Afrikaense Thalia(1986)–Willem G. van Focquenbroch– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Tegen het beklach over de Boeck-Wyte Koecken, verbetert met een Hoen, en vier Kuyckens. IMmers sult ghy my bekennen; Dat een Pankoek ses, of acht, Niet werd half soo veel geacht, Als vijf vette Kermis hennen: Daerom, schoon mijn laest bancket, U niet wel, koo contenteeren, VVil 'k u nu wat aers vereeren, 'r Geen uw schimpen wat belet; Daer 's een Klockhen met vier jongen Die op 't vijfde zit en broedt Kijck' eens Heer! is dat niet soet? 't Jonch is op de Moer gesprongen. Ben ick nou niet lieberael? Lijck ick nou niet wel een Vryer? 'k Ben biget altijt geen snyer, Eens's jaers ben ick Cordiael. Ja wel siet dat werck een reysje? Is dat niet wel hiel ondieft? 'k Wed je wort'er op verlieft? Maer holla je bent een meysje: VVel maer Heer! dat sijn oock rancken, Als een mensch j' oock wat vereert, Ist je dan niet soo veel weerdt, Dat j' hem eerlijck souwt bedancken? 'k Denck ten minsten evenwel, Dat je my te gast sult nooden, Als je wilt dees Hoenders Dooden, 'k Sweer je dat ick komen sel, [pagina 71] [p. 71] Of wil jyse liever houwen? Setse fraeytjes in een kooy, Heer! dat goetje broet so mooy, 't Sel je seeper niet berouwen: Maer Holla dats of sey Styn? Want je seght j'en hebt geen haentje, Dat verbrust het heele baentje, Bloemen-hart! dat kan niet zijn. Doch, wat hoef j' oock veel te vreesen, Soo 't u aen een Haen ontbreeckt, 'k Bidje maer een woordje spreeckt Want ick wil jou Haen wel wesen. Vorige Volgende