en boven sweer ick u noch, dat ick niet alleen mijn selfs daer door soo moeyelijck val, maer dat daer en boven al mijn Vrinden hier door soo gemolesteert worden, dat her haer onmogelijck is ontrent my te duren, sonder aen mijn ongeval deel te nemen; want het schijnt, dat mijn droefheyd hier alsoo besmettelijck wil gaen worden, als de sieckte die hier tegenwoordigh grasseert, Ja selfs, ick begin somtijts in mijn geest te twijfelen, of onder al dit werck, niet wel een kleyn beetje Tovery souw schuylen: want hoewel de groote maght van uw schoone oogen my niet onbekent diende te sijn, soo kan ick eghter mijn selfs qualijck inbeelden, dat ick daer door sonder iet sonderlings in soo een wonderlijcken staet fouw kunnen gebracht zijn; En daerom: na ick het van alle kanten wel door sie, so kan ick quaelijck anders dencken, of die die dief stal dien uw Oogen van mijn Hart gedaen hebben, moet niet sonder tovery toe gegaen zijn; want &c.
Ziet dit Lietjen in 't Eerste Deel van Thalia Fol. 103.
In Soodanige, en diergelijcke gedachten verslijt ick somtijdts een gansche dach; waer uyt ghy lichtelijck kund afmeten, wat voor een betooverd Leven dat ick tans lyd.
Want 'k sweer dat seedert uw vertreck
Ick schier by halve Nachten mymer:
En daeghs sit als een halve Geck,
Ten minsten als een sotte Rymer;
Noch gister-Avondt 't wijl ick sat
Wat droevigh, vroegh my noch mijn Besje
Heel nauw, of ick de Koors oock had:
Des quam sy daed'lijck met een flesje,
Met welckers krachtig nat sy swoer,
Dat sy my seeckerlijck souw helpen;
Maer 'k docht, och! och! mijn lieve Moer
Mijn brandt is met geen nat te stelpen.
En hier en boven, onder al dese rampen; heb ick seedert eenige daegen noch een ander ongeval beklaeght; 't welck is, dat ick verstaen heb, dat ick twee of drie dagen, sonder oorsaeck uw vertreck beklaeght heb; nademael dat ghy eerst