| |
| |
| |
Mejuffr.
IN de tijdt, die een scheydingh begint te maken tusschen Nacht, en Dach, en in dewelcke de flauwe straelen van de Minnaer van Cephale, de Gordynen van de duysternis beginnen wech te schuyven, heb ick voor een dagh, of drie, een droom gehad, dewelcke ick niet kan na laten aen U bekent te maken; Nademael sy u 't eenemael aengaet, en een uytleggingh schijnt te hebben die seer waerschijnelijck is, na dien ick die gehad heb in een tijt in dewelcke sy gemeenlijck waerachtigh zijn, vermits de Geesten als dan meer vryheyd dan oyt beginnen te verkrijgen.
Ick beelde my dan in, dat ick vervoert was in de aengenaemste plaets des Werelts; 't welck een velt was, geborduurt met al de schoonste Bloemen die oyt de Aerde droegh, en die niet alleen het gesicht betoverde, door de aengenaeme verscheydentheyd van haer Coleuren, maer die daer-en-boven geen minder vernoegingh verschaften aende Reuck, door de leckerheyd der Geuren die uyt hunne blaeden uytwasemde.
Dit Veldt was omringht van twee Soet-Vlietende Rievieren, welckers Levendigh VVater het Christal in Klaerheyd niet er hoefde te wijcken, en in het welcke men als in een Schildery de omwassende Bloemen op het Cierlijckst sagh afgebeelt. Rontom dese Rivieren sachmen twee lange dreven var schoone hooge Boecke-Bomen; waer van de Tacken minder Blaederen dan Vogeltjes droegen; Dewelcke door de aengename veranderinge hunner stemmen, geen minder vergenoegingh aen het Oor, dan opgetogentheyd aen de Ziel veroorsaeckten:
VVant door het schaterend geluyt,
't Geen sy op 't lieflijckst queelden uy:
Scheen elck als om de eer, van hungesangh te strijden;
Doch de verwarringh van 't geschal,
't Geen klonck door Bos, en Bergh, en Dal.
Liet het aen 't Oor niet toe, te mogen onderschey den,
| |
| |
VVie van hun 't machtighst was de Zielen te verleyden.
Nauwlijcks had ick eenige stappen in dit Cierlijck Veldt gedaen, of ick sach in 't verschiet op 't endt van het selvige, een Heerlijck Gebouw opgerecht; het welck een Tempel was, welckers maecksel heel na de Oude Romeynsche manier scheen te gelijcken, en dewelcke niet minder aensienlijck was, door de grootheyd van zijn begryp, dan verwonderens waerdigh, door het Marmer, Gout, Jaspes, het Azur, en meer andre gesteenten, dewelcke men daer aen alle kanten uyt sach blincken; de nieusgierigheyd om dit Heerlijck Gebouw van nader by te besien, had my nauwlijck eenige stappen doen naed'ren wanneer ick op nieuws opgehouden wierd, door een voorwerp 't geen my noch wel Duysent mael schoonder dacht te zijn, dan als 't geen ick daer tot noch toe gesien had:
Geen Reuck, noch Schoonheyd van 't gebloemt,
Hoe waerdigh oock dat men het roemt,
Geen Christalyne Beek die men soo soet siet Vloeyen,
En die in Schaduw van 't Geboomt
Gevult met blye Visjesstroomt;
Noch selfs de Lente die daer eeuwigh schijnt te Bloeyen:
Ja geen gesteente, wat 't moght zijn,
Geen Esmaraude, noch Robyn,
Hoe seer die blincken magh, door sijn verheven luyster,
Of 't wierd berooft van glans, ja even eens als Duyster,
Gelijck het kaers-licht op den dagh
By al die schoonheyd die ick sach.
Ick geloof niet dat ghy tegenwoordigh behoeft te twijfelen, Mejuffr. of ghy het selver waerdt of niet, die aen my in dese schoone plaets te voorschijn quaemt, hoewel ghy u misschien weynigh inbeelde daer te zijn. Inderdaet schoone Z ghy waerd het selve die ick aldaer sach, eu die u aen mijn oogen vertoonde, sodanigh als ghy altijt gewent sijt te zijn, dat is te seggen, de beminnelijkste schoonheyd des VVerelds. Ghy laeght uyt gestreckt op het teere Gras, en uw eene Hand die ghy op de kant van het Riviertjen onachsamelijck hangen liet, geraeckte met de tippen van haer albastere Vingeren even het bovenste gedeelte van het sachtruysschende VVater. Uw
| |
| |
schoone Oogen hield ghy geslooten, en indien de slaep my het geluck beroofde van die te sien, soo hielp sy met tot vergeldingh in het vermaeck van al uw and're gaven te mogen aenschouwen, die anders gemenelijck gelijck als verscholen bleven door de stralen van uw gesicht, waer van het niet mogelijck is de luyster te verdragen.
Ick aen merckte met opgetogentheyd de vreedsame gestalte in de welcke ghy laeght en sliept, en ick verwonderde my, dat den Hemel u soo veel rust verleende in een tijdt, in dewelck ghy my de mijne geheel ontrooft had; wanneer in my, dese gedagten gestoort wierden door een toeval, het welck my wel haeft al het vermaeck van ute sien ontnam, en het welck my nu noch door het herdencken het Hart doet beven.
Want een Slang van een ongemeene groote, de welcke tot noch toe onder de Groente was verborgen geweest, schielijck uytschietende ('t welck my het Bloedt van schrick in de Aders deed bevriesen) naderde U, om U met zijn Adem te vergiftigen, en om u in de schakels van sijn Staert vast te winden.
Ick trachten u in desen nood,
(Voor my veel slimmer dan den Doot)
Te redden uyt 't gevaer, ten kosten van mijn Leven:
Maer laes! ick stont als roereloos,
Ja felf mijn Mont als sprakeloos,
En kost niet eenen woordt, tot uw opweckingh geven.
Ick dan noch veel onbewegelijcker als ghy (dewelcke altijd noch even gerust laeght en sliept, als of'er geen gevaer voor U op handen was weest) stond gelijck een Beeld dat Hand, noch Voet kan roeren, en souw genootsaeckt geweest zijn, uw leven te sien enden; Ten ware ick schielijk de deuren van dien Tempel, die ick u genoemt heb, met een groot gekraeck had hooren openen, en daer uyt sien komen een Kindt, omheyt met een heerelijcken Glans, even van gedaente gelijck men gewent is de Liefde af te Schilderen.
De geswintheyd die hem sijn Vleugelen gaeven, deed det hy in de uyterste noodt, (alsoo de Slangh noch maer een keer of twee, te doen had) u noch tijdelijck te hulp quam; mijn gebeden om hem tot uw ontsettingh te bewegen te waeren onnut;
| |
| |
want ick sagh hem uyt sijn eygen goetheyd, terstont met sijn eene Handt dit Serpent aen grijpen: en u uyt sijn schadelijcke banden ontwonden hebbende, het selvige vast boejen in een kleyn Gout Kettingsken, het welck hy mee gebracht hadde: dit gedaen zijnde, swaey den hy u sijn Fackel eens of twee malen verby uw gesight, om u te doen ontwaecken, en deed' u sien uyt wat gevaer hy u quam te verlossen.
Doch in de plaets van hem te bedancken gelijck ghy schuldigh waert, betoonde u soo ondanckbaer, dat ghy niet eens begeerde te bekennen eenighsins aen hem verplicht te zijn; weshalven hy om u daer over te straffen, het Serpent terstont wederom sien liet, en volle vryheyd gaf, om u weer op nieuws met grooter furie dan oyt, aen te tasten.
Ghy trachte in 't eerst de vlucht tenemen; maer die was u onnut: want de Slangh twee Vleugels (die ick tot noch toe niet gesien had) uytstreckende had u in min dan een Oogenblick achterhaelt, en in spijt van al uw tegenstandt, begon u wederom aen te vallen, als te vooren.
De nood deed u als doen uw misslag bekennen, en my dacht dat ghy al schreyende de hulp van dien God begost aen te roepen, die ghy van te vooren soo veracht had.
Hy, die al de goetheyd van een Kind heeft, en die sigh light verstoorende oock wederom haest ter neerder gestelt word, door onderdanigheyd, en ootmoet, sagh soo dra u vernederingh niet, of liep toe tot uw bystandt, en verlosten u wederom van het Serpent, na dat ghy hem nochtans beloften gedaen had, dat ghy sijn maght soud erkennen, en u voor eeuwigh onder sijn Heerschappy begeven.
Het Serpent quam by my; maer in de plaets van my te hinderen als het u gedaen had, bewees my niet dan alle teeckenen van vrindschap.
Terwijl ick besigh was in my hier over te verwonderen, soo wierd ick schielijck wacker, en dese Spoockery verdween uyt nijn gesight; Waer door ick mijn in staedt bevond, om op dese Droom te mijmeren, dewelcke sonder twijffel soo een ordentelijcken gevolgh niet souw gehad hebben, ten waer sy iets vervorgens in sich besloot;
| |
| |
De uytleggingh die ick daer van maeck; is dese: De aengename Lansdouwe, dewelcke sigh aen mijn gesicht vertoonde, ende my soo veel vermaeck voorstelde, oordeel ick te betekenen de soetigheden van de liefde, dewijl dit aen de Minnery scheentoe ge-eygent te zijn, alsoo het tot een toegangh tot sijn Tempelverstreckte.
De slaep waer in ick u vond, beeld my voor de ongervoelicheyd waer in ghy leeft, als u weynigh latende gelegen zijn aen een plaets, entijdt, waer in het werck der liefde al uw onderhoudt behoorde te zijn; 't welck voor u een droevige, staet is.
De Slangh die u wouw aenranden, en u in sijn staert inwinden beteeckent niet anders dan de tijdt; dewelke altijd onder de gedaente van een slangh wordt afgebeelt; dese is een gevaerlijcke Vyandt, en te meer van u te vrelen, dewijl hy u in den slaep aentast, waer in ghy u voor hem niet kund beschermen.
De Liefde die u uyt dit gevaer verlost, doet wel sien dat hy het in der daet is, die ons alleen kan bevrijden van de schade, en ongemacken des tijdts, en die ons die doet doorbrengen in de aengenaemste vermaeckelijckheden des Wereldts.
De onrechtvaerdigheyd met dewelcke ghy weygerde de verplichtingh te erkennen, die ghy aen de liefde schuldigh waerd, als u verlossende uyt de klaeuwen van het Serpent, betekent genoegsaem, de tegenstrevigheyd, en de haet, die ghy onrechtvaerdelijck tegen hem hebt opgenomen. Maer oock de straf die soo haest op uw misdaed volghde, geeft te kennen, dat dese God niets ongestraft laet in die geenen die hem verachten. En dese Slangh die sijn Vleugels uytstreckt, die men in het begin niet gewaer wordt, betekend, dat de tijdt u met een groote geswintheyd vervolght, hoewel hy seer traegh schijnt te zijn in de gedaente van een Slang die langsaem kruypt.
Tot noch toe volght mijn uytlegginge seer wel, en ick vind tot noch toe niet dat valsch is. Maer ick weet niet hoe dat ick die gedachten sal vatten, die ick kreegh van dat ghy belofte deed aen de liefde, dat ghy u sijn heerschappy soud onderwerpen, wanneer hy u verloste uyt het gevaer van de Slangh. Ick vreesgeweldigh dat mijn Droom met 't eenemae
| |
| |
valsch is in dit gedeelte, vermits ick dught dat ghy weynigh begeerten hebt om te doen 't geen ick my inbeelde dat ghy deed.
Ondertusschen heb ick 't echter goet gevonden u hier over te waerschouwen, om u wel acht te doen nemen, van u te kunnen beschutten, voor het gewelt van de Vlugge tijdt, door dese middel die mijn Droom u voorbeeld nootsaeckelijck te zijn; Want ghy kunt sien door het goet onthael 't geen my de Slang dede, in plaets van my te beschadigen: dat de tijdt geen hinder doet aen die geenen die so verlieft zijn als ick; vermits sulks alleen het oprechte tegengift is, tegen het fenijn des tijdts.
Denck hier op schoone Catarijn,
En om verdriet, en Ramp, en Pijn,
Voor eeuwigh van uw hals te weeren;
Soo neemt de tijdt wel waer, die noyt kan wederkeeren.
Erkent doch van de min, de soete heerschappy,
Laet eenmeel doch uw Hart verwinnen,
En wilt getrouw, en suyver minnen,
Doch soo het moog'lijck is, soo maeck dat ick het zy.
|
|