| |
| |
| |
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
Ferdinand, Valerius.
Zo even kom ik eerst, gelyk gy ziet, in Stad.
Maar 'k bid u, zeg my, wat verandering, en wat
Verbleekte en dootsche Verf bespeur ik in uw weezen?
Ach! 't schynt gy uit myn oog myn onluk weet te leezen.
Helaas! Valerius! myn lyf staat in uw hand.
Myn waardste Vriend! die met zo waarden band
Van Broederlyke Trouw, steets waart aan my verbonden,
Zagt, hoort men ons hier niet?
| |
| |
Ik zie geen mensch, spreek uit.
Ach! tot myn leet, doorstiet
Ik gistren zeekren Heer, die myn...
Hier is geen mensch omtrent die u verdacht kan wezen.
Myn angst, Valerius, verbaast my zo, dat ik
Voor 't ruissen van de wind, ja voor myn schaduw, schrik.
Ik bid, zeg my zyn Naam, laat my uw voorval hooren.
'k Vrees dat men overal myn stappen na zal spooren:
Zo dat ik, waar ik ben, beducht ben in myn nood.
Gy schynt my door dees schrik reets doder dan de dood.
Zeg my, wie is het doch? laat my zyn Naam toch weten:
Wat is hy? Edelman of niet?
ô Twyffelmoedig hart! voorwaar ik zie in 't end,
Dat gy de trouwheid van uw Vrind niet meer en kent,
Wel aan nu, ik zal spreken:
Weet dat ik Reynoud heb in 's Gravenhaag doorsteken.
Hoe! Reynoud, zegt gy? ach! wat droever ongeluk!
Te zwaren slag, helaas! te vol van smert en druk:
Zo braven Edelman, die ik zelfs nooit te vooren
Gezien had, dus bedroeft, en deerlyk te doen smooren
In 't bloeijenst van zyn tyd!
| |
| |
Gewis dit toeval, Vrind, dreigt u met veel gevaar;
Mits gy de Vrinden van uw Vyand hebt te vreezen,
Wiens macht en groot gezach u doodlyk zullen weezen.
Ach! 't schynt dat my de Ziel uit schrik en angst begeeft;
En zo zy noch de macht van u te spreeken heeft,
Is door uw Vriendschap, die myn hoop noch houd in 't leeven,
Van dat gy in dees nood my niet en zult begeeven.
Ach! Vrind Valerius, berg my het leeven dan,
Of zonder u ben ik gewis een lyfloos Man.
Maar hoe! gy antwoord niet.
'k Sta op uw staat te denken:
Geen lastigheid zal ooit myn plicht van Vriendschap krenken.
ô Neen! ik sta alleen te peinzen wat voor raat
My in dit ongeval aan u te geeven staat.
Het feit dat is geschied, en is niet te herhaalen.
Voorzichtigheid alleen, die is 't, die menigmaalen
De sterkste Vyand door haar listen heeft verheert,
Die door de Dapperheid vergeefs zou zyn gekeert.
Dees is 't dan boven al die ons hier hulp moet geeven:
Maar, hoe, en om wat reên benaamt gy hem het leeven?
Na dat ik gisteren een goet deel van de nacht
Had by myn Leonoor in wellust doorgebracht,
Die ik (gelyk gy weet) al over lang beminde,
Kwam ik, in 't uitgaan van haar deur, een man te vinden;
Die, na ik merkte, met een knecht twee drie verzelt,
Zich midden op de straat tot myn verspieder stelt:
't Geen Leonoor de deur deed sluiten, en vertrekken,
En 't geen myn jalouzy zo hevig op kwam wekken,
Dat na veel woorden, tot verdubbeling van spyt,
Met het ontbloote staal de rest wierd afgepleyt.
| |
| |
Dees was Heer Reynoud; mits 'k hem met zyn eigen woorden,
(Op 't vragen wie hy was) zig zelfs zo noemen hoorden:
Dees Naam, my wel bekent, doch door de Faam alleen,
(Vermits ik Reynoud zelf noit had gezien voorheen)
Kon niet beletten, spyt zyn staat en groot vermogen,
Dat ik hem ging te keer. Doch wyl de nacht onze oogen
Zodanig hield bedekt, dat eerder by 't gevoel,
Dan 't licht gevochten wierd, zo trof in dit gewoel,
Doch tot myn ongeluk, dees kling myn Vyands leeven,
Die, door myn razerny ten boezem ingedreeven,
Hem met een naare schreeuw ter aarde storten deê.
Ik hier door gantsch ontroert, vermits ik prykel leê
Van, door zyn knechts geparst, myn leeven meê te laten,
Begeef my op de vlucht, en door verscheide straten,
Geraak ik in 't Voorhout, en zo voort Boswaart in,
En eer de morgenstond dees dag noch gaf begin,
Had ik reets zeven myl door Bos en Duyn gelopen:
Zo kan de dootsche vrees een mensch met sporen nopen:
In 't end ziet gy my hier dus vluchtig t'Amsterdam.
ô Dolle jalouzy! ô zotte Minne-vlam!
De schuld van 't meeste bloed dat daag'lyks word vergooten,
Is uit uw Kooker, en uw zotte drift gesprooten.
Maar ach! myn waarde Vrind! waar loopt, waar vlucht gy best
Voor uw Vervolgers? die zo wel in 't Oost, als West,
(Vermits 't onmoog'lyk is de wraakzugt te bepalen)
U door haar groot gezag zyn machtig t'achterhalen.
Ach! Vriend! uw dapperheid, en 't edelmoedig vier,
Dat in uw Aders leeft, dat staat u al te dier.
Myn geest staat duizenden van vonden t'overwegen,
Ik denk, en overpeyns vast hondert duizent wegen,
Om u te helpen, maar ik vind slechts ydelheid.
Want hoewel dat gy ryk, en groot van vrinden zyt,
Zo is 't onmogelyk u zelven te bewaaren
| |
| |
Voor haar, die in gezag schier Prinsen evenaren.
Maar zagt, daar schiet my iet, na dat my dunkt, in 't zin:
De beste raad die valt zomtyds het eersten in.
Zoud gy wel machtig zyn een Zotte Rol te speelen?
Of zot of wys te zyn, kan my thans weinig scheelen.
't Is nodig dat gy u stelt in zo zotten schyn,
Dat ieder die u ziet u waant puur zot te zyn;
En zo zult gy uw staat voor ieders oog bedekken.
Dat huis is, als gy weet, een Gasthuis, daar de Gekken
Geherbergt worden, in haar zotte razerny:
Indien gy 't wagen durft, en by aldien dat gy,
Als een onzinnige, u durft daar in begeeven,
Zo acht ik u bevryd van het gevaar van 't leeven:
Want, en dees zotheid, en het Lazarus habyt,
Zal nooit doen denken dat gy Ferdinandus zyt.
Uw raad behaagt my zeer. Om dan myn doot te my den,
Ga ik my van dees uur tot Zot te zyn bereiden:
En zweer, dat ik my zelfs ga veinzen zo ontzind,
Dat gy zelf geen verschil in schyn en waarheid vind.
'k Geloof schier 't geen gy zegt; mits hier in, na myn oordeel,
Een Minnaar de Natuur niet weinig heeft tot voordeel.
| |
Tweede tooneel.
Isabella, Leonard, Valerius, Ferdinand.
Hier ziet gy, Isabel, dat machtig Amsterdam:
Dit is de Poort, wiens naam van Sint Antony kwam,
Gints ziet gy langs de straat de steile Zuider Tooren:
In 't kort, dit is die Stad, die, uit Moeras gebooren,
| |
| |
Aan heele Waerelden byna de wetten stelt.
Ik vind die schoonder noch dan men my had vertelt?
'k Beken, ik sta verbaast, door veel verwonderingen.
Gy ziet het slechtste deel.
Dit schynen vreemdelingen.
My dunkt het ook: 't is best hier niet te blyven staan;
Maar laat ons dadelyk ons spel beginnen gaan.
Treên wy in 't Lasrus-huis, om den Regent te spreeken,
En om u met der vaart in 't Gekke-kleed te steeken.
Wel aan, wyl 't wezen moet, treê dan ter deuren in;
En zo neemt van dees uur myn zotheid een begin.
| |
Derde tooneel.
Isabella, Leonard.
Het is een schoone Stadt.
'k Zag beter noit myn leven.
De Hemel, Leonard, heeft ons veel luk gegeven,
Van voor de nacht noch hier in Stadt geraakt te zyn.
Maar, ach! hoe zwemt myn hart nog tussen vrees en pyn:
Wyl ik met u ontvlucht myn land, en huys te gader;
Want laas! wat of uit spyt myn over-ouden Vader
Nu niet wel vloekt, en zeid?
In bloed, en eer gequetst, uit gramschap zeggen kan:
My dunkt ik zie hem al uit dolheid loopen razen,
En langs de straat het volk door zyn gezicht verbazen,
U noemende de hoon, en smaat van zyn geslacht,
En my een trouwloos knecht, die u tot oneer bracht.
| |
| |
Zo hy de dwaasheid oit heeft van myn Min geweten,
't Is zeker dat hy my wel Zot, en dol zal heten.
Schoon dat het Zotheid was in uw verdoolde zin,
Een ongelyk portuur te kiezen door uw Min;
Zo wild my daarom nu, in 't minste niet verachten,
Noch stoot myn nieuw geluk niet om, in uw gedachten;
Vermits de Liefde, die my nu uw Bruigom maakt,
Doet, dat met een myn staat zo hoog als d' uwe raakt,
En schoon ik, als uit niet, ben tot dit luk gereezen,
Denk dat ik nu niet meer ben die ik plag te weezen.
Wat reeden hebt gy toch, myn waarde Leonard,
Dat gy door deze reên, op nieuws, myn ziel benard?
Uw woorden, Isabel, doen my verandring vreezen.
En wat verandering kund g' uit myn woorden leezen?
'k Merk dat gy my veracht, en u dees vlugt berouwt.
Mits ongelyke Min noit vaste stand en hout.
Hoe! zyt gy minder nu, dan toen ik u myn leven,
Ja toen ik u myn Eer quam in uw handen geven?
Waard gy myn Dienaar niet?
Kan u die Eer dan doen waar meê ik u verryk?
Van uit dien staat u tot myn Bruigom te verhoogen?
Maar neen, gy hebt my zelf, na dat ik zie, bedroogen:
Uw inborst veinzende, ach! in met my weg te vliên:
| |
| |
En wist gy zelver niet dat het u zou berouwen?
En dat ik dat berouw zou voor verachting houwen?
Gewislyk, Isabel gy haat my.
Ik ben wel Zot geweest, door 't zamen-spannen tot
Dees schandelyke vlucht, verleyd door uw gebeeden,
Waar door ik dagelyks my vond van u bestreeden.
Een teeken, dat ik u beminde, boven hem,
Die door myn Vaders wil, en zyn gegeven stem,
Ik zonder deze vlugt, te trouwen was gedwongen:
Maar 't schynt, dat enkle woord, dat my flus is ontsprongen,
(Toen ik my zelven Zot dorst noemen door myn Min)
Dat quetst u het verstand, en speelt u in den zin.
Noemt gy dan Leonard verachting u te minnen?
En door de Min alleen berooft te zyn van zinnen!
Gewis, die naam komt met myn hart niet over-een.
Uw hart is my bekend, spyt dees versierde reên.
Helaas! wie zouw myn hart oit beter kunnen weten,
Dan gy, die door de Min daar vast zyt in gezeten;
Maar neen, Vrind Leonard! het schynt dat gy met list,
Quansuys een oorzaak zoekt van opgeworpe twist,
Om onder dezen schyn my schandig te verlaten:
Maar, ach! wat reden is 't, die u my dus doen haten.
Ontrouwe! 't blykt genoeg, hoe dat gy my versmaat,
En steets veracht hebt, om 't verschil van onze staat:
Waar door gy my uw Min onwaardig denkt te wezen.
Want zo uw liefde was zo hoog in top gerezen,
Gelykerwys gy veynst, hoe zoud g' op myn begeer,
My kunnen weig'ren dat, het geen gy noemt uw eer?
Maar neen, onbuigbaar voor myn smecken, en gebeden,
| |
| |
Blyft gy steets even koel, en houd verstand, en reden,
Waar dat men anders, in een Ziel, die recht bemind,
Noit zo veel achterdocht, en zo veel oordeel vind.
Weet gy niet dat de deugt de driften moet verwinnen,
Wanneer zy twisten om de Heerschappy der zinnen?
En dat ik, eer de Trouw ons' liefde wettig maakt,
De Kuysheid eeren moet? ô Leonard! gy laakt,
't Geen in my, als een deugt, veel eerder is te pryzen.
Wat kan ik anders, dan met woorden u bewyzen,
Dat ik u min? gewis had ik my zelfs zo bloot,
En u het geyl genot gegeven van myn schoot,
'k Weet die lichtvaardigheid, had reets in uw gedachten,
Na die genoten gunst, my doen van u verachten.
Vermits men in 't gemeen, na 't Wetteloos genot,
Van wien men wierd bemind, veracht wort en bespot.
Een schoont, die voor 't genot, had macht ons te doen blaken,
Zal, na 't genot, veel eer ons' vlammen heeter maken.
Maar neen, ô Isabel! dees uw wantrouwigheid
Spruit uit dees oorzaak niet daar gy uw deugt meê vleid:
Maar uit iet anders, 't geen my zien doet uit uw oogen,
Dat ik van u veracht, bespot ben, en bedroogen.
ô Onverstandige! spaar deze woorden toch.
Zeg Ongelukkige veel eer, door uw bedrog.
Hoe nu! is dit bedrog? en noemt gy het dan haten
Om uwe liefde, Land, en Ouders te verlaten?
En Eer, ja leven zelfs, te stellen in uw hand?
Is dit d'ontrouwigheid die gy my steld tot schand?
Geen reden, Isabel! kan myn geloof verbreeken
Van uw bedrog: Vermits dat ik uw vlucht eer reeken
| |
| |
Te zyn veroorzaakt, uit een haat tot Constantyn,
(Met wien gy vreesde haast door dwang getrouwt te zyn)
Dan wel uit liefde daar gy my meê kost verleyen.
Ach! dees beschuldiging meld my uw schelmeryen:
't Is waar, Verrader! dat de min van Constantyn
My (spyt myn 's Vaders dwang) noit kon dan haatlyk zyn.
Maar wat was d'oorzaak van dit haatlyk tegenstreven?
Was 't niet, om dat ik u myn hart al had gegeven?
Helaas! myn Leonard, wat onrecht doet gy my
Door dees uw achterdocht? myn Ziel! zet die ter zy,
En keer my toch weer toe uw minnelyke oogen,
Zo gy de tranen, die ik uitstort, op wild droogen.
Weg met uw tranen, weg met uw geveinsde min;
Maar geef my daadlyk de Juweelen, die gy in
Uw kleederen verbergt, en al de rest met eenen,
Die voor een dag of twee, gy my liet zien te Rheenen.
Ja, op dat gy ze op de straat,
Of in de Herberg, u die niet ontstelen laat.
'k Zal 't u daar na ontknoopen.
Is licht ons gelt verteert, dat gy die wilt verkoopen.
Neen, ik begeer die slechtt om dat ik ze begeer.
Verkoop indien gy wilt dees Krop-boot dan veel eer.
Neen: geef my alles hier.
| |
| |
Helaas! myn Vrind, gy wilt my licht verlaten.
Dit tegen-prevelen zal u niet wel vergaan.
Helaas! myn Leonard, wat heb ik u misdaan?
Zyn dees Juweelen u, zo wel als my niet eigen?
Verraderes, zo ist, dat gy uw loon zult krygen.
Onkuysche, geef my hier, al wat gy hebt.
Onkuysche? ach! myn Ziel! kryg ik dees naam van u?
Ik wil die naam niet hooren:
Geef uw Juweelen, of dees Pook zal u doorbooren.
Daar zyn zy; Hemel, ach! nu zien ik u noit weer.
Sa, daadlyk, geef de rest.
Myn lief, ik heb niet meer.
Uw Reis-rok, met uw Keurs, schud uit, en zonder spreken.
Hoe! Keurs- en Reys-rok, Lief?
Dees hand zal u doorsteken,
Maakt gy het minst gerucht, en gy niet alles geeft.
| |
| |
Helaas! myn hart dat klopt, myn lichaam lilt en beeft
Schud uit, tot 't hembd toe, al uw Kleeren.
Schud uit, eer ik begin te zweeren.
Daar hebt gy 't al: helaas! wat wilt gy nu, myn hart?
Ik heb genoeg: vaar wel: denk eens om Leonard.
| |
Vierde tooneel.
Isabella alleen, in haar onder-kleeren.
Verrader, gaat gy my zo trouweloos begeven!
Keer weer, keer weer, en neem met eene tog myn leven?
Wyl gy my alles, daar 'k van leven zou ontneemt:
Ach! ik rampzalige! dus arm, en naakt, en vreemt,
Wat droever ongeval zie ik thans voor myn oogen!
Maar, schoon dat my dien schelm dus deerlyk heeft bedroogen,
't Is my noch troost genoeg, schoon hy myn schatten stal,
Dat hem myn liefde, noch myn hart niet volgen zal.
Want schoon dat ik met hem, myn Ouders, Huys, en Vrinden,
Ontvloden ben, geen min (vermits ik nooit beminde)
Gaf my daar oorzaak toe, maar enkle afschrik van
Een Minnaar, die men my wouw geven tot een man.
Dees dwang alleenig dan die porde my te vluchten:
Hoewel daar door gebracht tot zwaarder ongenuchten,
Want hoe het een bedrog door 't ander word betaalt,
Dat ziet men hier in my na 't leven afgemaalt,
| |
| |
Mits ik die zotheid van dien afkeer nu moet boeten;
Waar door dat ik een man, die eertyds aan myn voeten
Uit eerbied ley geknielt, te schendig heb veracht.
Maar laas! waar zal ik heen in 't vallen van de nacht,
Dus naakt, en onbekend? wat zullen die my vinden
Van my gelooven? ach! hoe gaat gy dus verzwinden
Myn Rykdom, Staat en Eer die ik zo haast verloor,
Door zotte koppigheid. Maar zagt, my dunkt ik hoor
Al volk: Ik zal my hier een weinig neder zetten.
| |
Vyfde tooneel.
Joris-vaar, Valerius, Klaasje, Marten, Isabella.
'k Beloof u, van op hem in alles wel te letten.
Maar zou 't niet nodig zyn, dat men zo dra men kon
Voor hem een zeekre soort van tegen-gist verzon,
En dat men hem te met wat dee medicineeren?
'k Zal met den Doctor daar eens over consuleeren.
Maar wyl hy menigmaal puur dol is als gy zegt,
Zal 't goet zyn, dat men hem aan ysre Keetens legt,
Op dat hy door zyn quaal al d'and're niet verhindert.
Terwyl dat nu de maan vast alle daag vermindert,
Waar mee, gelyk gy weet, de zotheid ook vergaat,
Zo is 't niet noodig, dat men hem noch binden laat;
Maar laat hem nu slechts in de lange Rok wat loopen,
Tot dat men zie wat goets men uit hem heeft te hoopen.
Zeer wel; maar hoe 's zyn Naam?
| |
| |
Waar is hy toch van daan?
Dat ik hem eerst had voor een Delvenaar genomen,
Vermits my uit die Plek veel luy bezoeken komen.
Maar wat was zyn bedryf? en wat is 't voor een geest?
Hy is voor dezen een geleert Student geweest,
Doch al te vuurig in de boeken.
Komt het hem daar van daan?
En van wat min met eenen.
Zo is zyn zotheid dan een dubbelt quaad, alzo
't Van Jonker Pluto komt, en Monsieur Cupido.
Gewislyk, elk alleen, is machtig, om by tyen,
De wyste man het hooft op stelten te doen ryen.
Ja, d'overdaat, zo wel in studie, als in min,
Berooft ons het verstand, en blaast ons zotheid in.
Hoe veel te meer dan, als die twee te zamen komen,
Word door de dubble kracht de reden ons ontnomen?
Zie hier, daar ziet g'er twee, die door die zelfde kracht,
Ook zot geworden, laatst my meê zyn t'huys gebracht:
Schoon zy te naaste by daar van nu zyn genezen.
| |
| |
't Plachten eer geleerde luy te wezen,
Maar al te diep verwart door haar Philosophie,
Wierd elk van haar zo zot, voor 't minst, als andre drie,
Doch eind'lyk, door de zorg, die voor haar is gedragen,
Ziet men haar zelden meer in d'oude zotte vlagen.
Zo dat ik hen gebruik, in 't passen op de Poort,
En in om boodschappen te loopen, en zo voort.
Kom Klaasje, kom eens hier.
Dat loof ik kan niet wezen;
Vermits ik met myn Vaâr gansch niet recipocreer,
Want die is lang al doot, ik ben geen zeun dan meer.
Zo slechts myn moer geen parten
Gespeelt heeft met een Boer, terwyl ik wierd gemaakt.
Dees is den Adeldom zo zeer in 't hooft geraakt,
Dat hy zich schier van 't bloed van Held Achilles rekent.
Ik heb hun beyder soort van zotheid al getekent.
Maar zeg eens Joris-vaar, het Vuur, is 't kout of heet?
| |
| |
Hoe droes of hy dat weet?
En waar of hy de kracht van 't vuur zo wel geleert heeft?
Of is 't, om dat hy 't door een Brantmerk geprobeert heeft?
Jouw Gauwdief! als je bend.
Daar heeft hy u gehad. Maar zie wat Vrouw zit daar
Ik wed 't zal Sinte Tisbe wezen,
Die om haar Pyramus is uit de doot verrezen.
Helaas! na dat ik merk, zo heeft men my gezien,
Nu is het al te laat, om hier van daan te vliên:
't Zal best zyn, dat ik door myn zuchten, en myn klagen
Doe blyken, dat men my heeft al myn goet ontdragen,
Of ik noch licht'lyk in 't meêdogend Amsterdam,
In dit myn ongeluk, of troost, of hulp bequam.
Zeg vrouw-mensch sta eens op, wat zit gy hier te stenen?
ô Hemel! wil my wraak op dezen schelm verleenen,
Die met myn kleeren my zo veel juweelen stal.
Ach ongelukkige! noch nauwlyks hier gekomen,
Word u op eenen sprong, al wat gy hebt ontnomen.
| |
| |
Om dat ik u eens zoenen wil.
Staat af van my, gy Fiel!
Kom Susje! sta jy op, en wild voor ons niet vrezen.
Ach! is ter wereld dan geen meer erbarmenis,
Voor een die al haar goed terstont ontstolen is?
Indien 't haar harssens zyn, daar zy van leyd te praten,
Zo zweer ik dat men haar heel weinig heeft gelaten.
Acht duizent Kroonen, was voor 't minste de waardy,
't Geen in Juweelen men ontstolen heeft van my.
Ik hoor wel uit de Text waar op haar zinnen speelen,
Dat dees haar zotheit spruit uit Rykdom en Juweelen.
Dat hebje wel gevat, ik ken haar heele staat,
Houd haar om mynentwil van nacht slegts van de straat.
Za jongens, pak haar aan, en leyd haar dan na binnen.
Kom aan myn kind van minnen,
Waar heen? wat wilt gy met my doen?
Laat los, gy Fielen! los.
| |
| |
Gans bloed! dat was een zoen?
Hoe vrou-mensch, sla je my? 'k zweer, ik zal jou die parten
Vorleeren, kom je t'huis.
Of van zyn Maagschap, bent.
Die ben ik, maar te Paard.
Indien gy, die gy zegt, of van zyn Vrinden waatd,
Zo zoud gy zo barbaars en wreed niet met my leven;
Maar zoud my eer de helft van al uw kleeren geven.
Kom Dochter, gaa jy slechts, men zal u, hebt gedult,
Ter plaatse brengen daar gy kleeren krygen zult.
Kom gaa, waar wacht gy na? gy hebt hier niet te vrezen.
'k Zeg andermaal ga voort; het zal niet anders wezen.
Wel wat zal dit dog zyn; waar brengt gy my hier in?
Gaa slechts, gy zult het zien.
Tree in 't Gevangen-huys.
Hoe! ben ik dan gevangen?
Ga slechts, gy zult niet hangen.
Laas! is dit helpen die, die men het zyn ontnam.
Zyn dit de deugden van 't barmhertig Amsteldam?
Des Stads Barmhertigheid zal u tot voordeel komen.
| |
| |
Hoe, vangt gy dan een vrouw die 't haren is ontnomen?
Ga slechts, en teemt daar na uw text zo lang gy wild.
't Was beter, gy myn dief, dan my, gevangen hield.
Och! die Juweelen zyn die sloof in 't hooft geslagen.
Kom, als een meyd, stap voort.
Helaas! myn gelt t'ontdragen,
En my te vangen, ach! rampzalig' als ik ben!
| |
Zesde tooneel.
Joris-vaar, Valerius.
Terwyl gy ziet, myn Heer, dat ik niet blyven ken,
Maar my genootzaakt vind wat order te gaan stellen,
Omtrent den toestant van myn zotte huisgezellen,
Zo ga ik nu, wyl ik u morgen weer verwacht,
Wel Joris-vaar goe nacht.
En wilt voor al toch zorg voor onze Karel dragen;
En wyl hy, als gy ziet, nu vry is van zyn vlagen,
Zo zal 't genoeg zyn, dat gy in dees lange Rok
Hem slechts wat loopen laat.
Zeer wel; of anders, 't hok
Is al gereet gemaakt, daar, zo zy willen baren,
Plaats zullen vinden, om hun zelven te bedaren;
Want in dit huis, myn Heer, is alle ding gereet,
Voor die baldadig is, of die niet beter weet.
| |
| |
Goe nagt: ik ga: wilt toch dat vroumensch wel bewaren,
En schoon dat zy wat vremt en yss'lyk komt te baren,
En acht dat niet, maar hout haar dichjes in de val,
Door dien men u hier af heel wel beloonen zal.
| |
Zevende tooneel.
Tot morgen toe heel vroeg. ô Grootste myner Vrinden!
Gy zult hier zekerlyk een heerlyke uitkomst vinden.
Ik ben gelukkig, ja gelukkig ben ik wis,
Dat d'uitkomst van myn raad zo wel bevallen is!
Vermits ik tot 'er doot was met myn Vrind verlegen;
Doch nauwlyks heb ik hem in 't Laz'rus-huis gekregen,
Daar hy gezond, en wys, ontvlucht zyn dreigend lot,
Of zelver keer ik daar weer uyt, zo ziek als zot.
Nauw heb ik die zottin terstond daar in zien halen,
Of straks ontfing myn ziel zo felle Blixem-stralen
Uyt haar Lasuur gezicht, dat in die zelfde tyt
Ik myn verstand verloor, en wierd myn zinnen quyt;
Pas of myn zotheit uit de hare was verrezen.
Ach! wat bevalligheit bevond ik in haar wezen!
Haar zoete treurigheit, en minnelyke spraak,
Ontsteeken in myn ziel een zotheid vol vermaak.
Zo dat ik van de min, door varsch-ontsteeken hetten,
My met de zotheit reets voel van dees Vrou besmetten.
ô Spoorelooze min! wat is het dat gy maakt?
Dat gy op 't onvoorzienst my met dees zotheid raakt?
Die my dwingt morgen vroeg weer na dit huis te keeren,
Op dat ik door een list volvoer myn zot begeeren;
Of, op dat men met een, de dwaasheit van myn Geest
Met het ontstelde Brein van al de rest geneest.
Einde van het Eerste Bedryf.
|
|