Afrikaense Thalia(1986)–Willem G. van Focquenbroch– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 97] [p. 97] Toon: Courante la Bare. Eranamite, schoone Son! Wijl my de noodt lest dwongh van u te scheyden, So moet ick door dit afzijn lijden De swaerste pijn, die men oyt dragen kon: Den Hemel schijnt my sonder licht, Wijl dat ick missen moet uw soet gesicht, Wiens gunst dat my wel eer placht te bestralen, Maer nu mijn hart, Geen aêm kan haelen: Leef ick steets in smart. Mijn oogen die mel eer haer vreucht, En 't leven selfs, uyt uw gesicht ontfongen: Zijn van 't verdriet nu soo gedrongen, Dat sy versmelten door haer ongeneugt. Mijn tranen smooren Gras en Kruydt, Op 't vruchtbaer landt, tot aen de wortel uyt: Ia d' Aerde selfs die schijnt met my te weenen, Mits mijn Ellendt, De harde Steenen, Selfs tot Treuren wendt. 's Nachts als men 't al in ruste vindt, So woelt mijn geest, 'k meen somtijts met mijn ooger Uw glans te sien, maer 'k ben bedrogen: Want in uw plaets, omhels ick niet dan wint. 'k Ben Levend' Doot: want 'k mis mijn Ziel, Mits ghy ô Schone! die tot pandt behiel. Maer lijckwel kan ick dese dood niet haten, Mits ick tot pandt, Mijn ziel mach laten, In soo waerden handt. Vorige Volgende