| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII De Vlaamse-schuurgroep
Op het einde van de zeventiende eeuw ontstond in west-Brabant ander invloed van de zgn. Vlaamse schuur een boerderijvorm, die ook in Zeeland, op de Zuidhollandse eilanden, in het Land van Altena en in de Langstraat veranderingen teweeg heeft gebracht. De aan de tasvakken grenzende langsdeel en de gebinten met overstekende opgelegde balken van dit bouwsel zijn het kenmerk geworden der verschillende typen van de Vlaamse-schuurgroep.
Afgaande op enkele landmeterskaarten was er in de zestiende eeuw in hoofd-opzet geen verschil tussen de hoeven van de west-Brabantse kieistreek en van de zandgronden ten oosten daarvan. In beide gevallen had men te maken met een gebouw, dat tussen woning en stal een dwarsvloer als oorspronkelijke dorsruimte bevatte. Voor het koren, dat men ook in het westen aanvankelijk binnenshuis en bij het toenemen van de oogst tevens in schelven op het erf zal hebben opgeslagen, benutte men in bedoelde periode echter reeds dwarsdeelschuren of kapbergen. De laatste waren op de zandgrond niet bekend en kunnen onder invloed van het Hollandse weidebedrijf in gebruik zijn genomen. Blijkens de onderzoekingen ‘upt stuck der verpondinghe’ van 1494 en 1514 beoefende men namelijk in het randgebied van de verdronken Grote of Zuidhollandse Waard nog vrijwel uitsluitend de veeteelt. De boerderijen op het bekende schilderij van 1480 in het Rijksmuseum, voorstellende de St Elizabeths-vloed van 1421, zijn hiermede in overeenstemming, want zij missen de dwarsvloer en bezitten een hooiberg. Hetzelfde type is ook getekend op een zestiende-eeuwse kaart uit de naaste omgeving van Werkendam. De afbeeldingen van bedrijven in de Boerenpolder bij Lage Zwaluwe, die uit dezelfde tijd dateren, wijzen evenwel op akkerbouw. Ze bezitten alle dwarsdeelschuren, terwijl bij een ervan, waarin de lichtopening van de dwarsvloer duidelijk is aangegeven, nog een kapberg is geschetst. Een kaart van 1627 met meer voorbeelden toont aan, dat kapbergen in deze streek toen al tot de uitzonderingen gingen behoren. Vóór die tijd werden korenbergen en schuren naar believen toegepast, zoals de west-Brabantse inpolderaar Andries Vierlingh in het midden van de zestiende eeuw bericht in zijn Tractaet van Dyckagie. De landmeterskaarten van de polders onder Klundert en Halsteren uit 1590 en 1615 geven hetzelfde beeld.
De overheersende positie van de dwarsdeelschuur heeft in het westen echter niet
| |
| |
lang geduurd, want wederom blijkens het kaartmateriaal drong in het begin van de zeventiende eeuw de Vlaamse schuur van uit het zuiden de Baronie van Breda binnen om weldra het oudere type te vervangen. Het nieuwe bijgebouwtje, dat reeds door Bruegel is afgebeeld, wordt gekenmerkt door een driebeukige plattegrond, waarvan het middenschip met de smalste zijstrook voor tasruimte dient en de brede zijbeuk aan de andere kant voor langsdeel. De grotere afmetingen van deze tweede buitenstijlruimte hield verband met het inrijden van de beladen oogstkarren en had een bijzondere konstruktie tot gevolg. De asymmetrische doorsnede toch noopte tot gebinten met opgelegde balken, waarvan men de uiteinden over de langsdeel kon steken, zodat de plaats van de draagplaten voor de kap niet afhankelijk was van die der stijlen, zoals bij de ankerbalkgebinten. Slechts bij zeer hoge en brede schuren vormden ankerbalken geen belemmering voor een doelmatige oplossing en bij de veronderstelde oervorm van het langsdeeltype, de grote graniae van de middeleeuwse Vlaamse kloosters, konden naast opgelegde balken (Ter Doest 1280) dan ook ankerbalken (Klemskerke 1319) worden toegepast.
Na de middeleeuwen is waarschijnlijk het beginsel van de langsdeelschuren door de Vlaamse boeren van de kloosters overgenomen. Deze verkleinde navolging verbreidde zich vervolgens door Belgisch Brabant over de Kempen en door Wallonië naar Limburg, waar dit type in de achttiende eeuw, zoals reeds eerder werd vermeld, wel als bijgebouw ingang vond, maar geen verandering in de boerderij zelf bewerkstelligde. Evenmin geschiedde zulks in het midden van Noord-Brabant, waar men nog op vele erven de schilderachtige bouwsels kan aantreffen met hun planken wanden en steile strodaken, waarvan de voet opgolft boven deeldeuren, indien deze niet in een inspringende hoek liggen.
In west-Brabant gaf de Vlaamse schuur echter de stoot tot een nieuwe ontwikkeling. En evenals men bij de kleinere bedrijven op de zandgrond achter de potstal nog de dorsvloer en tas van de dwarsdeelschuur opnam in het hallehuis, zo bracht men op de klei de langsdeel met nevengelegen oogstvakken van de Vlaamse schuur achter in het staldeeltype onder. De primitiefste voorbeelden van deze bouwwijze moet men echter niet meer in de rijke polders zoeken, maar in het schralere randgebied. Zo is nog in Nispen een hoeve uit 1709 bekend, waarbij de woning reeds de jongere vierdeling bezat - al diende de ruimte naast het zitvertrek (vóór de spoel- en de woonkeuken) niet tot opkamer maar tot bakhuis - doch waarbij achter de potstal de langsdeelschuur was opgenomen. Deze bevatte tussen de stijlen de tas, in de smalle zijstrook de paardestal en in de brede zijbeuk onder de overstekende gebintbalken de dorsvloer. Evenals bij het langgeveltype was de oorspronkelijke deel, die als dwarsvloer achter de woning lag, gereduceerd tot voergang - in dit geval voor de eerste rij koeien - van de potstal, waarvan de deuren dus eveneens naar opzij moesten worden verplaatst.
| |
| |
Een late herleving van dit overgangstype voltrok zich omstreeks 1867 in Reusel, toen men een boerderij uit 1635 te Kleinhoef verbouwde. De woning behield de oude driedeling van het hallehuis met de woonkeuken tussen zijvertrek en speelplaats met kelder. De potstal van de jongere vorm met dwarsvoergang en deuren opzij bleef eveneens behouden, maar het grootste stuk van de dwarsdeelschuur werd vervangen door de Vlaamse-schuurinrichting. De
79. Vlaamse schuur
80. Vlaamse-schuurgroep, oude vorm uit de westelijke Langstraat
ankerbalken werden nu aan één zijde opgelegd en overgestoken, een minder fraaie konstruktie, die ook elders voorkwam. Dezelfde indeling van woning en stal paste men omstreeks 1800 toe bij een hoeve in Watermolen onder Roosendaal. De binnenstijlruimte was hier echter te klein voor de tas, zodat deze ook de smalle zijbeuk nog grotendeels in beslag nam. De paarden moesten dus een nieuw onderkomen hebben en dit vond men in een uitbouw aan de andere kant, tegen de langsdeel, hetgeen het voeren bovendien vergemakkelijkte. Reeds op een kaart uit 1670 van De Hooge Houve te Ossendrecht is deze oplossing zeer duidelijk weergegeven.
In de westelijke Langstraat komen hoeven voor, die onder invloed van dit stadium zijn gebouwd. Een der oudste staat in Waspik en dagtekent van 1661, althans wat het woonhuis betreft. Dit is van gele baksteen opgetrokken en heeft een fraaie tuitgevel met de jaarankers, oeils-de-boeuf op de vliering, ontlastingsboogjes boven de ramen van begane grond en verdieping en een opmerkelijke laat-gotische maaswerkvulling van de boogrrommel boven de voordeur. Deze geeft toegang tot de vroegere kaaskamer, die van het zitvertrek is afgescheiden. Aan de andere kant van de entree bevindt zich de opkamer en in de tweede travee liggen de woonkeuken en de slaapkamer, want het spoelhok is
| |
| |
tegen de schuur geplaatst. De in opzet driebeukige houten schuur is een weinig breder dan de woning, doordat deze in tegenstelling tot het vorige voorbeeld slechts twee vertrekken naast elkaar heeft. Dit verschil heeft men willen benutten om de langsdeel een uitrit aan de voorkant te geven, met als gevolg een schuine stand van de deuren. Volgens de Langstraatste traditie is de potstal voor groot vee langs de korte achtergevel gelegd, maar de paardestal is tegen de deelgevel in een uitbouw met zadeldak opgetrokken. Onder een aflegering van het hoofddak zijn hiernaast de jonge runderen ondergebracht.
De volgende stap was het gevolg van de verdere groei van het bedrijf, toen de vergroting van de tas ook de ruimte van de potstal opeiste. De koeien verplaatste men daarop eveneens naar de buitenkant van de dorsvloer in een verlenging van de uitbouw voor de paardestal. Aldus ontstond een nieuwe zijbeuk, die uiteraard niet meer onder het overstek van de balken kon worden opgenomen. De uiteinden liet men nu rusten op een nieuwe rij stijlen in de voormalige buitenwand, zodat iedere balk drie ondersteuningen kreeg, waarvan de middelste - tussen deel en tas - een standvink werd. Voor het dragen van het hogere schuurdak, dat boven de woning uitrees, waren de eenvoudige driehoekspanten niet meer voldoende, zodat men ze als bokspantjes op stoelen moest plaatsen.
Ook deze fase heeft elders ingang gevonden en wel in de tweede helft van de achttiende eeuw op Tholen en op Goeree-Overflakkee, waar het overigens in de minderheid bleef ten opzichte van de Zeeuwse dwarsdeelschuren. Bij het besproken Blauwe Huus uit 1650 te Ouddorp is toen kennelijk het oude bedrijfs-gedeelte vervangen door een aangebouwde Vlaamse schuur met planken wanden. In het front hiervan bevinden zich onder de topgevel naast de woning de lage deuren van de uitrit. Deze geven toegang tot de overzolderde langsdeel tussen de rij standvinken en gebintstijlen, Aan de ene kant hiervan liggen de rasvakken, die ook de buitenstijlruimte beslaan, aan de andere zijde onder een bergvliering de stallingen. De koestal is zeer primitief en nog onbestraat, zodat men de gier door een gegraven gootje van de aarden standplaats moet afvoeren. De dieren worden bevestigd aan staken tussen de vliering en het achtermuurtje van de hoge voerbak. Op het voormuurtje van de bak is een schot geplaatst met voerluiken, die vanaf de dorsvloer worden bediend. Bij een naburige hofstede uit 1774 heeft men in de schuur van hetzelfde type geen bak maar een lage voergoot tussen schot en staken aangebracht en een ondiepe groep achter de verharde standstrook, zoals in die tijd algemeen was op Goeree-Overflakkee. In west-Brabant heeft de koestal van dit boerderijtype eveneens een achtergang, een ondiepe groep of slechts een giergootje en een verharde standplaats, maar de staken zijn nu afwisselend dicht bij en verder uit elkaar gezet, de voergoot is verdiept en wordt begrensd door een smal straatje met het van luiken voorziene schot als afscheiding van de dors- en voerdeel. Dezelfde hoofdvorm met
| |
| |
dezelfde stalinrichting heeft zich in het midden van de achttiende eeuw uit Brabant verbreid over het Eiland van Dordrecht naar de Hoekse Waard, omdat het voor de grote bedrijven een praktischer tas- en voerwijze mogelijk maakte dan bij de oudere dwarsdeeltypen het geval was.
Een van de best bewaarde voorbeelden op het laatstgenoemde eiland is de hofstede Leeuwenburgh uit 1762 in Heinenoord. Het gepleisterde woonhuis van
81. Vlaamse-schuurgroep, middenlangsdeeltype in de Hoekse Waard
rode baksteen bezit een tuitgevel, begrensd door natuurstenen banden, die aan de voet in voluten eindigen. Boven de klassiek omlijste deur, die midden in de symmetrische ingedeelde gevel prijkt, is een wapensteen gemetseld met het jaartal. De gang snijdt de plattegrond in tweeën; enerzijds het woonvertrek, waarachter een opkamertje en de zijingang met de zoldertrap, anderzijds de zitkamer met een grotere opkamer en kelder. Het aangebouwde bakstenen bedrijfsgedeelte heeft als hoofdkonstruktie de zeer brede en hoge gebinten met de rij standvinken in het midden, maar deze ondersteunen nu geen opgelegde maar ankerbalken, volgens de streektradkie. De koestal in de zijbeuk langs de deel wijkt niet af van de west-Brabantse, maar de eerste twee gebintvakken worden hier ingenomen door een grote paardestal en een houten dorsvloer en het laatste door de vlasschuur. De op het erf staande zwingelkeet voor de vlasbewerking is gesloopt evenals de bijschuur met zomerhuis. Dit gebouwtje bestond uit een houten gedeelte met rieten wolfdak, dat een onderkomen verschafte aan het jongvee, de kippen- en varkenshokken, gereedschappen, wagens, karnplaats en spoelkeuken, en een aangebouwd lager gedeelte voor
| |
| |
zomerverblijf mee baksteenmuren en een pannen zadeldak. Het laatste element komt ook vrijstaand als bakhuis voor. Hetzelfde boerderijtype heeft in de vorige eeuw opgang gemaakt in de westelijke Langstraat en het Land van Altena. Bij een primitieve navolging in Sprang, grenzend aan de eerste streek, is de stenen schuur onder dezelfde nok gebracht, als de woning. Aan een zijde ontbreekt de buitenstijlruimte, aan de andere kant heeft men naast de langsdeel, die slechts aan de achterzijde deuren bezit, Dnder het met een flauwere helling aflopend dak een potstal gebouwd.
Evenals in Zeeland is bij het grote bedrijf in west-Brabant het stenen woonhuis van de houten schuur gescheiden. Deze oplossing is sinds het einde van de achttiende eeuw kenmerkend geworden voor de polderhoeven met uitgestrekte landerijen. Een van de vele monumentale voorbeelden kan men aantreffen in Zevenbergen. De rechthoekige woning is in 1790 van rode baksteen opgetrokken, maar thans gepleisterd. De ramen hebben echter de oorspronkelijke vorm nog gedeeltelijk behouden. Onder het met rode golfpannen belegde zadeldak bevinden zich twee zaadzolders, die in de topgevels verlicht worden door de ongewijzigde vensters. Op de begane grond liggen enerzijds van de dwarsgang een woonkeuken en een zitvertrek, anderzijds een opkamer met kelder en een slaapruimte. Deze voor dit type normale indeling kan onder Zeeuwse invloed zijn ontstaan, evenals de grote mestvaalt met het varkenshok langs de stalgevel van de schuur. Bij het vorige stadium waren deze oplossingen namelijk nog niet gebruikelijk. De schuur is vierbeukig gebleven, maar in verband met de grote hoogte heeft men de taszolder van de langsdeel niet op de gebintbalken, maar op enige afstand daaronder aangebracht. Wanneer 's winters de oogstvakken - waarvan hier de houten dorsvloer is afgenomen - en de zolders van stal en deel waren gevuld, was de laatste ruimte uitstekend tegen koude beschermd en een gunstige plaats om bieten en groenvoer neer te werpen. Men behoefde dit voedsel dan nog slechts door de luiken in het stalschot te steken, waar het terecht kwam op het smalle straatje langs de verdiepte goot voor de koestaken. Later vond ook in deze streek de hoge Zeeuwse voerbak ingang. Tot de verdere bijgebouwen behoren voorts nog een zomerhuis en een wagenschuur.
Dit type met losse langsdeelschuur is eveneens op het Eiland van Dordrecht doorgedrongen en komt merkwaardigerwijs bovendien als uitzondering voor in Zeeuws-Vlaanderen, waar de dwarsdelen zelfs bij de grootste bedrijven regel waren. Aangezien de landbouwpionier Vogelvanger bedoeld bijgebouw kort na 1850 oprichtte als tweede schuur naast de normale op zijn modelbedrijf in Hontenisse, kan worden aangenomen, dat deze vorm iets bizonders was, al geeft hij er dan ook de term Zeeuwse schuur aan.
De laatste stap in de ontwikkeling binnen de Vlaamse-schuurgroep bestond uit een vereenvoudiging van de vierbeukige plattegrond. De afstand tussen de gebintstijlen werd hierbij weer verkleind, zodat de rij standvinken in het midden
| |
| |
kon vervallen. De langsdeel, waarvoor dus geen plaats meer overbleef tussen de stijlen, kwam in díe zijbeuk te liggen, welke in het vorige stadium voor oogstberging diende en in verband met de bestemmingswijziging derhalve verbreed moest worden. Langs de koestal, waarvan het profiel onveranderd bleef, spaarde men in de tasruimte een afgeschoten voergang uit.
Een der eerste hoeven van dit type staat bij Terheiden en kan anderhalve eeuw
82. Vlaamse-schuurgroep, zijlangsdeeltype in west-Brabant
oud zijn. De woning heeft het plan van het Brabantse langsdeeltype met vier vertrekken zonder gang en is slechts door één zolder overdekt. Deze vereenvoudiging ten opzichte van de statige boerenwoningen in de- rijke polders wordt echter ruimschoots vergoed door de schilderachtige wijze, waarop de goed geproportioneerde vensters in de IJsselstenen gevels zijn geplaatst. Na de brandmuur volgt de hogere driebeukige schuur, die aan de ene zijde met planken is beschoten. Hierachter ligt onder het overstek van de opgelegde gebintbalken de langsdeel met de grote deuren in de voor- en achtergevel. De middenruimte wordt ingenomen door de tasvakken met de paardenstal aan het einde en de tweede zijbeuk is voor koestal bestemd. Door deurtjes in de stenen buitenmuur kon men op de gebruikelijke manier de mest van de achtergang op de grote vaalt kruien.
De verbreiding van dit type bleef evenmin beperkt tot het westen van Brabant, maar volgde de weg van zijn voorgangers naar de Langstraat, het Land van Altena en het Overmase. De Langstraat is een gebied met zeer gemengde invloeden en de jongste Vlaamse-schuurvorm verbasterde dan ook spoedig ofwel het inheemse dwarsdeeltype werd aan de nieuwe bouwtrant aangepast. Dit was onder meer het geval te Waalwijk, waar men achter de vierdelige woning - hier met een gangetje tussen de beide voorvertrekken - een driebeukige stenen bedrijfsruimte heeft gebouwd. De koeien zijn echter niet in een der zijbeuken
| |
| |
opgesteld, maar volgens de streektraditie in een potstal langs de achtergevel met deurtjes naar de mestvaalt. De langsdeel kon dus met worden doorgetrokken. De buitenstijlruimte (in het westen voor stal bestemd) is hier voor uitbreiding van de tas in gebruik en werd zodanig versmald, dat de buitenmuur ervan in het verlengde valt van de zijgevel van de woning. Aan deze kant konden schuur en huis dus onder één dakvlak worden gebracht, maar boven de uitspringende deel moesten de sporen een flauwere helling verkrijgen, omdat men de nok van de schuur niet hoger wilde maken dan die van de woning. Het resultaat is in architektonisch opzicht derhalve niet zeer bevredigend.
Het dwarsdeeltype in het Land van Altena heeft eveneens de invloed van de laatste Vlaamse-schuurvorm ondergaan. Bij de schilderachtige kleine dijkboerderijen, die doorgaans niet veel ouder zijn dan het begin van de vorige eeuw, heeft men de driebeukige ruimte wederom versmald met een tweebeukige als gevolg. Bij een aantrekkelijk voorbeeld in Dussen liggen de viercellige woning en de bredere schuur evenals in Waalwijk onder dezelfde nok, maar nu behoefde men het dak van de brede zijbeuk geen flauwere helling te geven. Deze kant van het gebouw is namelijk van de dijk afgewend en door het aflopende terrein kon men de vloer van de zijbeuk verlagen. In deze ruimte heeft men onder het overstek van de opgelegde balken een groepstal voor koeien ingericht, doch de hoofdbeuk bevat nu niet een langsdeel, maar in verband met de geringe mogelijkheden een dwarsdeel tussen het tasvak en de paardestal. Naast de grote deuren bevinden zich in de hoge dijkgevel onder de voet van het rieten dak nog enige luiken, waardoor men de oogst vanaf de weg op de schuurzolders kan steken.
In zuiverder vorm is het driebeukige type voor de grote bedrijven in het Overmase aanvaard. Met de gemoderniseerde kleinere dwarsdeelhoeven is het in de negentiende eeuw kenmerkend geworden, voor dit gebied, vooral op Voorne en Putten, waar de oudere hofsteden vrijwel verdwenen zijn.
Volledigheidshalve kan ten slotte nog worden gewezen op enige vrijstaande Walcherse schuren van dezelfde opzet. Bij het in 1804 gebouwde eksernplaar van Weizicht te Grijpskerke zijn de drie beuken, ingenomen door de langsdeel (tevens wagenberging en stro-opslag), de tas (waarvan de paardestal is afgeschoten) en door de koestal, ongeveer even breed, zodat er voor de voergang van de laatste nog plaats was in de buitenstijlruimte. Molenbaix tussen Grijpskerke en Oostkapelle komt sterk met Weizicht overeen en dit was ook het geval met een schuur uit 1760 in Vrouwenpolder. Bij een tweede voorbeeld ter plaatse uit 1820 waren de paarden in het verlengde van de koestal opgesteld en was het laatste gebintvak voor wagenberging ingericht. Deze Walcherse variant op het Zeeuwse dwarsdeeltype hield verband met het grote bedrijf en zal waarschijnlijk zonder invloed van de Vlaamse schuur uit de driebeukige Zeeuwse vorm zijn ontwikkeld.
|
|