Afrikaense Thalia
(1986)–Willem G. van Focquenbroch– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |
Willem Godschalck van FocquenbrochWillem Godschalck van Focquenbroch werd op 26 april 1640 gedoopt in de Oude Kerk te Amsterdam. Zijn ouders waren dus waarschijnlijk gereformeerd protestant. Zijn vader Paulus van Focquenbroch kwam uit een Antwerpse familie van kleine kooplieden, zijn moeder Catharina Sweers was de dochter van een uit Antwerpen afkomstige ‘huystimmerman’. Janneke en Paulus jr., oudere kinderen uit dit huwelijk, zijn waarschijnlijk jong gestorven. Willems jongere broer Jacobus vestigde zich later als arts te Alkmaar. Focquenbroch sr. moet een redelijk bemiddeld handelaar zijn geweest. Zo kocht hij in 1644 ‘De Zilveren Doornenkroon’, een huis aan de Anthonisbreestraat (het vijfde vanaf het huis dat Rembrandt toen bewoonde), voor 9800 gulden. In 1650 werd het huis verkocht voor 10.720 gulden. Hierna woonde de familie op de Oudezijds Voorburgwal en later op het Singel. Beide ouders overleden in 1666. Over Focquenbrochs schoolopleiding zijn weinig feiten bekend. Zeker heeft hij de Latijnse school bezocht, mogelijk was het die van Jacobus Heyblocq, die een verre verwant van hem was. Focquenbroch schreef namelijk enkele gedichten in Heyblocqs Album AmicorumGa naar eindnoot1, waaronder het gedicht ‘Aen Mijn Heer Jacob Heijblock; Op sijn versoeck om een Vaersjen’, dat met kleine wijzigingen op p. 86 van de Afrikaense Thalia te vinden is. Waarschijnlijk is Focquenbroch daarna aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre met zijn | |
[pagina II]
| |
studie in de medicijnen begonnen. In die tijd kon men in zo'n instelling wel college krijgen in dit vak, maar men kon er niet promoveren. Voor deze promotie ging Focquenbroch naar Utrecht. Daar liet hij zich op 29 maart 1662 inschrijven, om er op 10 juni van hetzelfde jaar te promoveren op een proefschrift, getiteld De lue venerea (Over geslachtsziekte). Focquenbrochs vriendenkring is onvoldoende onderzocht. Enkele gedichten zullen voor studievrienden van hem geschreven zijn, zoals Johannes van Bersingen (wellicht de Dr. Jan op p. 76 van de Afrikaense Thalia) en Johannes van Royen. Volgens de ‘Voorreden’ in de Afrikaense Thalia was Focquenbroch ook bevriend met Aernout van Overbeke. Zijn beste vriend was zonder twijfel Johannes Ulaeus, die hierna nog aan de orde zal komen. Verder moet hij een vriendschappelijke band gehad hebben met de boekverkoper Johannes van den Bergh, tijden zijn leven zijn uitgever. Hij wijdde enkele gedichten aan hem en diens vrouw Johanna Wasteliers. De gedichten die Focquenbroch voor Maria van Sypesteyn schreef, een dame uit een aanzienlijk geslacht, spreken wel het meest tot de verbeelding vanwege een veronderstelde erotische band.Ga naar eindnoot2 Ook de brief die hij schreef aan Constantijn Huygens en die op p. 128 van de Afrikaense Thalia is afgedrukt, doet denken aan een interessante connectie, maar een vriendschapsband tussen hem en Huygens is niet goed denkbaar. Over een eigen medische praktijk van Focquenbroch zijn geen gegevens bekend. Pas in 1668, twee jaar na | |
[pagina III]
| |
de dood van zijn ouders, heeft Focquenbroch aantoonbaar inkomsten als armendokter in dienst van de diakonie. Hiermee verdient hij ƒ150, - per jaar. Indien Focquenbroch alleen hiervan heeft moeten rondkomen, zal hij zich nauwelijks in leven hebben kunnen houden. Inmiddels waren enkele van zijn literaire werken gepubliceerd. In 1663 verscheen anoniem De verwarde jalousy, een bewerking van Molière's succesvolle Sganarelle ou le cocu imaginaire uit 1660. Deze bewerking ging op 23 april 1663 in première op de Amsterdamse Schouwburg. De bruiloftsstukken De klucht van de weyerey er Klugt van Hans Keyenvresser zijn, hoewel ze het jaar tal 1665 dragen, al vóór die tijd verschenen. Deze kluchten zijn namelijk opgenomen in de bundel Thalia, of geurige sang-goddin die op 20 december 1664 in de winkel lag, eveneens met het jaartal 1665. De Thalia werd uitgegeven door Johannes van den Bergh, die verder alle bij het leven van Focquenbroch verschenen werken bezorgde.Ga naar eindnoot3 De titel van deze bundel kan men als programmatisch beschouwen: Thalia is de muze van de komedie en ‘geurige’, d.w.z. geestige, dichtkunst. Hij bevat een burlesk episch gedicht (de bewerking van Scarrons Typhon), bruiloftsdichten, gedichten ter begeleiding van een geschenk, burleske en petrarkistische lyriek, overpeinzingen, puntdichten, (rijm-)brieven en liedjes, zowel in het Nederlands als in het Frans. De liedjes zijn contrafacten: nieuwe teksten op bekende melodieën. Die melodie werd door | |
[pagina IV]
| |
middel van haar benaming of de eerste regel van een bekende tekst op die melodie aangegeven. De latere Thalia's hebben een soortgelijke inhoud. In 1665 viel de bisschop van Munster de Republiek binnen. Ter gelegenheid hiervan verscheen het pamflet Antwerps Gedicht. Den Munstersche trommelslagh, op den Hollandschen toon, waarin wordt gegesteld dat de Hollandse ketters nu eens flink aangepakt zullen worden. Hierop reageerde Focquenbroch met Een Hollandsche vuyst-slagh, op een Brabandsche koon. Zo was ook het verslaan van de Engelse vloot in 1666 voor Focquenbroch en zijn vriend Johannes Ulaeus aanleiding om een Verdubbelt zegen-sangh, der negen musen te schrijven. Ulaeus bezingt hierin op serieuze wijze de dapperheid van de Hollanders, terwijl Focquenbroch in een gedicht met dezelfde rijmwoorden de Engelsen belachelijk maakt. Johannes Ulaeus werkte ook mee aan een vertaling c.q. bewerking van Vergilius' Eclogae die onder de titel De herders-sangen van Virgilius Maro in 1666 verscheen. Wederom nam Ulaeus het serieuze deel voor zijn rekening. Hij maakte een gewone vertaling, terwijl Focquenbroch de gedichten in burleske stijl bewerkte. Op 7 augustus 1668 kwam een nieuwe bundel uit, Thalia, of geurige zang-goddin, tweede deel, even later gevolgd door een herdruk van de eerste (op 25 augustus). In deze tweede bundel zijn de Munstersche trommel-slagh en de Hollandsche vuyst-slagh opgenomen en tevens Focquenbrochs aandeel in het Verdub- | |
[pagina V]
| |
belt zegen-sangh. Focquenbroch had toen echter het land verlaten. Na sollicitatie bij de Amsterdamse kamer van de West-Indische Compagnie had hij op 23 april de functie van fiscaal gekregen, een soort douane-ambtenaar en commissaris van politie. Zijn voornaamste taak was het opbrengen van de zogenaamde ‘lorredraaiers’, schepen die handel dreven in strijd met het monopolie van de W.I.C., en verder moest hij de orde onder het personeel van de W.I.C. handhaven. De verdiensten waren goed en er was een aantrekkelijke premie van 1/3 van de geconfisqueerde goederen. Dit laatste was voor Focquenbroch een belangrijke reden om dit ambt te ambiëren. Zijn standplaats aan de kust van Guinee was het voormalige Portugese fort ‘São Jorge da Mina’ dat later ‘Elmina’ genoemd werd. Hier was hij, zoals hij zelf zei ‘de tweede persoon van een kleyn koninckrijk’, in rang direct onder de directeur-generaal. Op 17 juli 1668 vertrok Focquenbroch met het schip ‘De Gideon’ van Texel naar Elmina. Zijn neef Philip van Heeden, die al eerder als koopman in de koloniën had gewerkt, vergezelde hem. Uit de brieven die hij vanuit Guinee schreef, blijkt dat Focquenbroch zich erg eenzaam voelde, vooral na de dood van zijn neef Philip begin 1669. Ziektes waren aan de orde van de dag in Elmina en Focquenbroch moest regelmatig voor andere functionarissen invallen. In de maanden april tot en met juli van het jaar 1670 woedde er een hevige epidemie in de handelspost. Van deze epidemie is Focquenbroch hoogstwaarschijnlijk ook het slacht- | |
[pagina VI]
| |
offer geworden. Er zijn aanwijzingen, dat Focquenbrochs overlijden in een verloren gegane missive, op 14 juli 1670 gedateerd, aan de W.I.C. is gemeld. In april 1674 verscheen posthuum het blijspel Min in 't lazarus-huys, een bewerking van Lope de Vega's Los locos de Valencia. De tekst moet al eerder in Amsterdam gecirculeerd hebben, want hij kwam op 10 december 1669 ter tafel tijdens een bijeenkomst van het letterkundig genootschap ‘Nil Volentibus Arduum’. De derde en laatste bundel van Focquenbroch werd in 1678 uitgegeven, namelijk de Afrikaense Thalia, Of het derde deel van de geurige zang-godin. In de latere verzameledities, met name Alle de wercken uit 1679 en Alle de werken uit 1696 die door Abraham Bógaert verzorgd werd, komen nog enkele nieuwe teksten voor, die echter voor een groot deel niet van Focquenbroch zijn. In de zeventiende en achttiende eeuw was Focquenbroch een bekend auteur. Zijn werken werden vele malen herdrukt, vooral de Min in 't lazarus-huys, dat ook in de schouwburg nog lange tijd succes had. Men zag hem in de eerste plaats als een ‘geestige’ dichter. Hij was degene die de burleske dichttrant, waarbij men een verheven onderwerp in een alledaagse stijl behandelt, in de Republiek bekend maakte. Focquenbrochs belangrijkste voorbeeld was de Franse dichter Paul Scarron (1610-1660). Enkele werken van Focquenbroch zijn bewerkingen van een origineel van Scarron, die bijvoorbeeld ook een travestie van de | |
[pagina VII]
| |
Aeneis geschreven had. Het is ook deze schatplichtigheid aan Scarron die de inleider van Aernout van Overbeke's Geestige werken Focquenbroch verwijt: ‘Fockenburgh soude veel meer gedaen hebben, indien sijn Reusestrijdt, en het eerste boeck van den Aeneis van Virgilius uyt sijn eygen inventie ghesprooten waren, die doch wel het voornaemste gedeelte van sijn geheele Thalia uytmaken.’Ga naar eindnoot4 Arnold Moonen vergelijkt Focquenbroch in zijn lofdichten voor het Tweede deel van Thalia met Bredero en noemt hem een ‘Duitsche Martiael’. Marguc poneert in zijn proefschrift dat Focquenbrochs werk vooral een jong publiek met een hogere opleiding heeft aangesproken. De geestige kant van Focquenbrochs werk heeft de serieuze en petrarkistische kant altijd overschaduwd. In de negentiende eeuw vond men zijn werk vaak te plat en daardoor viel deze fervente pijproker met de lijfspreuk: ‘Fumus Gloria Mundi’ (‘Des Werelts Glory is maer Roock: En, Roock is 's Werelts Glory oock’Ga naar eindnoot5) in ongenade. De herwaardering kwam deze eeuw op gang, maar zette pas na de oorlog door. |