al wat ik by my had; doch liet my 't hart alleen.
En wyl ik hier op straat myn ramp zat te beweenen,
En dat my, by geval, dit volk daar hoorde steenen,
Zo hebban zy voor zot my in dit slot gebragt,
Ter audientie van de souveraine magt.
En ik, door ongeluk, heb zeker heer doorsteken,
Waar door ik vluchtende ben in dit huis geweken,
Om myn vervolgers niet te vallen in de hand;
Nu speel ik hier voor zot, wyl 't missen van 't verstand
Myn nek en hals bewaart voor meester Hans zyn slagen,
Mits ik veel liever die van Joris-vaar wil dragen,
Dan dat een Intendant van 't recht der Graaflykheid
My, zonder kompliment, 't hooft voor de voeten leyd.
Gewis: en gy, spreekt met reden?
| |
| |
Is 't waar, myn zon? cy wilt die dan besteden
In wat meêdogentheid te toonen om myn smart,
Zie, hoe de min alleen bestiert myn ziel en hart;
Wyl ik, (u wanende berooft te zyn van zinnen)
Zelfs, spyt uw zotheid, u gedwongen was te minnen,
En denk, of door de min myn geest niet zelver dwaald,
Wyl ik u in dees staat heb myn geheim verhaalt.
Om dees oprechtigheid met myne te vergelden.
Zo weet ook dat ik ben, die ik terstond vertelden.
En niet de gene daar gy my hebt voor geacht;
Myn naam is Isabel, en 't Adelyk geslacht,
(Zo oud, en wyd beroemt, waar uit ik ben gesproten)
Is Gelders, en verwant aan 't meeste deel der Groten;
En vorders ben ik die, die zich gelukkig vind,
Van in dees zotte staat van u te zyn bemind,
Gelyk ik u na dees getuignis hoop te geven,
(Wyl dat gy my 't geheim ontdekt hebt van uw leven)
Hoe dat myn minnend hart meer 't uwe is als het myn;
Ja dat ik tot 'er dood uw Dienares zal zyn.
ô Groote Hemel! wat geluk komt my ontmoeten?
Myn schoone! 'k werp van vreugt my zelve voor uw voeten;
Wyl ik u eeuwiglyk voor myn Godin erken.
Staa op, dit is een eer die ik niet waardig ben.
| |
Vyfde tooneel.
Joris-vaar, Isabella, Ferdinand.
Al weer an by malkaar? wel hei! waar wil dit henen?
| |
| |
Ik zweer dat ik jou luy zal breken hals, en benen:
Gaat voort zeg ik in huis: ziet zo, hoe smaakje dat.
Jou gryze Roffiaan! jou bakhuis als een kat,
Jou ouwe woud-aap, met je kamelotte kaken!
Moogt gy niet langer zien dat goe luy vrede maken!
Geen woorden zeg ik, maar gaat straks geschikt in huis,
Of anders zweer ik u, dat gy niet eenen luis,
Nog op je kop, of vleys, meer zult in 't leven houwen,
Mits ik ze met een stok te morselen zal touwen.
Hou Marten! Klaasje hou! waar benje met je twien?
't Was tot ons ongeluk dat hy ons quam te zien.
| |
Zesde tooneel.
Marten, Klaasje, Joris-vaar, Ferdinand, Isabella.
Wat is hier nieus te doen? wie is 'er dootgesteken?
Op dat dit koppeltje malkaar niet weer zou spreken,
Zo legt my dees Sinjeur zyn voeten in den band,
En geeft dees Juffrouw eens een koord om ieder hand.
Die niet en heeft gedaan wat schult heeft die te boeten?
Boey my de handen meê zo wel als bey myn voeten,
Maar laat myn Zuster gaan, die heeft in 't minst geen schult.
'k Zweer gy uw eerste beê wel haast verkrygen zult,
Zo gy de moeite neemt van noch wat praats te maken.
Sa jongens, pak haar aan, en let voor alle zaken,
Dat gy haar houd van een, dies past voor al op hem.
| |
| |
ô Ouwerwets model van Heer Methusalem!
'k Zweer zo het satum my weer in myn ryk doet keren,
Dat ik u zal tot straf in pik doen fricasseren.
ô Zotskap! weet gy dan 't gebruik van 't huis noch niet,
Zeg, wanneer is 't dat gy hier vrouws by mannen ziet?
Kom stapt 'er slechts meê weg.
Waar wilt gy henen stappen?
Of wilt gy in de kroeg een paartje laten tappen?
Kom peetje, marsch jy voort.
Voert gy my meê dan heen?
Gaa voort met allebei; maar houdze wel van een.
| |
Zevende tooneel.
'k Verwonder my geensints te zien dat dees zottinne
Zig van een zotte vent, als dees, kan doen beminnen:
Daar zy zo gryzen, en zo wyzen ouwen man,
Schier door haar oogen in temtatie brengen kan.
Ik weet niet, die zottin die helpt myn brein aan 't dwalen,
't Hooft draait my of 'er zat een meulen in te malen.
Wel liefde! wat is dit? word gy dan langer zot?
En speelt gy by de Goôn noch voor een eerlyk God?
Laas! wie zal aan voortaan op d'ouderdom vertrouwen?
Want gy, ô kleine Fiel! ontziet nog jong nog ouwen.
En 't zy, hoe dat het zy, in 't grys, of blonde hair,
Uw drift speelt in den mensch altyd voor koppelaar.
Eindt van het Derde Bedryf.
|
|