Duizend jaar bouwen in Nederland
(1947-1948)–S.J. Fockema Andreae, R.C. Hekker, E.H. ter Kuile– Auteursrecht onbekend
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||
BronnenDe meest algemene bronnen zijn de plattegronden. De belangrijke planografische produktie van de eerste helft der 17e eeuw is afgerond door Blaeu's Stedeboek, in het midden dier eeuw uitgegeven. Men zie hierover: B. van 't Hoff in Ned. Archievenblad XLIX (1941-1942), blz. 97-150, als in het eerste deel aangehaald. In het midden der 18e eeuw is weer een serie Nederlandse stadsplans, minder volledig en in bescheidener uitvoering, gepubliceerd door de uitgever Isaak Tirion in het verzamelwerk: De Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden, Amsterdam 1738 vlg.; hiervan zijn vooral de plans der Hollandse en Zeeuwse steden waardevol. In dezelfde eeuw begint de uitgave van grote plattegronden van een meer exakt type, niet meer in vogelvlucht; deze uitgaven vermeerderen zich na het gereedkomen van het kadaster in het eerste derde deel der 19e eeuw. Redukties dezer plans op kleine schaal vindt men in J. Kuyper's Gemeente-atlassen der onderscheiden provincies, tussen 1860 en 1870 verschenen; de grote bladen van dit type kan men aantreffen in plaatselijke- verzamelingen en publikaries; één verzameling, de kollektie Bodel Nyenhuis in de Universiteitsblibliotheek te Leiden, bevat ze zo al niet volledig, dan toch in groten getale.
Voor de gedaante van het landschap en de veranderingen hierin zal men zich bedienen van de kaarten: de provinciale overzichtskaarten en vooral de detailkaarten van de 17e eeuw, enkele nieuwe karteringen der 18e eeuw en de nieuwe algemene kaarten der 19e eeuw: de op de kadasterkaarten gegronde provinciekaarten uit de periode 1840-1850 en de sedert c. 1850 verschijnende nationale kaart op de schaal 1 : 150.000, alsmede de bewerkingen hiervan in Kuyper's reeds genoemde gemeente-atlassen. Hierover uitvoerig: S.J. Fockema Andreae en B. van 't Hoff, Geschiedenis der Kartografie van Nederland, 1947. | |||||||||||||||||||||||||
Algemene literatuur
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||
In A.J. van der Aa's Aardrijkskundig Woordenboek van het Koninkrijk der Nederlanden, van omstreeks het midden der 19e eeuw, vindt men aangaande alle plaatsen uitvoerige en over het algemeen betrouwbare topografische gegevens.
Over de parkaanleg: A. Bienfait. Oude Holl. Tuinen (1943). Aangaande de ontginningen, indijkingen en kolonisaties bestaat niets samenhangends, doch een onoverzichtelijke speciale literatuur, voor het oudere gedeelte te vinden bij: P.H. Kemper. Repertorium der literatuur van den Waterstaat van Nederland, 2e dr., 1915, en voort in het recente agrarisch-historische repertorium van dr. Van der Poel.
Het Nederlandse Stedeboek, op blz. 367 van deel I van dit werk vermeld, verschijnt niet. Het comité voor stedegeschiedenis van het Internationale Geschiedkundige Congres bereidt een uitgave van typerende stadsplannen ook van Nederlandse steden voor.
We geven hieronder nog enige literatuur betreffende de steden: zowel de oude als die welker stedelijk karakter van de nieuwere tijd dateert (over de jongste formele stadserkenningen: Tijdschr. v. Rechts geschiedenis XII, blz. 245-247). | |||||||||||||||||||||||||
Bijzondere literatuur
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||
(In de suksessievelijk verschijnende delen van de Beschrijving der Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst, zoals laatstelijk die van de Tielerwaard, Waterland, Westfriesland, de Graafschap Zutphen e.d.m., vindt men de steden der desbetreffende landstreken meer of minder uitvoerig beschreven. Van andere zijde worden de stedelijke vormgevingen benaderd in recente studies verband houdende met uitbreidingsplannen, ontwikkelingsplannen e.d.m. der gemeenten; deze rapporten zijn grotendeels niet in boekvorm uitgegeven, doch in stencil of dgl. reproduktievorm; men vindt een grote verzameling dezer geschriften in de bibliotheek van de Rijksdienst voor Het Nationale Plan. In tijdschriftartikelen van de laatste jaren betr. stadsontwikkeling komt veelal de groei van de plaats even ter sprake, maar - in den regel - slechts met gegevens uit de tweede of verdere hand. Wij hebben getracht hier slechts publikaties te noemen die òf nieuw materiaal verwerkt hebben, òf wel uitvoerige en volledige samenvattingen geven.) | |||||||||||||||||||||||||
II De architektuurWij verwijzen naar de opgaaf in deel I blz. 372 vlgg. voor die werken, welke blijkens de bespreking aldaar niet alleen van belang zijn voor de Middeleeuwen maar ook voor later tijden. Series, in deel I genoemd die sindsdien werden vervolgd of voltooid zijn deze: De Geïllustreerde Beschrijving der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst met de slotaflevering van Maastricht en de delen gewijd aan de Tielerwaard, Waterland en omgeving, en Westfriesland met de eilanden Tessel en Wieringen; De Kunstreisgids van Nederland met deel III omvattende Overijssel, Utrecht en Gelderland en deel IV, omvattende Zeeland, Noord-Brabant en Limburg. Van belang voor de tijd na de Middeleeuwen zijn de navolgende werken die niet in deel I werden genoemd.
Voor monografieën over bouwmeesters verwijzen wij naar de noten bij de plaatsen waar deze kunstenaars in de tekst zijn behandeld. Naast de enige periodiek, vermeld in deel I, te weten het Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond, dient thans te worden vermeld het Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek, verschenen sinds 1947. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||
Een nuttig hulpmiddel is het Repertorium van Boekwerken betreffende Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst, verschenen tot 1940, welk repertorium in 1950 werd uitgegeven door de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond. | |||||||||||||||||||||||||
III De ontwikkeling van de boerderijvormen in NederlandTen einde een inzicht te verkrijgen in de ontwikkeling van de methoden, die bij het boerderij-onderzoek zijn toegepast, kan worden volstaan met de volgende opgaaf: J.H. Gallee, De bouw der boerenwoningen in Nederland in verband met de bewoners en hun dialect. (Tijdschrift van het Ned. Aardrijkskundig Genootschap 2e S. XX, 1903, blz. 625 v.v.); K. Uilkema, De Methode van onderzoek bij het Boerenhuis in Nederland (Mensch en Maatschappij V, 1929, blz. 269 v.v.); S.J. van der Molen, De Nederlandsche Boerenhuistypen en hun bestudering (Volksche Wacht, 6e jrg., 1941/42, blz. 239-245) en R.C. Hekker, Het boerderijonderzoek in Noord- en Zuid-Nederland (Handelingen van het eenentwintigste Vlaams Filologencongres, Leuven 1955, blz. 275-283). Tevens heeft dez., Behoud van het oude: een bijna onoplosbaar vraagstuk (Bouw, 11e jrg. 1956, blz. 745-749) onder de loep genomen. Als algemeen overzicht is J.H. Gallee, Het Boerenhuis in Nederland en zijn Bewoners, Utrecht 1907/'08 voor de tekst vrijwel verouderd en S.J. van der Molen, Het Boerenhuis in Nederland (in: Volk van Nederland o.r.v. J. de Vries, Amsterdam, 3e dr., 1943) te zeer op enkele gebieden afgestemd. Een poging tot een meer sluitend geheel ondernam R.C. Hekker, Die Bauernhausforschung in den Niederlanden unter besonderer Würdigung der mittelniederländischen Hallenhaustypen (Niederschrift über die Tagung des Arbeitskreises für deutsche Hausforschung in Cloppenburg, 1952, blz. 34-61). De andere overzichten berusten niet op zelfstandig onderzoek en bieden geen nieuwe gezichtspunten. Er mag echter nog worden gewezen op een enkele algemene bijdrage op de nog minder verkende terreinen van het boerenbinnenhuis en de erfaanleg, nl. D.F. Lunsingh Scheurleer, Volkskunst in woonhuis en huishouding (in: Nederlandsche Volkskunst o.r.v. A. Teenstra, Amsterdam 1941) en J.T.P. Bijhouwer, Nederlandsche Boerenerven, Amsterdam 1943. Na het deels verouderde boek van H. Blink, Geschiedenis van de boerenstand en den landbouw in Nederland, Groningen 1902-'04 is geen samenvattend werk over het bedrijf meer verschenen. Wel zijn er voor de verschillende streken nog belangrijke bijdragen op dit gebied gepubliceerd, die evenwel grotendeels worden behandeld in de nader te noemen boerderijstudies. Een uitzondering moge evenwel worden gemaakt voor: J.J. Spahr van der Hoek, Geschiedenis van de Friese Landbouw, Leeuwarden 1952 (de geschiedenis tot 1700 is behandeld door O. Postma). Tenslotte zij in dit verband gewezen op twee detailstudies: B.H. Slicher van Bath, Mensch en Land in de Middeleeuwen, bijdrage tot een geschiedenis der nederzettingen in Oostelijk Nederland, Assen 1944, en H. van der Linden, De Cope, bijdrage tot de rechtsgeschiedenis van de openlegging der Hollands-Utrechtse laagvlakte, Assen 1955. De laatste beschouwingen over de prehistorie en de middeleeuwen in het noorden en oosten geven R.C. Hekker, De voorgeschiedenis van de boerderij in Oost-Nederland (Driemaandelijkse Bladen N.S., 7e jrg. 1955, blz. 81-97) en H. Hinz, Zur Entwicklung der Niederdeutschen Halle (Nordelbingen Band 23, 1956, blz. 17-22), terwijl voor het zuiden J. Bender- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||
macher, Das Dach ohne Stuhl (Niederschrift über die Tagung des Arbeitskreises für deutsche Hausforschung in Monschau, 1953; blz. 16-30), enige aanwijzingen bevat. Als afzonderlijke gegevens dienen nog te worden vermeld: S.J. van der Molen, De historische landbouwkaart, een nieuw hulpmiddel bij de studie van het boerenhuis (Volksche Wacht, 8e jrg., 1943/'44, blz. 347-351) en J.G.N. Renaud, Een middeleeuwse hoeve in de polder Boudewijn Hartsland (Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, 6e jrg. 1955, blz. 140-150). De bijdragen over de na-middeleeuwse ontwikkelingen betreffen vrijwel uitsluitend bepaalde streken of gewesten, zodat een groepsgewijze indeling in dit geval beter door een volgens de provincies kan worden vervangen. Omdat de te vermelden uitvoerige studies tevens de eerder verschenen publicaties van betekenis behandelen, is afgezien van een opsomming van de laatste.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||
Ter verantwoording dient te worden vermeld, dat in het voorafgaande voor het eerst is getracht de ontwikkeling te beschrijven op Terschelling, van de middenlangsdeeltypen, van de dwarsdeeltypen in het Overmase en in het gebied tussen Maas en Waal, van de vormen in de Alblasserwaard, van de voerdeeltypen in de Hollands-Utrechtse grensstreken, van de voergang-typen in Zuid-Holland en de noordelijke Vechtstreek en van de Vlaamse-schuurtypen buiten west-Brabant. De voornaamste aanvullingen op of afwijkingen van de opvattingen in bovenstaande bijdragen betreffen ten slotte: de middeleeuwse ontwikkeling in het westen en zuiden, de oorsprong van de boerderijen op Wieringen en in het Bildt, van de zuid-Friese stelp en de Staphorster hoeve, de evolutie van het woongedeelte in Drente en Brabant, de konstruktie-veranderingen van het langgeveltype in Brabant en de oudste vormen op Goeree-Overfiakkee. |
|