| |
| |
| |
De min in 't Lazarus-huys.
Blyspel.
CUPIDO doet de Voor-Reeden. Zittende in een Stoel met Rinkels, in Zots Kleeren, met een Blikke Slabbe voor.
Gy Troep van Juffers, en van Heeren!
Die andersins myn slaven bend,
Ik zouw schier wel derven zweeren,
Dat gy uw Meester niet meer kend.
Wie meent gy dat hier zit te kyken?
Wie meent gy, dat gy in dees Kap,
En in dees Rinkel-stoel ziet pryken,
Geharnast met dees Blikke Slabb'?
Ik weet wel, dat gy noit verzinnen,
Noch denken zult met uw verstandt,
Dat gy den Grooten God der Minnnen
Hier ziet in 't Laasrus-huis geplant:
Maar evenwel, al lyken 't droomen,
Ik ben het zelver, dat gy 't weet:
Doch hoe ik hier toe ben gekoomen,
Vraagt dat alleeenig den Poëet
Die dees Comedie doet vertoonen;
Vermits dat hy (wyl dat hy zweert
Dat door lang in zyn Buurt te woonen,
Hy myn Natuur wel heeft geleert)
| |
| |
My voor zo Gek, en Zot, derft schelden,
Dat hy, als per playsier quansuis,
Op 't lest my by de Zotten stelde,
In 't Amsterdamsche Laasrus-huis.
'k Beken, ik ben geensins de wyste,
Schoon ik een God ben; maar, wat raad?
Ik zie, dat dikwils d'aldergryste
De grootste zotheid wel begaat.
Ben ik dan daarom te veragten,
Een jongen zynde, als ik ben?
Wanneer de luy van myn verwachten,
Meer Wysheid, als ik geven ken?
De Kinders werken Kinder geuren;
De zotheid is een eigenschap,
Die van de Jeugt niet is te scheuren,
Want ieder draagt zyn Narre-Kap.
My daarom, die 't gebied der herten
Van al de Jeugt is toevertrouwt,
My wyt men al die zotte parten,
Die dagelyks de jonkheid brouwt:
En 'k weet, men wytse my met reden,
Mits ik myn zelven oorzaak vind,
Van hondert duizent Zottigheden,
Die ik doe doen, aan die bemint.
Hoe vaak doe ik een party gekken,
Uit zotte razerny alleen,
Haar hair uit Kop en Kneevels trekken,
Door 't loopen van een Blaauwe Scheen?
Hoe vaak doe ik 'er een verlieven,
Die 't minnen in gedachten pleegt,
Of met een tal van zotte Brieven,
Daar zyn Matres haar Poort aan veegt?
Hoe vaak doe ik een Zots-Kap draven,
Voorby een huis, daar 't alles rust,
En elk al leit in slaap begraven,
Wyl hy de Stoep of Klopper kust?
| |
| |
Hoe dikmaals doe ik Serenades
Op zagen, voor een zotte sloor?
Die, spyt Couranten, en Ballades,
Al leid te ronken op een Oor?
Hoe dikmaals doe ik hair, en lokken,
Besmeurt, beplakt, en styf van Gom,
Of uitgevallen door de pokken,
Bewaren voor een Heiligdom?
Hoe vaak heb ik een party dwazen,
Tot teeken van haar zotte brandt,
Een tal van Fluyten en van Glazen,
Doen kauwen na haar ingewandt?
Hoe vaak heb ik een Zot bevoolen,
Gestyft door dwaze Minne-vlam,
Te zuipen uit gelaân Pistoolen,
Op de gezontheid van Madam?
Terwyl een ander, meenigmalen,
Als hem die zelfde drift bekruipt,
Uit Pispot en uit Urinalen,
Een zotte sloofs gezontheid zuipt:
Een ander, zyn Matres ter eeren,
Smyt door een al-te-dulle kuur,
Zyn Wambuis, Broek, en Hoedt, en Kleeren,
En al den Preutel op het vuur.
Een ander maakt weer andre geuren;
Die licht de Rymer van dit Spel,
(Vermits zy alle daag gebeuren)
Zou konnen noemen, buiten tel.
Gelyk, wanneer men by de Vrinden
Hier licht eens om vroeg by de Rey,
Men licht hier wel zouw Zielen vinden,
Die 't beter weten noch als hy.
Dies ist om deze fraaije zaaken,
(Waar van hy my als Baas uitscheldt)
Dat hy my heeft dees stoel doen maaken,
En hier in 't Laasrus-huis gesteldt;
| |
| |
Om u al t'zamen te doen weten,
Of hy met reden sprak, of niet,
Toen hy myn Gek, en Zot dorst heten,
Met al dat leeft in myn gebiet.
Of my dees vodden dan niet passen,
En al dat Lasarus-livrey,
Als of 'k 'er was in opgewassen,
Dat toont hy u voor eerst in my,
Terstondt, zal, om u te vernoegen,
Hy u doen zien, met vreemt gedruis,
Hoe zich de Minneryen voegen
In de Messieurs van 't Laasrus-huis.
Vermits hy voor heeft, u te toonen,
Dat nooit de Min in beter plaats,
Dan in het Gekken-huis kan woonen,
En by een tal van zotte Maats.
Nadien de Zotheid, en het minnen,
Zo vast aan een gekoppelt zyn,
Dat hy berooft moet zyn van zinnen,
Of voor het minste zot in schyn,
Die zich tot minnen gaat begeven;
Want, of in schyn, of in der daat,
Is, en de Min, en 't Minnaars leven,
Slechts puure Zotheid, op een draat.
UYT.
|
|