| |
| |
| |
Liefdens onversettelijcke Standtvastigheydt,
Vertoont in de wonderlijcke Trouw-gevallen van Alerame en Adelasia.
HEt Keyserrijck van 't Westen, dobberde op de ongestuyme Golven des Oorloghs, waer door gansch Duytslandt by na beswijckende, op het Punt was geheel te gronde te gaen, door de gedurige Roveryen, Brandtstichtingen, en Moorden der Barbaren, (wanneer om dit onweer te stillen, ontrent het Jaer Negen-Hondert, en Veertigh, na de Geboorte onses Salighmakers:) Otto, de twede van dien Naem, en de eerste onder de Duytsche Princen, met de Keyserlijcke Kroon verçiert wierd.
Dese, de Vyanden verdreven, het Keyserrijck in rust gestelt, en vele verbrande, en gesloopte Steden herbout hebbende; droegh in Vrede, gedurende den tijdt van 37. Jaer, met de grootste lof des VVerelds, dien wytberoemden Scepter. Of hy grooter Eer door de VVeegh-schael van Astrea, of door het
| |
| |
Slagh-Swaerd van Mars verkregen heeft, staet noch te Oordelen. Duysent deughden verrijckren sijn Kruyn met Laurieren: en Duysent overwinningen vervulden sijn Handen met Palm-Tacken. Hy verdreef de Halstarrige Ongeren uyt Duytsland: bestreedt, en versloegh, de Bohemers door een lange, en halstarrigen Oorlogh: braght 't onder de Slavoners: vernielde de wederspannigen: trock driemael over in Italien: versloeg Berengarius: die sigh van dat Rijck met gewelt had Meester gemaeckt: verdreef van daer de Sarazynen en Grieccken; in 't endt, sliste de oproeren van Romen, bevredighde Italien: en gafaen Duytslant een bloeyende, en langhdurige Vrede. Soo dat hy in de loop van sijn Regeringe, meer overwinningen, dan dagen, en meer Zegen-pralen dan Oorlogen dee tellen; waer door hy, door soo veel heerelijcke, en loflijcke daden, met reght den Tytel van den Grooten Otto verkregen heeft.
Begiftight met soo veel eer, wierdt hy daer en boven van den Hemel verrijckt met een Dochter, Adelasia genoemt, in dewelcke de Schoonheyd, de Deught, en de Minnelijckheyd boven alles, door een onderlinge twist, om het grooste voorrecht scheenen te strijden. Sy, in de eerste Jaren van de Regeringh haers Vaders, by na al Huwbaer zijnde, sagh sich wel haeft in staet, van sich wel haest van de gansche Wereldt voor Keyserin der harten te doen eeren: nadien het onmogelijck was so Godlijcken light te sien, sonder soo veel volmaeckte Zeden aen te bidden.
Dit groote Hof bloeyde vast door de vermaerste Princen, en Ridders, die alsdoen de Wereldt droegh, terwijl dat (om de Kryghsoeffeningh, en de bestieringh van een Scepter te leeren, onder soo lofrijcken Keyser) daer van alle kanten de Edelmoedighste, en dapperste Ridders, als na hun School, toe vloeyden. Onder alle dese, sagh men gelijck een Zon onder de Sterren uytblincken Alereame, Prins van Saxen, dese in het bloejenst van sijn Jaren, vertoonde sich als een Blom van aengenaemheyd, doende onder een minnelijcke gedante van Schoonheyd, in sich sien het afbeeldsel van een onvergelijckelijcke dapperheyd. Indien in de Keyserlijcke Salen, Dansen, Mommeryen, of andere spelen wierden aengerecht, Alerame
| |
| |
was die geen, die door sijn aerdigheyd, vermakelijcke vonden, en geestige bewegingen, altijt de eer van de vrolijckste, aerdighste, en beminnelijckste Hovelingh te zijn, verkreegh. Indien 'er in een heerlijck Tournoyspel, of in diergelijcke andere gevechten, een teken van een ware dapperheyd, in een geveynsde Oorlogh was te geven, noyt vond men iemand, die beter een Paerdt wist te beschryen, den Ringh te loopen, een Lans te drillen, of den Degen te handelen. In 't endt, hy was in dit Hof het eenige voorwerp van Liefde, by de Juffers, van nydt by de Hovelingen, van gunst by den Keyser, en van verwonderingh by een ieder.
By soo veel geesticheyd, en by soo grooten dapperheyd; voeghde hy noch grooter Ziel, dewelcke eghter niet machtigh zijnde de schoone Oogen-stralen van Adelasia ongequest 't ontkomen, wel haest met Duysent andere tot in sijn binnenste, met dat hevige Vuur, 't geen men liefde noemt, ontsteken wierd. En sy, (die geheel van Ys was, voor de Konincklijcke liefde, van veel gekroonde Hoofden), veranderde wel haest geheel in Vuur, door de besmettingh van de suyv're Minnevlam, van desen haren onderdaen, soo wel door Eerbiedt en Plicht, als door Liefde. Het onderscheyd van hun staedt, was niet machtig haer dese ongelijcke Liefde te ontraden. Want waer de Minne-God het besit verkrijght, daer moet de Grootsheyd wijcken. Onmogelijck was het haer, dit wassende Vuur, langh onder de assen van Veynsery te verbergen:
De Brandt die alreets het Dack lichterlaegh begint uyt te slaen, kan niet dan van de gansche Stadt gesien worden.
De Liefde noch een teer, en eerst Geboren Kindt zijnde, is lichtelijck met weynigh VVindels te bedecken: maer in wasdom toenemende, en by na een Reus geworden zijnde, soo is het onmogelijck die aen een ieder te verbergen. Het Hof, heeft, gelijck de Faem, Duysent Oogen om te sien, Duysent Ooren om te hooren, en Duysent Tongen om alles 't geen sy hoort, en siet te vertellen.
't Gerucht van hun liefde, al een wijl onder de Hovelingen gelopen hebbende, quam eyndelijck mee ter Ooren van den
| |
| |
Keyser, die in sulcks te hooren misschien de alderlaetste was; nadien de Faem in 't stuck van Eer, op 't alderuyterste aen de aldernaesten, en talderlaetste aen d' aldereerste komt. Dit gerught vergramde den Keyser op 't alderhooghste, hebbende de Princes alreets tot een voordeliger Huwlijck geschickt, overeenkomende met sijn Keyserlijcke Maeghtschappy; dit deed hem de lichtvaerdigheyd van Adelasia vervloecken en de reuckloosheyd van Alterame haten; Maer door de voorsichtigheyd geleert, wilde hy geen uyterlijke tekenen van sijn gevoelen, doen blijcken. De saken van staet en van eer, moeten ondoordringelijck, onder het Zegel van een onquetsbare geheymenis besloten blijven. En de misdaet en kan niet verborgen zijn, wanneer de straf openbaer is. Om het eerste niet te haestigh kenbaer te maken, dee dit den Keyser het laetste noch tot nader blijcks uytstellen: Alsoo hem met een oock niet onbekendt was, dat Alterame (hoewel zijn Oraderdaen) een loflijck Ridder, een doorluchtigh Prins, en dienvolgens door sijn verdiensten sijn Dochter wel waerdigh was.
Sijn gramschap dan voor een tijdt veynsende, verwachte by met vlydt een nieuwe gelegentheyd, door welckers schijn baerheyd hy den wortel van dit gehate, en groejende onkruyt moght uytrucken.
Dese openbaerde sigh wel haest, Nadien de gelegentheden en oorsaken van beschuldiginge, aen groote Princen en Vorsten' noyt ontbreken.
Op eenige schijnbare vermoedens sijn straf dan grondende, verbande hy Alterame voor eeuwigh uyt sijn Hof: en korts daer na onder schijn van vermaeck te gaen nemen, besloot hy Adelasia buyten op het Landt, in een seer vermakelijck doch niet minder welbewaert Casteel.
Dus wierden dese twee getrouwe Minnaers gescheyden, en op de wreetste manier des Werelts van een geruckt.
Doch het is niet waer dat het afzijn alle diepe wonden geneest, misschien dat sy allenskens eenige kleyne quetsuuren kan doen heelen? maer het Hart getroffen zijnde, soo is sy onnut en de wondt ongeneeslijck. Wat baet het Hart de vlught, wanneer het de Pijl die hem de Lendens doorboort, met sigh draegt.
| |
| |
Door een alte wreede Wet, is een Menschelijcke Natuur gelijck de Palm-Boom, geneygt tegen den last die hem druckt op te steygeren.
Het aswesen vermeerderde het verlangen, en de scheydingh der Lichamen verdubbelde de knoop hunner Zielen. Adelasia geen tydingh van hem vernemende, leefde een leven soo droevigh, als ongeluckigh. De Muren die dit Landthuys omringden: beslooten, en benauden met een haer Ziel. De Bloemen, die de Hoven aldaer verçierden, waren aen haer soo veel Doornen die haer het Hart doornagelden; Al haer gedachten wierden alleen na haer beminde Prins gedreven: en van hem gescheyden zijnde was al haer vermaeck var te soecken, En 't Leven self haer niet dan verdrietigh.
Alerame ondertusschen, aen wien de ware oorsaeck van sijn Ballinghschap niet onbekent was, doolde in verscheyden vergelegen Lantstreecken, ruym twee jaren langh, om de gramschap des Keysers t ontvluchten: maer indien de vrees hem al vliedende Duytslandt had doen verlaten, de Liefde door noch grooter macht, trock hem eyndelijck weder derwaerdts. Aldus door dese schoone Zeyl-steen van sijn Ziel, getrocken, vervoegde hy sigh op nieuws in een arm gewaet, en in een vermomde gedaente ontrent het Casteel, waer hy Adelasia wist in besloten te zijn: en hoewel den ingangh daer van, aen al de VVereldt verboden was, soo was het hem eghter onmogelijck, die Noortpool, van al sijn wensch te verlaten. O Sotheyd der buytensporige Minnaers! zijn leven! somtijdts sijn Ziel selfs in een openbare gevaer van die te verliesen te setten, door een ydele begeerte, dewelcke gewent is meer rampspoed dan vreugde na sich te slepen, en dickwils maer een vreughde die alleen in een inbeeldinge bestaet, en die het onmogelijck is te bekomen! VVant wat klaerder teken kan men oyt van een sinnelose Harts-toght geven, dan sigh selfs neer te storten in een so oogschijnelijcken gevaer, 't welck in plaets van voordeligh te zijn, niet dan alle ongevallen veroorsaeckt, onder de gedaente van een ingebeeldt genot?
Soo sietmen een verdoolde mugh rontom het glinsterende Kaerslight swieren, tot dat hy eyndelijck door de Oogbetove- | |
| |
rende vreught, sijn verlangen met sijn leven uytblust.
Alsoo souwoock Alerame (door eenigh quaet vermoeden 't geen men van sijn verblijf aldaer, alreets had beginnen te krygen) sijn leven voor wis gelaten hebben, ten ware den Hemel door sijn voorsienigheyd de suyverheyd van dese onderlinge liefde aenmerckende, en de gewenste vruchten van dit Huwlijck voorsiende, hem van dit groot gevaer niet bevryd had.
Een tydelijcke waerschouwingh, van dat hem eenige lagen geleyd wierden, hem van eenige naburige Harders ter ooren gekomen zijnde, deed hem sijn voorgenomen aenslagh verlaten, en sigh op het spoedighste van daer begeven.
De verliefde Adelasia korts voor sijn vertreck, een weynigh kennis van sijn verblijf ontrent het Casteel, gekregen hebbende, 't geen haer van vreughde, van haer Minnaer soo dight by haer te hebben, by na deed opspringen, en om sijn drygend ongeluck, de grootste droefheyd des Wereldts deed gevoelen, een lange wijl in haer Ziel verscheyden stoute voornemens overdacht hebbende; had eyndelijck beslooten sigh op een van haer bewaerders, aen welckers genegentheyd sy niet twijfelde, te vertrouwen; dese, na dat sy hem de besonderheden van haer liefde ontdeckt, om bystandt gebeden, en eyndelijck geheel tot haer dienst bewogen hadde, besloot sy haer beminde Prins heymelijck na te senden.
Dewelcke hem na eenige daghreysen op de Grensen van Saxenlandt achterhaelt hebbende, in stilligheyd een Brief, met het Hart voor gestelt, en met de handt van sijn beminde Princes geschreven, overleverde: waer in sy hem voor eerst afoeelde, hoe seer haer sijn leventer harten gingh, van het welcke het hare alleen was hangende; dat hy sigh had uyt dese Landtstreeck te begeven, om de lagen, die sy hem wist geleydt te worden, t' ontgaen: Daer na hem versekerende van de Eeuwighdurentheyd harer Liefde; beloofde sy hem op nieuws een onverbreeckelijcke getrouwheyd, van voornemen zijnde: of, met hem te leven, of sonder hem, van al de wereld afgesondert te sterven: Voorders bad sy, hem, en haer een veylige plaets tè willen voorschrijven, waer sy, verselschapt van desen selfden Dienaer, en van noch een haer toe- | |
| |
vertrouwde Staet-Juffer, hem in vermomde gedaente souw kunnen komen vinden: hopende dat de Liefde haer souwde een middel aenwijsen, om de oogen haerder bewaerders te bedriegen, alle vervolgingen te ontmijden, en hem in 't kort weer te sien.
Geheel verwondert en ontstelt stont Alerame, over so stouten voornemen van een Keyserlijcke Dochter, waer uyt hem lichtte besluyten was, van hoedanige stof haer liefde tot hemwaerts was. 't Is wel waer dat hy met eenen oock klaer genoegh bespeurde, hoe twijffelachtigh desen aenslagh was, en in wat blijckelijck gevaer hy sigh met sijn beminde Bruyt stellen soude; maer de Liefde is blindt, en blindelinghs is het dat sy haer navolgers gewendt is te lyden: Weshalven dese Bode weder afgeveerdight hebbende schreef hy haer weerom, haer tijdt en plaets stellende, waer hy haer souden komen vinden, met een de wegh aenwijsende, dewelcke sy om daer te komen te volgen hadde, met belofte van haer op het spoedigste aldaer ontmoeten, om haer den wegh veyliger te maken.
Sy den Brief ontfangen hebbende, maeckte sigh geheel verheught, en kloeckmoedig tot den aenslag gereet. Een groot getal van haer Rijckste Juwelen by een vergadert hebbende, en den beemden dagh gekomen zijnde, braght sy soo veel by haer bewaerders te weegh, dat sy onbekendt, en in Boerinne gewaedt, heymelijck met een Staet-Juffer, en den boven gemelden Dienaer, haer Gevangen-huys ontsnapte, en sich op Reys begaf.
Hun wegh verhaestende, en in 't kort ter plaetse gekomen zijnde, waer sy sigh in Mans klederen, die men daer voor hun gereet gehouden had, moesten verkleden: begaven sy sigh in dat gewaet, op het spoor 't geen Alerame haer had voorgeschreven. Maer alsoo sy met de grootste vrees des VVerelts gingen van vervolght, of bekent te zijn, verdwaelde sy allenskens onwetende van den rechten wech, gerakende in een groot, wilt, en dicht bewossen Bosch: Waer sy niemandt vindende, die haer weer op het rechte spoor konde leijden, soo langh in hun verdwaling voortgingen, tot sy van de nacht overvallen wierder. Dewelcke door de dichtheyd, en hooghte der Boomen veel
| |
| |
dusterder dan na gewoonte zijnde, met eenen al de vrolijckheyd harer Zielen met een donckere Nevel bedeckte
Van haer Paerden getreden zijnde, begaven sy sich onder het geblade dack van dese VVoestyn, om door een weynigh rust het gewenste Dach-licht te verwachten, het welck sy hoopte dat haer weer op den rechten wech souw helpen.
Doch in 't aldernaerste van den Nacht, terwijl sy vast op de harde aerde neer gelegen, van de slaep besigh waren een weynigh rust te Bedelen, wierden sy op 't onversienst het Hoef-slagh van eenige Paerden, en een onder een gemenght geluyt van verscheyden stemmen gewaer; 't welck sy, scherp toeluysterende, in 't endt bevonden voort te komen, door een troep struyckrovers, dewelcke om een buyt, die sy kort te voren scheenen gestolen te hebben te delen, sich in dese onbewandelde een saemheyd begeven hadden.
Het welcke de schoone Princes met haer geselschap, om hun gevarelijcken staet, in de grootste ontsteltenis des VVerelds braght. En nademael het vluchten, sich ontdecken was, en oorsaeck van in hun handen te vallen, waren sy genootsaeckt geheel stil en onbewegelijck den uytkomst te verwachten. Maer het gebries van een hunner Paerden, verriedt kort daer aen hun stilswijgentheyd, en bedroogh al haer hoop. Dese Booswichten hier op toelopende, vonden drie Personen, die sy aen hun Manne, en kostelijcke Klederen voor drie Ridders namen, dewelcke sy besprongen, en met ontallelijcke wonden belaste, waer door de Dienaer, en de Staet-Juffer doot, en Adelasia Zieltogende op de plaets bleven leggen. Sy wilde haer uytplunderen, maer in haer Vallysen soo veel Gout, en Juwelen vindende, bleven sy daer door niet minder voldaen, dan verwondert. Vertrouwende nochtans dat het Persoonen van grooten staedt waren, en dat die lichtelijck van eenige leytslieden mochten gevolght worden: en alreets sienden dat de Morgenstondt begon aen te breken, begaven sy sigh op het spoedighste daer van daen, om een andere veylige plaets te soeken, om desen hunne Rijcken buyt in ruste te delen.
Alerame ondertusschen, met een goeje bende welgewapende Mannen van sijn trouwste onderdanen, aen dewelcke noch- | |
| |
tans hun Meesters aenslagh onbekent was, sich op wech gestelt hebbende, om Adelasia te ontmoeten, was op het hoogst verwondert van haer den ganschen dach niet vernomen te hebben; weshalven hy (aen de welcke de omleggende doolwegen niet onbekendt en waren) twijfelende aen haer verdwaling, begon te geloven, dat sy het rechte spoor missende, misschien in het dichtste van 't Bos mocht vervallen zijn. In dese gedachten een groot gedeelte van de Nacht dese Wildernis met sijn by hebbend geselschap doorlopen hebbende, bevond hy sich op 't kriecken van den dach, ontrent dese plaets, waer dit dodelijck toeval geschiet was, Hier sach hy niet sonder groote ontroerenis drie bloedige, en neergevelde Lichamen, onder dewelcke, hy van 't Paerd stijgende, sijn waerde Adelasia wierd kennende, dewelcke op 't punt was, van haer Vermoorde met gesellen wel haest te volgen. Sy hem echter, hoewel ter nauwer noodt, kennende, begon hem in 't kort met een verflauwde stem, de oorsaek van haer ongeluck, en dese deerelijcke ontmoetingh te verhalen.
Hoe dat door dese doodelijcke tijdingh, en op dit ellendigh Schouwspel Alerame te moed was, bedencke een ieder die een mensche ijck Hart heeft. Hy stierf niet? neen: nadien de gramschap, die geheel van Vuur is, de droefheyd die geheel van Ysis, ten dese dee smelten: VVaer door de droefheyd sijn kraght verliesende van hem te dooden, hy van de gramschap voor die tijdt het leven behield
Swerende een bloedige wraeck over dese Moorders te plegen, die hy verstond dat korts voor sijn komst vertrocken waren: en twee van de sijne tot bewaringh, en tot bystandt van de Prinçes gelaten hebbende, rock hy van de rest gevolght, op een volle galop die Schelmen achter na: Dewelcke sy in 't kort achterhaelt hebbende, met sulck een kloeckmoedigheyd besprongen, dat maer eenige weynige sich ddor de vlucht hun handen ontruckten, blyvende de rest op de plaets doot geslagen, meest door de wraecksuchtigen Arm van de vergramden Alerame; hier op hun buyt weer mee draeghde, begaven sy sich wederom in haest, ter plaetse daer sy de schoone gequetste gelaten hadden.
| |
| |
Alerame sijn gramschap uyt geblust hebbende, trachte van gelijcken sijn droefheyd, door een menighte van tranen, waer mee hy de half-stervende Oogen van sijn waerde Bruyd besproeyde, uyt te storten: En haer in geen staet siende, van haer in het naeste Dorp te kunnen brengen, begon hy indachtigh te worden, dat daer ontrent in een eensame Spelonck een seker Kluysenaer woonachtich was, dewelcke door sijn Vroom, en Godsaligh Leven, van de omleggende inwoonders, voor een seer heyligh Persoon gehouden wierd: Daer was het dat hy haer op sijn eygen armen, soo gevoegelijck als mogelijck was, na toe droegh.
Den Kluysenaer, de Prins Alerame kennende, ontsingh hun met de grootste Liefde, en goedertierentheyd des VVerelts: En nademael hy door zijn hogen Ouderdom, en een langhdurige ondervindinge, eenige ervarentheyd verkregen hadde, van met eenige kruyden, die hem het Bosch in goeye menighte uytleverde, verscheyden qualen te genesen: wilde hy mede de wonden van de Juffer besien: en die niet voor doodelijck gekeurt hebbende, verbandt hy die, met versekeringh, van haer in korte dagen door de hulp des Hemels tot volle genesingh te brengen.
Dese uytspraeck gaf Alerame met een groote blijtschap het leven weer, en aen de sijne niet minder, dan aen den Heremiet de Naem, en staet van Adelasia verbergende, gaf hy voor, haer een Juffer van geringen staet, en veel minder dan hy te zijn:
Maer dat nochtans haer uytmuntende deugden, en sonderlinge schoonheyd, hem door een kuysche, hoewel blinde Liefde hadden bewogen, haer tot sijn Bruydt te verkiesen: En haer Naem een weynigh veranderende, liet hy haer Alassia noemen. Daer na, van dit alles, aen al de sijnen de stilswijgentheyd bevelende, gaf hy hun verlof van sigh na hun huysen te begeven, niet by sich houdende, dan twee van sijn aldertrouwste, en welbekenste Dienaers.
Weynigh dagen gingen'er verby, of door de minnelijcke voorsorgh des voorsichtigen Kluysenaers, en door de getrouwe bystandt des sorghdragenden Minnaers, bevonden sigh de
| |
| |
wonden van Adelasia die sy van de rovers ontfangen had, 't eenemael genesen, maer de quetsuren die haer de Liefde gegeven had, bleven in hun beyder Zielen gedurigh even varsch, en levendigh.
Soo dra sy in haer vorige stant gekomen was, dede sy sich van den Godsaligen Heremiet, op hun bede met weynigh omstandigheden wettelijck door den bant des Huwelijcks verbinden. Het gebreck van een Prachtigen Bruyloft, wierd in haer vergolden, door de vergenoeghtheyd der Harten. De Armoede van een Kluys, was aen Adelasia meer waerd in het geselschap van Alerame, dan oyt al de Heerlijckheyd van het Keyserlijck Hof, aen haer souw geweest hebben, sonder hem. En inderdaet het zijn niet de leckernyen, de Prachtigheyd, en de eer, die door sigh selfs aen onse ziel vernoegingh kunnen toe brengen: maer de genoeghsaemheyd van het Hart alleen, is machtigh ons de Vrede, en wellust te doen gevoelen, die sonder haer op de Wereldt niet is te vinden: Niet minder vreught heeft dickmael een onvermoeyden Jager, in het opdoen van eenigh vreesachtigh Wildt, door hem met Sweet, doch met vermaeck achtervolght, dan een Machtigh Veldt-Overste, door het winnen van een machtige welbeschermde Stadt: En meer vrolijckheyd vind men menighmael in 't Hart van een onnoos'le Harderin, in haer Hooft, en Boesem verçiert te sien, met een weynigh by een-gevoeghde Rosen, of aengename Angelieren, dan in een Prachtige, en Hoofse Juffer, in spijt van al haer Perelsnoeren, en Edele Gesteenten, daer sy dagelijcks vol Hoogmoet, de moeyte neemt, van sigh meê op te toyen.
Het is wel waer, dat de vergenoegingh van dese twee Minnaren niet langh duurde; maer wat isser ter Wereldt dat niet dagelijcks sijn veranderingh onderworpen is?
Nauwlijcks waren daer drie dagen na haer Trouwdagh voorby gegaen, of sy sagen op een avont den Heremiet komende van een Siecke in het naeste Dorp te versoeken, met een verbaest gelaet, en al hy gende tot hun komen lopen; dewelke terstondt voor alle dingh Alerame badt, soo daedelijck met sijn Bruydt, Juwelen en knechten met hem te gaen, om seeck're swaer wich- | |
| |
tige redenen. Het welck sy deden, terwijl hy haer op het spoedigste leyde aen een by gelegen Steen-Rots Dewelke in dese Wildernis met sijn Kruyn de toppen der Bomen overrijckte, waer in hy haer, door verscheyde enge, en dicht bewossen paden deed ingaen, dewelcke aen niemandt dan hem bekendt waren Dese Klip van binnen hol, en redelijck wijdt zijnde, ontfingh door een seeck're kloof die hy in sijn bovenste gedeelte had, lichts genoegh om malkander, met alles 't geen 'er in was te kunnen sien. In dese Rots was het, dat hy gewent was somtijts sijn vertreckplaets te nemen, wanneer hy in stilheyd sich alleen met sijn geestelijcke gedachten wilde besich houden. Al het Huysraedt 't geen dese droevige woningh verçierde, was niet dan een Kruys, een Doots-hooft, en een Geestel, dienende tot sijn gebeden, overdenckingen des Doots, en tot Castydingh sijns Lichaems. So dra hy haer hier gebracht hadde, keerde hy sigh na Alerame, tot den welcken hy seyde, dat'er een Keyserlijck gebodt tegen hem was uyt gegaen, het alderstrafste en gestrengste, dat men oyt gehoort had. Dat sijn misdaet niet bekendt was, maer dat men seyde dat hy gesondight had in een stuck van gequetste Majesteyt: het welck hem Duysentmael de Doot schuldigh maeckte. Dat sijn Keyserlijcke Majesteyt, met seer strickten last, aen alle Gouverneurs sijner Provincien, een groot getal gewapende Mannen door het gansche Rijck had doen senden, om hem te doen achterhalen, vast te houden, en gevangen te brengen, met al die genen die by hem souden gevonden worden. Hier voegde hy by, dat een Bende Soldaten, eenigh vermoeden gekregen hebbende van sijn verblijf in dese Heremitagie van het Bosch, sich derwaerts souden spoeden, en misschien daer nu alreets waren; en dat hy derhalven bewogen door een Christelijcke liefde, en Vaderlijcke genegentheyd had goet gevonden, hem in dese Rots te versteken, waer sy in volle sekerheydt konden blijven, tot dat dit nakend onweer soude voorby zijn, om alsdan een veyliger verblijf-plaets te beramen. Dit geseght hebbende, en haer belovende haer soo dra als mogelijk was, daer van daen te komen verlossen, verliet hy haer, om in sijn Kluys de Soldaten waer te nemen, en
| |
| |
op de toestant der saecken te letten.
Seer wel hadden dese twee getrouwe Minnaers gedacht, dat soo dra de Keyser sijn Dochters Vlught souw gewaer worden sijn gedachten wel souden zijn, dat Alerame daer de handt aen moest gehad hebben, en dat hy derhalven groot gerucht souw maken: Maer sy hadden niet geoordeelt dat hun gevaer daer over so groot, en so haest aenstaende souw geweest zijn; weshalven haer sulcks in een Zee van onstuyme gedachten, en schrickelijcke droefheyd begon te dompelen.
Den Kluysenaer ondertusschen aen sijn woonplaets gekomen zijnde, vond die alreets omçingelt, en vervult met gewapende Mannen, dewelcke hem daer dien ganschen dach geselschap hielden, doorsnuffelende niet alleen met alle neesticheydt dese kleyne Heremitagie, maer oock alle plaetsen daer ontrent gelegen; doch in 't endt geen voetstappen van Alerame vernemende, waren sy genootsaeckt, dese plaets te verlaten om hem in andere gewesten te gaen soecken.
Van dese verstont den Kluysenaer, dat al het Keysers Krijghsvolck door alle gewesten des Rijcks afgesonden, en verspreyd waren om hem te soecken. Dat sijn beschuldigingh was, de wechvoeringh van de Prinçes Adelasia. Dat den Keyser, aen alle Vorsten, en Prinçen, posten had gesonden, met last den eenen soo wel als d' ander vast te houden, aen haer de misdaet bekent maeckende, om haer in sijn maght te krijgen, 't zy ver, of na by, 't zy levend, of doot. En dat hy derhalven een seer groote somme gelts had laten uytroepen, tot loon van die gene die haer de Vryheydt, of Alerame het leven soude benemen.
Dese deerelijcke tijdingh gingh den beleefden Kluysenaer op het spoedighst aen den bedroefde Alerame verhalen, aen dewelcke het ongeval van sijn beminde Bruydt Duysentmael gevoelijcker was, dan sijn eygen gevaer. Onmogelijck was het hem langer bedeckt te houden, dat dese Juffer die hy getrouwt had, de Prinçes was. VVaer op hy sigh met den Kluysenaer begon te beraden, wat best in dit swaerwichtigh toeval diende by der hand genomen te zijn.
Sijn Voorstel was, dat Adelasia, verselt met den Heremiet,
| |
| |
sigh voor haer Vaders voeten soude gaen werpen, om hem om vergiffenis over haer Vlught te bidden, gevende al de schuldt hier van aen de listicheden van Alerame. Dat de twee Dienaers, om het gevaer van by hem gevonden te zijn, te ontvluchten, in sekerheyd na huys soude keren; en dat hy vluchtigh, onbekendt, en alleen, in var gelegene landtstreken dit gevaer souw soecken te ontwijcken: of wel, dat hy vallende in de handen des Keysers, alleen de straf soude dragen, van sijn Reuckeloosheyd, dewelcke hem de gedachten op soo verheven plaets had doen verheffen, en dat de schoone Adelasia, geen deel aen sijn ongevallen sou hebben.
De Edelmoedige Prinçes niet kunnende dulden, dat hy in sodanigen voorstel volharde, hier op sijn reden brekende seyde; dat, wyl den Hemel haer hadde samen gevoeght, sy hem eeuwigh, in alle voorvallen, tijden, en plaetsen, een getrouwe, en een onafscheydelijcke metgesellin wilde zijn: en dat sy niet soo flaeuw van Hart, van Liefde, noch getrouwheydt was, van hem maer alleen in voorspoet by te willen blyven. Hier op wilde haer Alerame antwoorden, en haer bidden, haer eygen behoudenis te willen bewercken, en haer Keyserlijcke Persoon niet te willen stellen in de ongevallen, en gevaren, die de wrede ballinghschappen, en droevige Pelgrimagien gewent zijn met sich te brengen; Doch sy meer dan stantvastig in haer eerste voornemen; wilde, noch, en konde geen ander voorstel verdragen.
De twee getrouwe Dienaers van Alerame, offerden sigh selven op, om hem overal (waer het hem souw believen haer te leyden) te volgen, om een selfde lot met hem te delen: maer hy bedenckende, dat, hoe veel grooter het geselschap was, hoe lichter sy te ontdecken soude zijn, bedanckte haer voor dien voorstel, doch nam die niet aen. In 't endt wiert'er vast gestelt, dat Alerame, en Adelasia alleen, in rouwe Boeren klederen gekleedt, het Hayr af gesneden, en de teederheydt hunner gedaente door 't sap van eenige Kruyden verbastert, en een Plompe ommegangh nabootsende, haer Fortuyn souden gaen soecken, waer haer den Hemel geliefde te leyden. Op dit voornemen volghde terstont de uytvoeringh.
| |
| |
Den Kluysenaer besorghden hun van Kleederen, en alles 't geen sy nodigh hadden. De bedruckte Minnaers, voor sich behoudende tot haer onderhoudt, het kostelijckste, en draegbaerste der Juwelen, die sy beyde met sigh genomen hadden, bestedende de rest in Aelmoessen, en andere goede wercken na gevallen des Kluysenaers, uytgesondert een goet gedeelte, waer mede Alerame sijn twee Dienaren begistighde. Hier na altesamen uyt hun Schuylplaets vertreckende, en sig in de Gebeden des Heremiets, en in de stilswijgentheyd der twee Saxen bevelende, scheyden sy sigh altsaem van een, begevende sigh, dese na hun Vaderlandt, den Heremiet na zijn kluys, en dese twee Minnaers daer 't geluck hun soude leyden.
Op dese Manier doorwandelden sy verscheyden Provincien des Keyserrijcks; soeckende altijdt de afgesonderste, en minst begangene wegen, en sigh dickwils onder verscheyde Namen verbergende.
En nademael door de tederheydt van Adelasia, niet gewent dus ongemackelijck te voet te reysen, hun daghreysen niet groot konde zijn, soo waren sy genootsaeckt op verscheyde plaetsen stil te houden, waer sy overal het strengh Gebodt tegen Alerame hoorden vergrooten, en met eenen de naerstige nasporingh die op hem in alle plaetsen geschiede. Doch den Hemel was haer gedurigh soo gunstigh, dat sy aen ieder onbekendt bleven, tot dat sy eyndelijck behouden tot Tirol quamen.
Daer was het dat in sekere Herbergh, waer sy sigh een nacht gehuysvest hadden, ick weet niet op wat manier, van eenige gasten bespeurt wierd dat sy een goeje Rijckdom van Juwelen by sig hadden, hoewel sy sigharm veynsden, en soo veel het mogelijck was, sorgh genoech droegen om die te verbergen.
De openbare Herbergen dienstig tot het gemack der Reysigers, verstrecken dick wils tot verderf van eerelijcke lieden. De Roveryen, en Moorden, die soo menigmael in de Bossen, en op den wegh geschieden, worden den meesten tijdt in sodage plaetsen beslooten, en voor genomen.
Sulcks geschiede mee aen onse twee Vluchtige Minnaers, dewelke daegs daer aen op de weg van Italien haer Reys vervol- | |
| |
gende, sig op 't onversienst van een menighte Rovers besprongen vonden: dewelcke haer al hun Gout, en luwelen ontnemende, haer van alle hun onderhoudt beroofde, voegende alsoo noch by al hun andere ellende, de rampsalige arremoe. Aldus het Speeltuygh van alle rampen geworden zijnde, door oorsaek misschien vande al te groote onmatigheyd hunner verliefde Dolheen, sagen sy sigh genootsaeckt langs de wech hun Broodt te Bedelen, om hun ongeluckigh leven op te houden.
O Schielijcke omkeer (souw hier een Heyden seggen) van het drayende radt van de wanckelbare Fortuyn! Maer ô groote verborgentheyd (mogen wy wel seggen) van de Godlijcke Oordeelen! Een soo tedere Princes, Dochter van soo grooten Keyser, dus armelijck te vluchten, te Voet, al Bedelende, wie souw sulcks ooyt gelooft hebben? Doch in soo grooten verlies, verloor sy eghter geensins het minste deel van dat Vorstelijck, en Edel gemoet, 't geen haer de geboorte had mee gedeelt; sy beklaegden sig noyt, noch van den Hemel. noch van 't geluck, noch van sig selfs; maer met een onverwinnelijck Hardt, haer ongevallen verdragende, verstreckte sy menigmael tot vertroosten van den bedruckten Alerame.
Aldus hun wegh na Italien vervolgende, gedurigh, soo veel mooglijck was de Keyserlijke steden mij dende, beproefden sy die ellenden. dewelcke die gene gewent sijn te smaken, die arm, onbekendt, gebannen, en verlaten: der Vorsten gramschap ontvluchten, en onbekende landen doorwandelen moeten. Ruym drie Maenden duurde dese hunne Pelgrimagie, in het endt van dewelcke sy tot in het Alpische Geberght geraeckten, dewelcke een scheydingh maecken tusschen Lugurien, en Piemondt,
Vermoeyt van hun lange Bedelende Pelgrimagie, besloten sy sigh in dese Berghte t'onthouden, dewelcke eensaem, en onbewandelt de grootheyd hunner geboorte, konden verborgen houden, en aldus hun leven voor de vervolgingen des Keysers veyligh maken.
Sy sloegen sigh dan voor eerst neer, niet ver van den Rivier Tenaruns, in de eensaemheyd van een verheven Rots, ontrent en Casteel, Garresium genaemt, gelegen in een plaets tegen- | |
| |
woordigh Pietra degna geheten Alwaer noch huyden eenige overblijfsels van een Regen-back te sien zijn, van dewelcke de Faem seydt, dat Alerame met sijn Huysvrouw daer gewoont hebben; gelijck Leander Albertus, in sijn Beschrijvinge van Italien vermeldt.
Maer, of dat sy vreesden al te licht in dit Geberghte ondeckt te sullen werden, dan of sy de onderhoud van hun leven daer niet wel konden gewinnen,
Sy verlieten die in 't kort, en begaven sigh daer niet ver van daen in een ander Geberght, niet ver van de Stadt Savona gelegen. Waer sy, op enn selve, een groot, en dicht bewossen Bosschadie gewaer wordende ('t welck, als by na onbeganckelijck zijnde, voor een ieders dienst open stondt) voornamen, van aldaer hun werck te maken, van Hout te Hacken, Kolen te branden, en die in de naestgelegen Dorpen te koop te brengen, om alsoo hun levens Nootdruft te winnen Een voornemen alte ongelijck, met de grootheyd hunner geboorten, doch van hun voorgestelt door de gelegentheyd, en uytgevoert door de nootsakelijckheydt. Sy voor eerst so veel Gelts gebedelt hebbende, waer mee sy een Bijl, een Saegh, en noch eenigh ander nootwendigh werck-tuygh konde kopen: en sigh met eenen van eenige tacken, en bladeren, door de hulp hunner Handen, een kleyne hut op geslagen hebbende, 't geen hun tot een woonplaats moest verstrecken, begonnen sy sigh in 't kort aen 't werck te begeven, 't geen hun den onderhoud souw verschaffen.
Alerame was met een kloecke, en stercke Jonckheyd begaeft, en Adelasia, hoewel op gevoedt met een uytnemende saghtigheydt, was nochtans van gelijcken hardt genoech van Natuur, en nu alreets door haer lange, en ongemackelijcke Pelgrimagie veel tot de moeyelijckheden, en den Arbeyd gewent. Soo dat sy door hun naerstigheyd, en moeyten in 't kort een groote menighte Kolen versamelden Dese plaght in 't begin Alerame, met opgeschorte lendenen, in Bundels gebonden, sich op de Schouderen te laden, en die in de naest gelegen plaetsen te verkopen. Maer door hun arbeyd ens paersaemheyd, een weynich Gelts, boven hun dagelijcks Broodt,
| |
| |
over gegaert hebbende, koft hy sigh voor eerst een Esel; en kort daer aen, noch een ander, en die beyde met sijn Koopmanschap ladende, was hy gewent die selvige in dese Stadt Savona marckt te brengen, hebbende sich selfs een nieuwe wech gebaendt, door het onbeganckelijckste van het Bosch.
In soodanigh een Bergh, Bosachtige, en afgesonderde Plaets, en in soo moeyelijeken staedt, volharde dese Edele Minnaers, gebooren tot vorstelijcke Leegers, en Konincklijcke Troonen, in hun manier van leven, den tijdt van sestien Jaren.
Soodanigh was nochtans de genegentheyd, waer meede sy malkander, tot verwonderingh lief hadden dat al de bitterheden van hun onluckigh leven, voor hun niet dan soetheden waren, door de minlijckheyd van hun aengenaem geselschap.
Gedurende dese tijdt, verkregen sy tot waerdige vruchten van hun kuysch Huwlijck, seven kinderen, alle van het mannelijck gestacht, en alle van de natuur begiftigt, met een heerbijlien aengenaem wesen, en met een wonderlijck verstant, waer by sich voeghde een edele opvoedingh, meer over een komende, met de doorluchticheydt van hun bloedt, dan met de nedericheyd van hun staet.
Met de Konincklijcke Melck des Moeders, Konincklijcke geesten insuygende, verkregen sy van hun Kindsheyd af, door de Moederlijcke onderwijsingh, Konincklijcke zeeden, en Godvresende gedachten: tot hun Jongelinckschap gekomen zijnde, wierden sy van hun Vader, in de kennis der Letteren en der goede zeeden, als meê in de Ridderlijcke Wapen-oeffeningen onderwesen, in die uuren, dewelcke hem buyten sijn gewoonen Arbeydt tot rust verstreckten. Weynigh onderwijsingen waren genoech aen de begrijpelijcken, en levendigen aert van dese edele verstanden: soo dat sy in 't koort soodanigh wierden, dat sy, en tot trooft van hun Ouders, en tot verwonderingh van een ieder verstreckten. De Jaght was in hun eerste Jaren, haer gewoonelijcke oeffeningh, waer in sy sich soo meesterlijck met de Swijn-spriet, Boogh en Pijlen wisten te behelpen, dat geen Wilt voor hun veylich bleef, in dit Bosch, waer uyt sy hun Huyshouding dickwils meer dan
| |
| |
overvloedigh versagen.
Den eerst geboorne, dewelcke Wilhelmus genaemt was, soo dra hy tot de jaren van een bloeyende Ouderdom gekomen was, dewelcke het lichaem op sijn starckste maeckt, en aen het gemoet het onderscheyd van sakenleert, konde langer niet verdragen, dat sijn beminde Vader in Persoon met soo grooten ongemack, de Koolen in de Stadt gingh te koop brengen, en dese last selfs op sich nemende, begon hy hem van dese, en veel andere moeyten 't ontslaen: maer de Stadt te doorsien, en met de steedelingen te handelen, ondeckten hem te met veel saken die hem tot noch toe onbekent geweest waren: en deed hem tot verscheyden dingen lust krijgen, waer hem sijn ingeboorene edelmoedigheyd toe neyghde. Waer door hy somtijdts voor het gewonnen Kool-geldt, nu een Rapier, of Poock: dan een Veder-bosch, en somtijdts een Sparwer, en een Valck, en s'anderdaeghs een Boogh, en Pijlen bestondt te kopen, Waer door hy (nalatende de Huyshoudingh met nootsakelijck onderhoudt te versorgen) welhaest dat weynige 't geen sijn Ouders hadden over gegaert, begon in diergelijcke (hoewel Edele) nochtans onnutte Koopmanschappen te verquisten.
Dickwils wierdt hy hier in over, 't eerst minnelijck', en in 't endt straffelijck, vansijn Ouders bestraft. Maer al te veel vermogt in hem, die ingebooren geest; waer door hy op seek'ren dach, willende sijn lust voldoen in het kopen van een Vuur-Roer, en een welgeleerden Patrijs-hondt, vervoert wiert tot het verkopen van een sijner Vaders Ezelen, welck Geldt, als meê van de verkochte Koolen, hy geheelijck daer aen bestede. Waer over hemsijn Ouders die daer door t'enemael in gebrek van broot waren, hem soo strengelijk bejegende, dat hy sich aen haer door de vlucht quyt maeckte. Sy hier over dapper bedroeft, begonden hier na, de twee na hem geboorenen, in desen Arbeydt op te trecken, dewelcke door de jaren meê alreets tot de selfde bequaemheyd gekomen waren: hun waerschouwende in die verquistingh wijser, en voorsichtiger te zijn. Doch dit konde echter niet voorkomen, dat sy door dat selfde ingeven, meê niet somtijdts in die fouten van den eersten vervielen.
| |
| |
Hoewel sy echter niet na en lieten hun Huys (was het niet met gemack) ten minsten mer noot sakelijckheden te versorgen. VVaer over haer hun Ouders niet al te straf derfden bejegenen, uyt vrees, van haer door de vlucht de voet-stappen van hun Broeder te doen volgen.
Dewelcke dit Geberght verlaten, en in Savona een Schip gevonden hebbende, 't welck na Romen moest vertrecken, sich aldaer in scheepte, om sich derwaerds te doen voeren. Korts te vooren was in Italien, door de valleyen van Trenten, gekomen den Keyser Otto, met een Leger van 5000. Soldaten: en Beringarius, die sich van Italien Meester gemaeckt had, overwonnen hebbende, trock hy na Romen de wederspannige te gemoet, die de Partye van den onwettigen Paus, aldaer voor stonden: en dese getemt hebbende, stelde hy in den Pausselijcken stoel Leo den achsten.
In dese tijdt quam Wilhelmus tot Romen, en dienst in 't Keyserlijcke Leger nemende, sijn onbekende Groot-Vader: gaf hy in 't kort soodanige tekenen van sijn beleydt en dapperheyd, dat hy wel haest van de Pieck, aen het Vendel geraeckte: en van trap, tot trap, in het eyndt Capiteyn gemaeckt wiert, zijnde van de Keyser selver seer bemindt, en aengesien: Sijn sonderlinge dapperheyd, sijn bevalligh wesen, sijn aengename ommegangh: en boven al de overeenkomsten van het Bloet, waren de middelen, door dewelcke hy sich 't eenemael des Keysers gunst, en genegentheyd won.
Het geviel in 't endt, dat de Keyser, van Romen door Toscane trock, waer hy met eenige afgesanten, groote geschencken van Niceforus Keyser van 't Ooslen ontfongh: waer na hy van daer over Zee tot Savona quam te landen. VVaer hem Wilhelmus ondeckte, dat hy soon was van Duytsche Ouders, dewelcke op het Geberchte niet var van daer gelegen, hun arme woonplaets hielden; weshalven hy sijn Majesteyt bad, hem verlof te willen geven, van haer te mogen gaen besoecken.
Den Keyser hier door nieuwsgierigh geworden zijnde, vroech hem van wat deel van Duytslandt, en van wat Staedt sy afkomstigh waren, en door wat reden, haer Vaderlandt verlaen hebbende, sy sich in het Lugurische Geberghte begeven
| |
| |
hadden.
Waer van Wilhelmus gansch onkundigh seyde te zijn, nademael hy de eerst geboornen van seven, na hun verblijf in dit Geberghte, ter Werelt gekomen was; dat hun namen waren Antriso, en Alassia; en dat hy geen andere kennis van hun Staedt en afkomst had kunnen vernemen, schoon hy hun menighmael daer na gevraeght had; hoewel hun wesen en ommegangh hem altijdt hadden doen gelooven, dat sy van geen gemeene afkomst waren, hoewel tot een arme staet gebracht.
Dese antwoordt deed den Keyser een goeje wijl vol gedachten stil staen, en de Jaren des Ouderdoms van Wilhelmus oprekenende met die van de vlucht van zijn Dochter, en de omstandigheden overlopende, begon hy te dencken dat Alerame en Adelasia, hoewel onder andere namen verborgen, de Ouderen van Wilhelmus wet konden zijn. Hier voegde sich by, dat hy oock in hem gewaer wierd eenige trecken van het Moederlijcke wesen, boven dat hy in sich gevoelde een seeckere boven gewoonelijcke bewegingh, die hem door een teere sucht desen Jongelingh dwongh te beminnen.
Om de sekerheyd hier van te ondersoecken, gaf hy hem verlof, haer te gaen vinden; maer hy wilde hem in dese besoekingh doen vergeselschappen, door een sijner Hoovelingen, een Neef van Alerame, aen de welcke hy sijn twijffelmoedigheyd, en sijn gedachten te kennen gaf.
Dese vertrocken te samen; zijnde de gedachten van Wilhelmus anders niet, dan zijn waerde Ouders weer te gaen sien, en haer te omhelsen, en haer vergiffenis over sijn voorgaende foutenen en sijn heymelijck vertreck versoeckende, haer armoe te gemoet te komen, met eenigh over gewonnen dienstloon, 't geen hy in eenige Ducaten met sich bracht.
Ontrent de Hut gekomen zijnde, sagen sy terstondt de twee gelieven, op het ongewoone Hoef-slach der Paerden, in de deur verschijnen. Terstond wierd Alerame (hoewel verbrant, vuyl, en bemorst) van zijn Neef bekendt, dewelcke afstijgende, en hem by sijn oude Naem noemende, toeliep om hem te omarmen; dewelcke 't eenemael verbaest zijnde van
| |
| |
sich ondeckt te sien, sich wilde veynsen een ander te zijn; maer sijn Wilhelmus soo kostelijck gekleedt by hem siende, nam by moedt, en siende dat hem het veynsen onnut soude zijn, begon hy sijn Neef te bidden, hun beschermer voor de gramschap van sijn Keyserlijcke Majesteyt te willen zijn, dewelcke sy met een bevend hart verstonden, soo na by hun te wesen.
Dese versekerden, haer deshalven van sijn voorspraeck; en grooten hoop stellende op de hartelijcke genegentheydt, waer mede den Keyser Wilhelmus had begost te beminnen, eer hy hem voor sijn Neef gekendt had, begon hy haer van dese hoop tot de gunst de Keysers, versekeringh te beloven, wanneer sy de twee oudste Soonen van hun Kool werck komende, sagen naderen: Waer op de twee gelieven hun Neef in de Hut leydende, hem de vier jongste mede toonden, dewelcke altesamen (hoewel seer armelijck gekleet) door de Heerlijckheyd hunner wesens, sodanige tekenen van hun geboorte gaven, dat sulcks alleen machtich was haer te doen kennen, van een Konincklijcke Stam gesproten te zijn.
Hier verstondt in 't kort den Hovelingh, van Alerame, alles 't geen haer na hun vlucht was over gekomen, 't welck hem door 't hooren van soo vreemde, en ongeluckige toevallen, dickwils de Tranen uyt de oogen persten. Hier opende sich met eenen aen Wilhelmus, en aen sijn Broeders, het wonderlijcke toneel hunner Ouders, 't welck voor haer tot noch toe met de Gordijnen van stilswijgentheyd gesloten was geweest. Waer door sy sich nederknielende voor hun beminde Ouders, haer niet alleen een Vaderlijck eerbiedt bewesen, maer gelijck men aen groote Prinçen schuldich is; en wederom van dese minnelijck omhelft wordende, vonden sy sich genootsaekt altsamen in Tranen uyt te barsten. In 't endt door hun Neef vertroost zijnde begaven sy sich al te gelijck, te Paerdt na Savona.
Waer sy gekomen zijnde, van den Hovelingh geleydt wierden in een Huys, aen het het Keyserlijcke Hof palende, en toe geschickt voor den Bisschop van Albenga, dewelcke daer, om den Keyser de handen te kussen, kort te vooren gekomen was.
Desen (alsoo sy wisten in hoe hoogen achtingh hy by den
| |
| |
Keyser was) de saeck geopenbaert hebbende, baden sy met hun te gelijck na 't Hof te willen gaen, om by sijn Keyserlijcke Majesteyt voor sijn Dochter en Swager tot voorspraeck te verstrecken: om hun, na soo veel jaren strafs, een gunstige vergiffenis te doen verkrijgen. Seer geern voegde sich desen Eerwaerden Prelaet, tot soo goeden werck; weshalven hy (latènde dit Edelmoedich, doch angstich geselschap, in het midden van een brandende hoop, en een Ys-koude vrees) met den Hovelingh verselt, sich na het vertreck des Keysers begaf, om liem sodanigen vreemde, en wonderlijcken tijdingh te verhalen. Soo veel bracht het oprechte verhael des Hovelinghs, en de goethartige voorspraeck des Bisschops by den Keyser te weegh, dat sy sijn Edele Ziel, met een teere medegevoelicheyd over de ongevallen van dese twee Minnaers, begonnen te bewegen, en het t'enemael tot een minnelijcke vergiffenis van haer verliefde doolingh te neygen.
Doch hoewel sijn Ziel, dus tot de Vaderlijcke genegentheyd quam te hellen, ja selfs geen voet-stappen van de oude gramschap meer in sich behield: soo wilde hy nochtans voor een tijdt veynsen, en (sijn Prinçelijcke grootheyd begeerende te behouden) seyde hy, noch eerst sijn Dochter te willen spreken, en haer gemoet te willen ondertasten. VVeshelven hy geboot dat sy alleen met Wilhelmus, by hem soude geleydt worden; inkomende wierp sy sich heel ootmoedelijck voor sijn voeten neder, hem den boort van sijn Tabbaert kussende, en met betraende oogen om vergiffenis smekende.
Dit gesicht, en dese daet ontroerde den Keyser soodanigh, dat indien Adelasia, haer oogen (die sy gedurich op de aerde gevest hielt) op sijn wesen geslagen hadde, sy sijn teer gevoeligheyd genoechsaem soude gemerckt hebben. Doch hy echter sijn Keyserlijcke destigheydt behoudende, en haer een weynich opheffende, seyde haer; dat hy gereet was haer alles te vergeven, en haer in Staedt van sijn Dochter te houden, met alle behoorelijcke grootheden: indien sy Alerame wilde verlaten, en geen vergiffenis voor hem vorderen; nademael hy seyde, voorgenomen te hebben, sijn rechtveerdige gramschap aen hem te willen koelen, hem voor eeuwigh uyt zijn Hof, en uyt
| |
| |
het gantsche Keyserlijk gebiedt verbannende.
Adelasia hier op in Tranen uytbarstende, als of sy haer eygen Doot-Vonnis quam te hooren, gaf hem stantvastelijk tot antwoordt; dat, hebbende den Hemel haer door het wettich Huwelijck aen Alerame verbonden, sy liever met hem veracht, en verstooten wilde leven, of ongeluckigh sterven, dan sonder hem aen de Prachtige grootheyd van haer Vaderlijck Hof deel te hebben.
By sich selfs prees den Keyser dese voorsichtigen Antwoordt; doch met een geveynsde antwoordt, haer met eenige dreygementen bejegenende, waer door hy in haer noch meer stantvasticheyd ontdeckte, begon hy haer het gevangen-huys voor oogen te stellen: en aen sijn Lijf- wacht een teken doende, geboodt hy hem dese in hechtenis te nemen; maer Wilhelmus, de handt aen 't Gevest van sijn Degen slaende, en sich tot den Keyser keerende, seyde hem met een onversaegde stem; dat sijn Moeder vry geboren was, en dat hy met verlof van sijn Majesteyt gereet was het Hart te doorboren aen die geene, die de stoutheyd souw derven nemen, van haer de minste overlast in haer Persoon of vryheyd te doen; nademael hy t' eenemael bereydt was in haer beschermingh, sijn leven, doch niet sonder wraeck, te verliesen.
Dit seyde hy met soo levendigen yver, en met soo edelmoedigen gedaente, dat het langer aen den Keyser (die daer het grootste genoegen des werelts in schepte) niet mogelijck was, de teederheyd van sijn Ziel te verbergen, door het sien van soo grooten stantvasticheydt, liefde, en getrouwicheydt; soo dat hy sijn Keyserlijcke grootsheyd afleggende, van sijn Troon oprees, om sijn Dochter, en haer Zoon te omhelsen; en Alerame met al de andere Zoonen mede tot sich hebbende doen leyden, omarmde, en kuste hy hun altesamen op de Minnelijckste manier des Werelts, sich nauwlijcks kunnende versaden, soo by den eenen als den anderen.
Het gantsche Hof-gesin stondt geheel ontstelt van verbaestheyd, door de Majesteyt des Keysers dus vernedert te sien, in de omhelsingen van dese twee Koolbranders, en in de kussen van dese qualijck gekleede Iongens; mae soo dra ruchtbaer wierd,
| |
| |
wat voor Persoonen dese waren: soo wierd terstont niet alleen het Hof, maer oock de naest gelegen Steden, en aengrensende Provinçien, met dese vreemde nieuwicheden vervuldt; met verwonderingh van een ieder, over soo een noyt gehoorde veranderingh, soo stantvastich een liefde, en onverbrekelijcke getrouwheyd.
Met der haest wierden de twee verresene Minnaers, met haer op nieuws-herboorne Soonen, versien van kleederen en andere verçierselen, over een komende met de grootheyd van hun staedt; en van al de aensienelijckste Heeren soo van het Hof, als van het Leeger, met groote blijdschap verwellekomt.
Toen was het, dat men in Savona, eenige weeken niet dan Feesten, Tournoyen, on andere gewoone te kenen van vrolijckheyd in swangh sach gaen; en dat men daer van Genoua en van andere omleggende Steden, de grootsten Adel na toe sach vloeyen, niet soo seer om deel te hebben aen de Vreugdt van de Stadt, als om te komen sien Alerame en Adelasia, wonderlijcke voorbeelden van de wonderlijckheden deses Werelts en de stantvasticheyd der Liefde.
Den Keyser korts hier na (alreets de oneenicheden van Romen geslist, en de verschillen der Italiaensche Prinçen bevredicht hebbende) vertrock sich weder in Duytslandt, latende Alerame met zijn beminde Adelasia, vreedige beheerschers van Savona, en de omleggende Landen; het Toneel van haer voorgangen ongelucken, tot een Troon van alle wenschelijcke vreuchde, en voorspoet: Met Seven Marquisaetschappen wierdt Alerame hier boven van den Keyser begiftight; dewelcke na sijn Doot van sijn seven Zoonen geërst wierden; wordende Wilhelmus hun eerst geboorne, Marquis van Montserat, en de Ses andere, die van Ceva, van Por Zione, van Bosro, van Salvesso, van Carretto, en van Ancisa.
Sijnde het leven van hun allen, na die tijdt soo geluckigh, als doorluchtich geweest; ieder van hun erfgenamen naelatende, die noch op dese uur tot eer van Italien, en tot verçiersels van de Werelt ver strecken.
|
|