| |
| |
| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Anna, Catryn.
Zo weet gy dan Catryn my zo ver te bepraten
Dat ik om uwent wil myn Kamer heb verlaten,
En hier tot op de plaats met u gekomen ben.
Dat ik eer waardig ben gelastert dan gepresen,
En dat myn zotheit wis van u bespot moet wezen;
Als ik u zeggen gaa de dooling van myn zin;
En dat ik hier in huis een nieuwe zot bemin:
Maar egter, wyl uw Oom straks 't huis is uitgetreden,
Zo hoor in vryigheit, dat ik u eens in 't breede
Myn min verhalen gaa: terwyl wy hier misschien
Myn aangename zot terstondt wel zullen zien.
Hoe nu, Catryn! wat 's dit? Wat koorts ontstelt uw zinnen,
Dat gy vervoerd word om een Laz'ruszot te minnen?
Maar neen, ik ben verdoolt: 'k denk dat gy met my spot,
Vermits men noit een mensch verliefd zag op een zot.
De min is zelver zot, dat moet Me-Juffer weeten,
En die niet zot en is, die mag geen minnaar heeten.
Een teeken, dat hy u niet heel veel wysheid laat.
Wie ziet 'er dat de min met wysheid zamen gaat?
Hoe nu! een vreemde zot, hier korts eerst ingekomen,
Die heeft u dan alree al uw verstand ontnomen?
't Is goed te zien, dat gy niet veel te missen had.
| |
| |
Zyn wezen, en gedaant bedrogen my, zo dat
Ik hem daar door in 't eerst lang heb voor wys gerekent.
Want 't was zyn zotheid niet, Me-juffer, die al sprekend,
My dus betoovert heeft; maar 't was terwyl hy zweeeg,
Dat ik het minne-vuur eerst in myn boezem kreeg.
Hoe kan een wys mensch tog verlieven door het zwygen?
Gelyk men liefde tot een schildery kan krygen,
Waar in een Beeltenis, die ons de zinnen streelt,
Ons, al stilz wygende, vaak hart en ziel ontsteelt,
Zo ben ik door een beelt meê gants ontrooft van zinnen.
Wat grooter dolligheid, een stomme steen te minnen.
ô Ja, 'k heb aan een steen gegeven ziel en hart.
Maar wat genot of heil verwagt gy uit dees smart?
Myn heil bestaat alleen in op geen heil te passen.
Gy zyt, geloof ik, dol; de maan die is aan 't wassen.
Myn dolheid hangt misschien van 't groeyen van de Maan;
Maar, met de Zon van 't luk groeit ook myn liefde aan.
Gy zyt door Zon en Maan alleen niet zot te heeten;
Maar gy zyt Gek en Dol, door al de acht Planeeten.
't Zal best zyn, dat myn Oom u mee een hok vergunt,
Waar dat gy uw verstandt weer wat vergaren kunt;
Wyl ik alleen weerom zal na myn Ouders keeren.
Eer ik het waard gezicht van Karel zou ontbeeren,
Zo heb ik liever hier puur zot, ja dol te zyn.
Keert gy daarom vry weer na Haarlem zonder myn:
| |
| |
Want, wyl ik, als gy zegt, van liefde zot moet wezen,
Zo blyf ik liever hier, om my te doen genezen.
Maar ziet daar komt hy aan.
| |
Tweede tooneel.
Ferdinand in Sots-kleeren, Anna, Catryn.
Hoe, ik geboeyent! wie deê my dees keten an?
Of hebt gy dit gedaan? hebt gy my binden laten?
ô Groote Casteleyn van 't Slot van Damiaten!
Zo zweer ik, dat ik my hier over wreeken zal.
Want, schoon dat gy dien Reus, pas als een Maly-bal,
Lest met een Vuist-slag hebt gestiert na d'Antipoden,
Zo zal ik, Agters-kind van d'Opperbaas der Goden,
U dadelyk het hert doen zinken in uw broek,
En u doorbooren met een Amsterdamsche Koek.
Ach! laat ons vliên, Catryn!
Neen Juffer, laat ons blyven;
Ik weet, hy zal op ons geen overlast bedryven.
Zie hier uw dienstbre slaaf, die om uw min verbrand.
ô Schoone! ontvlugt my niet: Het zwart Egypten-land,
Noch het Barbaars gewest der Platgeneusde Mooren,
Heeft my niet voortgebracht, om hier uw rust te stooren;
Maar, zo gy 't weten wild'; de min die stelt my hier,
Als tot een Voorbeelt van zyn Edel-aardig vier.
Ik ben, en ik ben 't niet: want zyn is niet van nooden,
Dien 't best is niet te zyn, des kom ik hier gevlooden,
Om 't zyn te myden, en om niemendal te zyn.
Wel eer was ik Student, maar zeker Maagdelyn
Dêe voor de Boeken my de les van Venus kiezen,
| |
| |
Waar door ik eindelyk moest al myn zin verliezen:
Want, schoon dat zy aan elk den vryen toegang gaf
Zo stak myn Edelheid aan elk de loef noch af.
En, of ik haar geviel, dat geef ik u te gissen,
Wyl zy op zeekren tyd my juyst eens had zien pissen.
ô Onbeschaamde zot! en Buffel die 'er leeft!
'k Bid dat uw Majesteit my toch haar voeten geeft,
Dat ik die kussen mag; wyl gy, gelyk de Goden,
(Nadien gy Godlyk zyt) geen voeten hebt van noden.
Gewis, ik zie in u 't schets van die serafyn,
Die my in Amsterdam nu zot, en dol doet zyn.
Wat jammer is 't, Catryn! dat zulke brave leden
Niet na hun waardigheid bestiert zyn van de reden?
Helaas! gy hebt myn hart geraakt met zo veel viers,
Dat ik om u al meer als slaaf ben in Algiers.
In 't end het vuur dat kruipt van 't hooft tot in myn zolen,
En blaakt veel felder als in Etna's zulfer holen;
Des zo gy my in 't kort geen gunstig woord vereert,
Zo ben ik in een uur tot Asch gecalcineert.
Helaas! ik vrees dat hy u meê al zal behagen.
Wat Maan, zeg, ô Catryn! regeert 'er in dees dagen.
Die zo besmettelyk in min en zotheid is?
Gewis gy zyt gevat, indien ik niet en mis.
Ach! dat ik met myn bloed zyn wysheid weer kon kopen.
Wat baat het u, helaas! tot zulk een wensch te lopen?
| |
| |
'k Beken 't en baat my niet, maar, 't wenschen staat my vry.
Ach Juffer! deze wensch verwekt myn jalouzy.
In 't punt van jalouzy, een koppel kneppel-slagen,
Geplant op 't Achterstuk, kan al die drift verjagen;
Doch wyl de jalouzy in Hoorens meest bestaat,
Zo bid ik, zeg my eens, wie dat daar vry van gaat?
Lang leeft de groene min, lang moeten d'horens leven!
Op dat men die malkaar noch lang om sunst mag geven.
Doch twyffelt gy misschien aan zulken fraayen zaak,
Zo hoor hoe ik hier op myn Sylogismus maak.
Elk Minnaar is jaloers, de jalouzy maakt Hoorens,
Ergo, de Hoorens zyn in Steden meer als Toorens:
Indien gy schoone! hier de Minor op negeert,
Zo hoor, hoe die in 't kort word van my geprobeert:
De Hoorens, zo die door de jalouzy niet komen,
Hoe krygt men die dan? door alleen daar van te dromen?
Wat dunkt u? antwoord eens.
Helaas! verdwaalde Geest!
'k Geloof dat hy voor dees wel wys moet zyn geweest.
Wild gy m' een vrindschap doen, om te requiesceeren
Wild my die strik vereeren,
Waar ik de Roozen van den Ezel Apulé
Op afgeschildert zie; misschien dat zy my meê,
Gelyk als hem wel eer, weer geven 't oude wezen.
Dit zal myn Antidoot, gy myn Apollo wezen.
| |
| |
Ach! had het zulk een kracht!
Het zal myn Noort-star zyn.
Dees zal u beter staan, van Geel, en Carmozyn.
Het zal u beter staan, dat gy u met myn zaken,
Gy kleuter, niet en moeyt, door 't sluiten van uw kaken.
Neen, dees zal beter zyn, want gy zyt beide groen.
Ja, op dat dit myn hoop weer mag herleven doen;
Doch in de plaats van u hier weer wat voor te schenken,
Zo zal ik daaglyks drie minuten aan u denken.
Voorwaar, dit is te lang.
'k Beken het is wat veel,
Maar schat het, zo gy wild, slechts op het derden deel.
Ik dacht, me Juffer, dat gy voor dees zot woud vlugten.
Zwyg stil Catryn! zyn praat verdryft myn ongenugten.
Want schoon hy menigmaal veel zotte grillen spreekt,
Zo vind ik echter dat daar veel vermaak in steekt.
Maar zagt, daar hoor ik volk. Catryn, laat ons vertrekken,
Om door die zamen-spraak geen opspraak te verwekken.
Gy gaat myn schoone zon! helaas! wat droever nacht,
Of wat voor Nevel, uit den Afgrond voortgebracht,
Ontrooft my toch den dag, my door uw licht gegeven;
Maar zagt, zy zyn al weg. Wie komt hier herwaarts streven?
Helaas! waar ben ik hier gebracht door 't ongeval!
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Isabella, Ferdinand.
Waar ik hier kom, ik vind slechts zotten overal.
Zo dat het vruchtloos is hier reden te gebruiken,
Want daar geen reden woont, daar moet de reden duiken.
't Zal best zyn, dat ik my meê puur uitzinnig maak,
Wyl 'k aârs geen middel zie hoe 'k hier van daan geraak;
Want daar de zotheid heerscht, daar word 't verstand verwezen:
Dies is het noodig by dees zotten zot te wezen,
Hoewel van d'and're kant, door zo veel ongeval,
Myn dolheid licht van zelfs zyn Rol wel speelen zal.
ô Hemel! wat is dit? wat zie ik voor myn oogen!
Wat aangenamer licht! wat Blixem uit den hoogen,
Treft my door dees zottin met zulk een gloejend vuur?
ô Noyt-geziene schoone! ô wonder der natuur!
Hoe komt gy in dees staat my zo volmaakt te vooren?
Ach! ben ik noch my zelfs, of heb ik my verlooren?
Gewis ik voel myn brein ontroert door dees zottin,
En myn verstand verhuist op 't komen van de min.
Hoe nu! wat deert dien zot, dat hy dus opgetoogen,
En dus aandachtig staat, en ziet my onder d'oogen?
Voorwaar een gantsche reeks van jaren achter een,
Was noch te kort een tyd, om zo veel wonderheên
Recht te bezichtigen, vermits de Hemelingen,
Om 't zien van zo een beeld, zelfs vol verwonderingen,
En opgetogen, ja betooverd zouden staan.
Wel aan, ik voeg m'er by, en spreek haar eenmaal aan.
Maar hoe! ik sta bedeest, wyl dat ik gaa beginnen
Te spreeken met een steen, ontbloot van ziel, en zinnen.
| |
| |
Waar sta ik op en denk? en waarom vlucht ik niet?
Het schynt dat zyn gezicht het vluchten my verbiet.
Wat wel gemaakter man! wat aangenamer wezen?
Helaas! ik min hem eer, dan dat ik hem zou vrezen.
ô Hemelsch schepzel! dat myn ziel vol vuur ontsteekt!
Myn tonge blyft verstomt, terwyl myn liefde spreekt.
Wat heerelyker stal van lichaam! door wat reden,
ô Hemel, is 't verstand geen meester van dees Leden?
De gantsche wereld zou schier sterven van verdriet,
Als hy zo schoonen Beeld berooft van zinnen ziet.
Rampzalige! gy zyt gelyk vergulde vaten,
Die in der daat gemaakt, om Amber in te laten,
Recht tegen alle reên, vervult zyn met fenyn;
Hoewel dat ik gevoel, dat gy, helaas! in myn,
Schoon gy uw zinnen mist, myn ziel berooft van zinnen,
Vermids dat gy my dwingt, uw zotheid zelf te minnen.
Ach! uit wat kooker, zeg, ô spoorelooze liefd!
Hebt gy den pyl gezocht, waar meê gy my doorgrieft?
En in wat zotter nat hebt gy uw punt gaan doopen?
Waar van ik het vergift voel door myn aders loopen.
Helaas! dat ik hem toch mocht spreken van myn min.
Ach! byaldien ik wist, ô Hemelsche zottin!
Dat u een zot, wiens lot alleen hem zot doet wezen,
U aangenaam zou zyn, wanneer hy was genezen,
Zo wierd ik daadlyk wys, in spyt zelfs van myn noot,
Nadien dat ik by u geen vrees heb voor de doot.
Hoe! ben ik niet die geen, die door myn knecht bedroogen,
En arm geplundert ben? na dat ik eerst uit d'oogen
| |
| |
Van bey myn Ouders zo stoutmoedig was gevlucht?
En sta ik nu bedeest, verwonnen, en beducht,
Door 't aanzien van een zot, berooft van ziel en reden,
Niet waardig van op hem myn oogen te besteden?
Helaas! wat twyffel ik? ben ik meê zot, in 't end.
Ferdinand, spreekt haar aan.
Ach! daar verdwynt myn zon, wyl zy haar oogen wend.
ô Nachtverwekster! ey, doet toch de mist verdwynen,
En laat toch uw gezicht op nieuws myn Ziel beschynen.
Dus spraakzaam, en beleeft!
Myn schoone! noch myn Geest,
Noch myn verstand is nooit voor dezen zot geweest.
Maar wyl uit u te zien myn zotheid is gereezen,
Zo zweer ik eeuwiglyk met u meê zot te wezen.
Sa Pagies! haast u wat, breng al het volk by een.
Helaas! daar holt haar geest weer buiten alle reên.
Ik wil my meê, als zy, in volle zotheid stellen.
Breng my zo daadlyk hier een van myn beste tellen,
Die my vereert zyn van myn Ridder Mandrikart.
't Schynt als of door Romans haar brein dus is verwart,
Die zeker heden-daags veel nieuwe zotheid teelen:
Wel aan, 't lust my met haar die zelfde Rol te speelen.
Sa, breng my hier een paard, myn sabel, schild en speer,
Want daar meê trek ik dien doorluchten Reus te keer,
Die lestmaal Sacripant tweemaal den zaal deed ruimen;
Sa, breng my myn helmet, beschâut met groene pluimen,
Vermits myn oude min voortaan als rook verdwynt,
Terwyl een nieuwe hoop weerom myn ziel beschynt.
Gy Ridder, wie gy zyt, wild my den beugel houwen.
Dat ik uw dienaar ben, dat moogt gy vast vertrouwen,
| |
| |
Want gy, gy zyt de ziel, waar door myn lichaam leeft.
Hoe Fiel! byt gy my in de voeten?
Gy dus de naam van Fiel, Princes, aan uw gevangen,
Die uit ootmoedigheid blyft aan uw voeten hangen?
Weet gy wel Ridder, dat ik Doralize ben?
Uw groote schoonheid maakt dat ik u daar voor ken;
Maar leid, dat ik met een uw Mandricart mag wezen.
Wel aan, ik sta 't u toe; schoon Mandricart voor dezen
In wysheid plag te zyn een Phenix van zyn tyt;
Daar gy de grootste zot van heel Europa zyt.
'k Boken, ik ben een zot; maar zaagt gy my van binnen,
'k Weet dat ik Mandricart in wysheid zou verwinnen.
Ga vraag myn schildknaap of Rogier is hier geweest.
Hy zeid, dat met zyn schip door zeker zwaar tempeest,
Hier op de kust gejaagt, hy quam flus aangevlogen,
Maar dat hy nu by 't vuur zyn schoenen zit te drogen.
Myn Naam? 'k loof dat die Karel is.
Zo zyt gy dan geen neef van Jonker Amadis?
Zyn neef? wel degelyk: 't is nog geen maant geleden,
Dat ik en hy ter jacht op Kabbeljauwen reden.
Zeg, kend gy Roeland wel?
| |
| |
Zeer wel, zo 'k aars niet weet;
Is het die man niet die zo graag Pompoenen eet?
Wel, heet ik u dat liegen?
‘Neen, neen, dees is niet zot, of 'k moet my wel bedriegen,
‘En zelve zotter zyn dan ik hem heb geacht.
‘Helaas! waar heeft de min in zotheid zo veel macht?
‘'t Schynt schier, als of zy iet van myn verstant moet peinzen.
‘Daarom volhard ik best in my noch zot te veinzen.
Wel aan, ik wil ter jacht; men zadelt my myn Paardt:
Waar zyn de brakken? dat men straks de honden paart:
Breng hier de valken, met de winden, en de fretten.
Waar zyn de vuur-roers, met de hoorens en de netten?
Waar zyn de Jagers; sa, wy moeten op den tril.
Maar, breng geen valken, mits ik zelver vliegen wil;
Ja, zo hoog, dat ik zelfs de Starren en Planeeten
Zal kunnen vangen, om voor wild-braad op te vreeten.
Sa, geef my garen aan, op dat ik netten braay,
Want ginder in 't verschiet, daar komt een Papegaay.
| |
Vierde tooneel.
Joris-vaar, Isabella, Ferdinand.
Ik heb u, Juffrou, hier een nieuwe rok doen maken,
Die ik u passen wil; wilt dan die praatjes staken,
En gaat met my in huis: en gy, heer Karel! zult,
| |
| |
Zo 't u belieft, aan my toereekenen de schult,
Dat 'k u beletten ga, u niet met haar te moeyen:
Want zotten hoeven hier geen zotten voort te broeyen:
Hoe komt die wysheid jou toch uit de bokke-baart?
Gans bloet! wat is je mont met zulk een neus bewaart!
Gelyk gy zeer wel zegt, de wysheid hoor ik garen:
Maar of dat gintse hok u meê wel zal bewaren,
Om u die praatjens met malkander te verbiên,
Dat zult gy lichtelyk in 't korte meé eens zien.
Ik lach met u, ja toch, 'k ben vry in alle zaken:
Want ik heb vryheid van myn huik een broek te maken.
Ja zelver, van myn hart een knap-sak, als ik wil.
Kom, kom, al praats genoeg; ga met my, en zwyg stil.
Vaar wel dan, waarde zot!
Ik zeg u duizentmaal vaar wel.
| |
Vierde tooneel.
Houd stand, gaa langzaam, myn gedacht!
Wild gy niet door de wind verzwinden,
't Is noodig, dat gy zyt verdacht,
Zo gy het rechte spoor wilt vinden,
Dat gy 't verstand tot leyds-man wacht.
Gy gaat wel, daar de wil u leyd,
Door d'eerste driften aangedreven;
Maar laas! de reden die beschreyt
| |
| |
't Gevaar, waar in g' u hebt begeven,
Door 't hollen van uw lossigheit?
ô Neen, ô neen, keer liever weer:
Want de berooving van uw zinnen,
Ontrooft uw ziel haar glans en eer,
En voorts, door een zottin te minnen,
Stort al de vreugt van 't minnen neer.
Weg min, wiens dwang my tegenstreeft;
Weg dwaas, en al te zot verkiezen;
Vermits het gansch geen reden geeft,
Zyn brein en reden te verliezen,
Om een die brein nog reden heeft.
| |
Vyfde tooneel.
Valerius, Ferdinand.
'k Weet, Ferdinand, dat gy myn zotheid eer zult vloeken,
Dan my bedanken voor dat ik u kom bezoeken:
Want, vrind, om uwentwil kom ik nu herwaarts niet,
Maar om myn zelven, die door zeker vreemt verdriet,
Helaas! het leven, met myn vryheid heb verlooren.
Ach! vriend Valerius, wat doet gy my hier hooren?
Heeft iemant my verspied? weet iemant waar ik ben?
En dat ik in dit huis my niet verbergen ken?
Tot noch toe, waarde vrind, is uw verblyf verborgen;
En voor ontdekt te zyn en hebt gy niet te zorgen,
Vermits dat u dit kleed bewaart tot beter lot;
Maar ach! myn Ferdinand! ik zelf, ik zelf ben zot;
En wyl myn zotheid zich niet langer kan verschuilen,
Zou 't ons wel noodig zyn van klederen te ruilen.
Zeg my, Valerius, wat voorval dat dit is,
| |
| |
Dat dus uw brein verdraait uit zyn gestaltenis?
Helaas! wat doet uw verf, wat doet uw geest verdwynen?
Wat heeft in 't end uw staat verandert in de myne?
Heeft men hier gisteren, in 't vallen van de nacht,
Geen zekere zottin in 't Laz'rus-huis gebracht,
Wiens schoonheid, by de Zon, by Hemel en Planeeten,
Ja by d'onsterff'lykheid schier niet is af te meeten.
Hoe! is zy d'uwe licht, dees hemelsche zottin?
Was zy de myne, als ik me, eilaas, de haare vin.
Kom, gaat met my in huis, om u wat neer te stellen,
Waar gy my, zo 't u lust, uw voorval zult vertellen.
Ik zucht, myn vrind, met reên;
Nadien ik met myn hart, myn brein verlies, met een.
Einde van het Tweede Bedryf.
|
|