| |
| |
| |
Hoofdstuk VII De Zeeuwse-schuurgroep
Op grond van dezelfde karaktertrekken van het bedrijfsgedeelte kunnen de meeste boerderijen in Zeeland en op Goeree-Overflakkee tenminste sinds het begin van de zeventiende eeuw tot een afzonderlijke groep worden gerekend. Over de typen vóór 1600 is niets met zekerheid bekend. Weliswaar zijn er voor west-Zeeuws-Vlaanderen en Walcheren enige aanwijzingen en wat de stalinrichting betreft nog voor Zuid-Beveland en Schouwen, maar de vroegere toestand op de overige eilanden blijft vooralsnog onduidelijk. De latere overeenkomst tussen de hofsteden in de verschillende streken behoeft dus niet in te houden, dat ook de oorspronkelijke typen gelijk waren. Bij de voortdurende inpolderingen voor landaanwinning of na grote dijkdoorbraken zal men immers steeds de voor die tijd doelmatigste typen hebben gesticht of herbouwd, waartoe niet immer de plaatselijke traditie kon worden gehandhaafd. Een sprekend voorbeeld van een breuk in de geleidelijke ontwikkeling moet Noord-Beveland zijn geweest, dat in 1532 geheel verloren ging en pas zesenzestig jaar later weer werd teruggewonnen.
Uit bovengenoemde aanwijzingen nu kan men afleiden, dat althans in een deel van Zeeland aan het algemeen voorkomende twee- of driebeukige bedrijfsgedeelte een eenbeukige vorm vooraf is gegaan, die naast elkaar een dwarsstal met open boksen en een dwarsdeel met nevengelegen tasruimte bevatte. Bij de aangebouwde woning was de ingang eveneens in de lange gevel geplaatst en deze kwam uit in de woonkeuken of in een dwarsgang tussen die vertrek en de zitkamer. Dit langgerekte huis, waarbij alle ruimten in de breedte aaneenge-koppeld werden, is in het kustgebied van Frans-Vlaanderen. tot de Nederlandse grens inheems en even daarover en op Walcheren nog als hoge uitzondering bekend. In hoofdtrekken mag het een dwarshuis zijn en sterk gelijken op de oudste overgeleverde oplossing in zuid-Limburg, bij de onderdelen treden andere kenmerken aan de dag. Wanneer men het schuurgedeelte als steevaste jongere toevoeging immers afkapt, blijft achter de woning slechts de groepstal over en deze vertoont in tegenstelling tot het binnenland een standstrook met dwarsschotten als bij het voorhistorische kusttype.
Naar aanleiding van dit afwijkende detail zou men geen vergaande gevolgtrekkingen mogen, maken, ware het niet, dat dezelfde stalinrichting met dezelfde
| |
| |
aangebouwde en eveneens eenbeukige dwarsdeelschuur ook voorkomt als bedrijfsgedeelte van de boerderijen aan weerskanten van de Duits-Deense grens, in het westen van het zgn. Cimbrische schiereiland. Bij deze hoevevorm is de dorsvloer met aangrenzende tasruimte kennelijk overgenomen uit het nabije hallehuisgebied, waar eveneens reeds vroeg een vrijstaande dwarsdeelschuur in gebruik was. De verafgelegen dwarshuizen kunnen hier geen invloed hebben
74. Zeeuwse-schuurgroep, v.m. eenbeukige type te Eede
75. Zeeuwse-schuurgroep, tweebeukig type op Walcheren
uitgeoefend. Gezien de boksenstal, het aangrenzende ‘Friese’ huisgebied en de kennis omtrent de voorhistorische boerderijen in die streek kan worden aangenomen, dat het Cimbrische type afstamt van het noordwest-Germaanse halle-huis, maar door aanpassing aan het gemengde bedrijf, waarbij de stalruimte verminderde, eenbeukig is geworden en een dwarsindeling verkreeg.
Op dezelfde wijze kan het veronderstelde prehistorische hallehuis in het westen van Vlaanderen en in Zeeland van karakter zijn veranderd, maar hier moet het aanpalende dwarshuisgebied de overeenkomstige schuur hebben geleverd. De dwarsindeling van de woning behoeft niet onder invloed van het binnenland tot stand te zijn gekomen. Uitgaande toch van de uit het oertype ontstane (theoretische) middeleeuwse hoeve met achtereenvolgens twee vertrekken, een dwarsvloer (om te dorsen e.d.) en een gedraaide stal, ligt het voor de hand ook de woning een deur opzij te geven met een dwarsgang als natuurlijk gevolg, zoals
| |
| |
de langsgang dit is in het noorden, waar de lengterichting behouden bleef. Is deze theorie juist, dan zou het bedoelde voorhistorische kusttype niet van zuid-Skandinavië tot Zuid-Holland, maar tot in Frans-Vlaanderen zijn verbreid geweest. In westelijk Zuid-Holland zou men dus de hoofdopzet aanvankelijk gehandhaafd, maar de stalinrichting uit het hallehuisgebied overgenomen kunnen hebben; in westelijk Vlaanderen en Zeeland bleven slechts de koeboksen nog lang behouden. (De in 1956 bij Haamstede aangetroffen omtrekken van lange eenbeukige bouwboerderijen uit de Romeinse tijd geven vooralsnog weinig aanleiding tot vergaande gevolgtrekkingen.) Hoe dan ook, na de middeleeuwen verschijnen in Zeeland boerderijtypen, die steeds verder van de veronderstelde oorsprong afwijken, en derhalve het opnemen in een afzonderlijke groep rechtvaardigen.
| |
A. De gemengde bedrijven
Voor de verbouwing van 1938 was een in 1780 gestichte en in 1944 verwoeste boerderij aan de Biezenstraat te Eede, gemeente Aardenburg, het gaafste voorbeeld van het oudst bekende type in Zeeland, dat geheel overeenkomt met de vermelde west-Vlaamse langgevel. Het in de lengte aan de bakstenen woning gebouwde bedrijfsgedeelte was met planken beschoten en met stro gedekt; de gebinten waren in de wanden opgenomen en droegen op de opgelegde balken Hollandse spanten. In tegenstelling tot Vlaanderen volgde hier na de stenen scheidingsmuur (waarschijnlijk als uitzondering) eerst de schuurruimte met de dwarsdeel tussen twee tasvakken, waarvan enige hokken voor kippen, bieten en veulen waren afgenomen. De grote deeldeuren staken boven de lage gevel uit, zodat de dakvoet plaatselijk moest worden opgelicht. Na de schuur kwam de dubbelrijige dwarsstal, die reeds geheel met keien was geplaveid en door een slietenzolder overdekt. De koeien stonden met de kop naar de binnenwanden tussen dwarsschotten aan weerskanten van de voer- tevens mestgang, die door ondiepe groepen werd begrensd. Oorspronkelijk wierp men het voer vanaf deze dwarsgang voor de dieren, later maakte men gebruik van hoge houten bakken. (Bij het Westvlaamse en Cimbrische huis is naast de stal de dwarsvloer nog aanwezig, die voor de opkomst van de schuren tot dorsplaats diende, maar daarna slechts als voederruimte in gebruik bleef.) De laatste geleding, die evenals de vorige slechts buitenom kon worden bereikt, bevatte een dwarsstal voor paarden.
Het bakstenen woongedeelte met onder het pannen zadeldak de zaadzolder vertoonde een jongere ontwikkelongsvorm. Het bezat aan de lange achtergevel een woonkeuken (met de deur voor dagelijks gebruik, de zoldertrap en een tweetal vensters met diefijzers) en een opkamer ernaast, terwijl zich aan de voorkant voor de eerste ruimte een zitkamer (met de ingang voor bizondere gelegen- | |
| |
heden) en een later (?) afgescheiden slaapkamertje bevond en voor de tweede een groter slaapvertrek. Tegen dekopgevel was onder een laag lessenaafdak een bakhuis met oven en een privaat opgetrokken. Op het erf kwamen nog een wed, een berghok en een zwingelkeet (t.b.v. de vlasbewerking) voor en naast de open mestvaalt met de varkenshokken een houten wagenhuis.
Bij 't Hof Welgelegen te St. Laurens op Walcheren zijn woning en bedrijfsgebouw weliswaar gescheiden, hetgeen in hoofdopzet een jonger ontwikkelingsstadium betekent, maar de onderdelen vertonen nog de oude trekken. Het woonhuis bestaat slechts uit een woonkeuken en een opkamer met tussengelegen brede dwarsgang, waarop men eertijds met de hand karnde. Hier bevindt zich tevens het kelderluik en de trap naar de graanzolder onder het pannen zadeldak. In laat-zeventiende-eeuwse aanbestedingskontrakten uit west-Zeeuws-Vlaanderen wordt dezelfde vrijstaande boerenwoning tot in de details beschreven. Uit de opgesomde materialen - IJsselsteen, Dortse tras voor de kalk-mortel, Woerdense pannen en Moskovische sparren - blijkt wel hoe arm Zeeland was aan bouwstoffen. Omdat het vervoer de kosten met een derde verhoogde, richtte Het Vrije van Sluis in 1733 dienaangaande dan ook een rekwest aan de Staten-Generaal.
Het eenbeukige bedrijfsgebouw van 't Hof Welgelegen, dat men evenwijdig aan de woning (met later aangebouwd wagenhuis) heeft geplaatst, is konstruktief niet zeer archaïstisch, want de bakstenen muren zijn tot deeldeurhoogte opgetrokken en dragen de moerbaken, waarop de kap van het strooien schilddak rust, dat door twee kapellen voor de oogstlulken wordt onderbroken. De indeling komt echter overeen met die van de boerderij uit Eede; een dwarsdeel tussen twee tasvakken voor hooi en koren en een door een slietenzolder overdekte dubbelrijige dwarsstal. Hierin vinden enerzijds de paarden en het jongvee en anderzijds de koeien een onderkomen, maar de open boksen ontbreken en de dieren worden op de nieuwere manier met ringen aan de voerbak vastgemaakt.
Terwijl men bij uitbreiding van het bedrijf in West-Vlaanderen de toch al lange hoeve weer verlengde en in, Oost-Vlaanderen woning, stal en schuur in afzonderlijke gebouwen ging onderbrengen, hoewel ook soms de beide eerste, vaker de beide laatste werden gekombineerd (een paar boerderijen in Terhofstede onder Retranchement en in St. Anna ter Muiden bij Sluis volgden deze oplossingen) sloeg men in Zeeland een andere weg in. Op het in de ontwikkeling enigszins achtergebleven Walcheren is namelijk nog een type bewaard, waaruit valt af te leiden dat dit ontstond, toen men om meer stal- en tasruimte te verkrijgen het gebruikelijke bedrijfsgedeelte in de breedte vergrootte door toevoeging van een zijbeuk. Hierin werden nu de koeien opgesteld, terwijl de paarden nog dikwijls in een dwarsstal bleven, die dan echter aan een tweede dwars- | |
| |
deel kwam te liggen, hetgeen niet alleen het voeren vergemakkelijkte, maar ook het tassen, want de binnenstijlruimte werd op de dorsvloeren nu geheel voor oogstopslag bestemd. Tegen één rij gebintstijlen bleef dus de houten schuurwand behouden, maar de andere kwam vrij te staan. De opgelegde balken werden aan deze kant overgestoken, zodat ze op het uiteinde een gording konden dragen ter ondersteuning van het laag boven de stal aflopende dak. Een fraai voorbeeld van dit type staat in Biggekerke op Walcheren. De stenen woning bezit naar de oude trant slechts twee vertrekken met een dwarsgang ertussen, hoewel het achterstuk hiervan als opkamertje is afgescheiden. De voor de woning uitspringende zijbeuk van het aangebouwde bedrijfsgedeelte is omgeven door de lage stenen stalmuur, de lange gevel aan de andere zijde wordt gevormd door de hogere houten schuurwand. Hier in zijn onder flauwe opgolvingen van het strodak de twee deeldeuren aangebracht, welke uitkomen op de dorsvloeren, die tussen de beide tasvakken en het kalverhok lopen. De gehele buitenstijlruimte wordt ingenomen door de overzolderde koestal waarnaast in
dit geval ook de paarden een plaats vinden. Om het voeren te vergemakkelijken heeft men bij dit type over de volle lengte langs de hoofdbeuk een gang vrijgehouden, die van de stal gescheiden is door een houten schot met voerluiken. De dieren moesten dus anders worden opgesteld en de vroegere gang behield nog slechts de funktie van mestpad. De dwarsschotten bleven gehandhaafd, maar toen het gemengd voeren ingang vond, heeft men een hoge voerbak met een drinkgoot eronder aangebracht. In de lange stalgevel bevindt zich een brede dubbele deur om de mest uit te kruien naar de grote vaalt, waaraan ook het varkenshok ligt.
Naast de woning staat het stenen zomerhuis, dat doorgaans slechts één vertrek en de uitgebouwde oven bevat, maar hier tevens voorzien is van een bakhok en een bierkamer (dun bier was de algemene drank voor de opkomst van koffie en thee). Ook het houten washok is hier bij wijze van uitzondering aangebouwd; oorspronkelijk verrichtte men het spoelwerk voor in de schuur. Als derde bijgebouwtje heeft men een houten wagenhuis opgetrokken met een graanzolder onder het pannen zadeldak. Bij kleinere bedrijven was het laatste vak van de schuur dikwijls voor wagenberging bestemd.
Het tweebeukige type met over de koestal uitstekende gebintbalken is ook elders toegepast en heeft het leven nog lang kunnen rekken, want een hofstede te Looperskapelle in de gemeente Duivendijke op Schouwen is in 1845 naar hetzelfde beginsel gebouwd. De schuur staat hier echter vrij en de koeschotten hebben at plaats gemaakt voor staken op de doorlopende voerbak. Bij enkele tweebeukige bedrijfjes op Zuid-Beveland is de boksenstal echter nog gehandhaafd ondanks de nieuwere hoofdkonstruktie. Dergelijke keuterijen kwamen sinds her einde van de achttiende eeuw op, toen de stijging van de graanprijzen ook een gunstige invloed ging uitoefenen, op de welstand van de landarbeiders,
| |
| |
die zich allengs kleine plaatsjes konden veroorloven. Een schilderachtig voorbeeld staat in Zanddijk, gemeente Veere. Aan de stenen woning met keuken, kamer en uitgebouwd bakhuis met spoelhok, is de schuur met dwarsvloer en tasvak gekoppeld. De boksenstal heeft men als zelfstandig element tegen een der lange gevels opgetrokken onder een lessenaardak. In Zeeuws-Vlaanderen komen enige boerderijonderdelen voor, die - naar vermeld vermoedelijk onder Oostvlaamse invloed - slechts een langsstal met dwarsschotten tussen voergang en kruipad bevatten naast een dwarsvloer voor wagens en een bergplaats voor voer. De dwarsdeelschuur voor koren is dan een vrijstaand bijgebouw.
Het streven naar een doelmatiger wijze van voederen leidde na het in gebruik nemen van de langsstal met voergang en het vervolgens aanbrengen van de hoge bak en lage drinkgoot tot een vereniging van deze beide in de vorm van een half-hoge doorlopende kribbe. De dwarsschotten konden nu worden weggelaten en om de koeien vast te binden hing men ringen aan de nieuwe voerbak of plaatste er staken op. Dit systeem heeft in het gehele gebied reeds lang opgang gemaakt.
De aantrekkelijke hoeve Landlust uit 1675 te Nieuwdorp bij 's Heer Arendskerke op Zuid-Beveland gelijkt uiterlijk vrij sterk op de besproken hofstede uit Biggekerke, maar bezit naast de verbeterde stal een bredere schuur. Om de tasvakken te kunnen vergroten ging men namelijk op de ingeslagen weg voort en voegde ook de tweede zijbeuk toe. De dwarsdelen onderbreken nu de stallen en lopen over de volle breedte evenals de langs de eindgevel in de schuur ondergebrachte wagenberging. Het woonhuis is eveneens iets gewijzigd, daar men de gang met de opkamer en kelder in de lengte naast de kamer en keuken heeft gebracht. Deze oplossing, die op dit eiland niet zeldzaam was, betekent een variant van de volgende stap in de ontwikkeling van de woning. In het algemeen toch vond de vergroting plaats, doordat het bestaande deel (zitkamer, gang, woonkeuken) achterwaarts werd uitgebreid met een opkamer en een bakkeuken onder het met een flauwere helling aflopende dak. Deze werkkeuken diende ook tot zomerverblijf, voordat men over het bakhuisje op het erf beschikte. Het verlengde van de gang werd dikwijls als karnhok afgeschoten en dan tevens gebruikt als portaal voor de dagelijkse toegang.
De ontwikkeling beperkte zich echter niet alleen tot verbetering van de stal en verbreding van schuur en woning, maar strekte zich ook uit tot de groepering van de bedrijfsonderdelen. Hoewel de woning en de schuur geen verbinding binnenshuis bezaten, wilde men beide met het oog op brandgevaar en de overlast van muizen en ratten doeltreffender scheiden. Na een overgangsstadium met L-vormige plattegrond - waarvan nog voorbeelden in Zeeuws-Vlaanderen, op Walcheren, Schouwen en Tholen bekend zijn - trok men derhalve de twee elementen geheel los van elkaar op. In Zeeuws-Vlaanderen geschiedde dit
| |
| |
waarschijnlijk het eerst, waarbij de boerderijen met losse onderdelen van over de grens inspirerend gewerkt kunnen hebben. De herbouw in het drooggelegde land, dat omstreeks 1600 mede tengevolge van oorlogshandelingen voor twee derde in schorren en slikken was herschapen, zal de stoot hiertoe hebben gegeven. De nieuwe grondeigenaren, dikwijls stedelingen gelijk Jacob Cats, lieten immers voor hun tijd modelboerderijen bouwen, evenals de Amsterdamse heren
76. Zeeuwse-schuurgroep, driebeukige schuur met vrijstaande woning
in de Noordhollandse droogmakerijen deden en aldus de stolp bevorderden. De Catshoeve uit 1614. bezit dan ook naast het ontwikkelde woonhuis een losse schuur.
Bij De Torenberg te Zaamslag liggen wagenhuis, woning en schuur aan drie zijden om een voorplein, dat via de oprijlaan in verbinding staat met de markt van het dorp. Het huis, dat twee kamers diep is en omstreeks 1870 op de traditionele manier werd herbouwd, dient uitsluitend tot bewoning, want voor karnen, wassen en bakken was een afzonderlijk zomerverblijf bestemd. De fraaie wagenschuur is op de rijtuigstalling na aan de voorzijde open en bevat weer onder het pannen schilddak een zaadzolder. De achttiende-eeuwse houten schuur heeft een laag aflopend strooien schilddak met opgolvingen boven de beide deeldeuren. In de ene zijbeuk bevinden zich de stallen met doorlopende voerbak en ringen, in het middengedeelte van de andere een opslagruimte voor gedorst graan. Zoals hij meer oudere driebeukige schuren in Zeeuws-Vlaanderen worden de kapspanten niet door opgelegde balken, maar door ankerbalken gedragen. In dit geval behoeft men hier waarschijnlijk geen diepere verklaring
| |
| |
voor te toeken dan een konstruktieve voorkeur, want ook aan de andere zijde van de grens werden beide stelsels bij soortgelijke opgaven door elkaar toegepast. De mogelijkheid van een herinnering aan een veronderstelde toestand in de middeleeuwen, toen de tas binnenshuis op ankerbalken gelegen kan hebben, mag echter niet worden uitgesloten. Hoe dan ook, men is blijkbaar later in deze streek eveneens gaan inzien, dat de opgelegde balk meer voordelen bood, omdat door vergroting van het buiten de stijlkoppen overstekende deel de plaats der draagplaten niet gebonden was aan die der stijlen.
Deze gebruikelijke Zeeuwse oplossing is o.a. te zien bij de grote vrijstaande schuur van De Korenschoof te Kortgene op Noord-Beveland, die afgezien van de opgelegde balken bijkans geheel gelijk is aan het eksemplaar van De Torenberg; zelfs de vakken voor gedorst graan ontbreken niet. Behalve het wagenhuis met strooien schilddak staat nog een loods op het erf, die ongeveer zeventig jaar geleden is opgericht in de vorm van een door acht standvinken gedragen pannenschilddak. Op deze wijze hield men de oogst droog, waarvoor de schuur te klein werd; oorspronkelijk sloeg men deze in klampen op, want kapbergen waren niet in zwang.
De overgang tot de laatste traditionele vorm toont de schuur van een hofstede te Magrette onder Axel. De wijzigingen ten opzichte van De Torenberg bestaan uit het vervangen van het gehint met doorgestoken door dat met opgelegde balk, het verkleinen van de korte schilden van het strodak tot wolfeinden en het optrekken van de houten wanden tot deeldeurhoogte. Inwendig zijn de afwijkingen van minder belang, want vooral voor Zeeuws-Vlaanderen zijn geen vaste regels te geven. Hier bevindt zich een der koestallen op de normale plaats aan de lange achtergevel, maar de andere heeft men evenals de paarde-stallen, de varkenshokken, de veulenboks en het koetshuis tussen de dwarsdelen en de kopgevels ondergebracht. Elders zijn hier vaak bieten- of aardappelkelders, een voedervloer in verband met de paardefokkerij of een wagenberging dan wel een schaapskooi gelegen. De vrijstaande woning is weer twee vertrekken diep.
Het laatste stadium van de al dan niet aangebouwde schuur levert een verdere architektonische achteruitgang op. Door het verhogen van de wanden, die men nu meermalen door stenen muren ging vervangen, konden de opgelegde balken plaats maken voor moerbinten en de gebintstijlen voor standvinken. Het strooien schild- of wolfdak ruimde ten slotte het veld voor een rood pannen zadeldak. Bij kleine bedrijfjes reduceerde men de driebeukige schuur weer tot een tweebeukige.
Een zeer moeilijk gebied voor de onderzoeker van het boerenhuis zijn Goeree en Overflakkee, die pas in 1751 door een dam werden verbonden, waartegen in 1780 de eerste inpoldering tot stand kwam. Ondanks enkele afwijkingen in het
| |
| |
dialekt mag dit dubbel-eiland kultureel tot Zeeland worden gerekend, maar invloeden uit Zuid-Holland en west-Brabant hebben eveneens hun sporen achtergelaten. De oostelijke kenmerken zijn gemakkelijk waar te nemen, maar met de noordelijke is dit minder eenvoudig.
Een dergelijk twijfelgeval zijn de vroegst bekende boerenwoningen op Goeree. De thans verdwenen Oude Stee buiten Ouddorp was volgens een laat-negentiende-eeuwse foto een gebouw uit het begin van de zeventiende eeuw. De huisdeur bevond zich in de kopgevel, die met trapjes was afgesloten. Deze deur kwam uit op een gang met rechts de opkamer (met een venstertje in het front) en links - gezien de plaats van de schoorsteen - een zijvertrek (met een raam opzij), ofwel deze laatste ruimte vormde oorspronkelijk als voorhuis één geheel met de entree. Achter deze eerste geleding met pannendak lag de woonkeuken met in de zijgevel een raam onder een flauwe opgolving van het strodak. Wellicht liep deze keuken niet over de volle breedte door, maar liet nog plaats over voor een karnhuis. Boven de woning lag de zaadzolder met een van een bovenlicht voorzien luikje in de topgevel.
Het nog bestaande Blauwe Huus uit 1650 te Ouddorp is iets verder ontwikkeld. De voordeur is nu in het midden van de kopgevel gekomen, waarvan nog slechts de bovenste trapjes bewaard zijn. Boven de waterlijst, bestaande uit een rollaag op muizentand bevindt zich het zolderraampje, eronder naast de deur het opkamervenster en het door een ontlastingsboog bekroonde raam van de zitkamer. Op de grens van de eerste en tweede geleding is de gang tot voorhuis verbreed en leidt daar naar het smalle karnhuis achter de opkamer en de in de breedte liggende woonkeuken.
Beide plattegronden wijken af van de Zeeuwse en komen overeen met de Zuidhollandse. En dit was nog sterker het geval met het uit 1680 daterende woongedeelte, van een overigens gemoderniseerde boerderij aan de Oudelandseweg in hetzelfde dorp, die in 1943 is verwoest. De eerste travee bestond uit een voorhuis met een opkamer, de tweede en derde uit een zitvertrek en een woonkeuken. Het zou daarom van belang zijn te weten hoe het aangebouwde bedrijfsgedeelte eruit heeft gezien. Bij het Blauwe Huus is dit reeds lang geleden vervangen door de zgn. Vlaamse schuur en op de foto van De Oude Stee kan slechts een klein fragment van een houten wand worden onderscheiden en een strodak, waarvan de nok even hoog was als die van de woning. Wellicht had deze schuur dezelfde Zeeuwse dwarsdeelvorm met twee deeldeuren opzij als de voormalige Flakkese hoeve Aan 't Vlot bij Stad aan 't Haringvliet op een landmeterskaart uit 1639. Een tekeningetje van omstreeks 1730 van deze boerderij toont hetzelfde schuurtype. Dit kwam op het einde van de zeventiende eeuw ook voor in de omgeving van Dirksland volgens een der weinige duidelijke afbeeldingen op een kaart uit 1684.
Een hofstede uit 1692 aan de Kranendijk te Den Bommel was voor de ver- | |
| |
woesting in 1944 het oudste toen nog bestaande voorbeeld. De driebeukige schuur had ondanks enkele bizonderheden een Zeeuwse plattegrond; een der zijbeuken werd ingenomen door een bergplaats of houten dorsvloer, de andere door de koestal, de middenruimte was tussen de beide dwarsdelen (met boven de lage zijgevel uitstekende deuren) voor een zeer lang tasvak bestemd. Tegen de korte achtergevel waren de paarden en het jongvee ondergebracht en tegen
77. Zeeuwse-schuurgroep, v.m. Flakkees type uit Den Bommel
de scheidingsmuur met de woning een tweede maar kleiner tasvak en nog een paardestal. De woning, die bij een boerderij met tweebeukige schuur uit 1730 aan de Molenweg te Herkingen (eveneens verwoest in 1944) als volgend stadium vier vertrekken aan weerskanten van de middengang bezat, was in Den Bommel evenals de schuur verbreed. Hiertoe waren de vier vertrekken naast elkaar geplaatst, waarbij de gang op dezelfde plek bleef. De grote tasruimte wees al op een uitbreiding van het bedrijf en in verband daarmede had men boven de woning ook meer zaadzolders aangebracht, zodat beide elementen een gelijke nokhoogte verkregen. Deze ontwikkeling stemt dus overeen met die in de Hoekse Waard en evenals daar had men ook ankerbalkgebinten toegepast, die eerst omstreeks 1800 door de reeds eerder gebruikelijke gebinten met opgelegde balk geheel werden verdrongen. Een andere overeenkomst met het Overmase dwarsdeeltype was de voerinrichting van de groepstal. Deze bestond, naar men zich meent te herinneren, eertijds algemeen uit een voergang en een min of meer verdiepte goot met op de achterrand koestaken tot het stalvlierinkje. Later werd de goot gelijkvloers en kreeg op de voorrand een lage houten borstwering, die soms als in Zeeland vervangen is door een wand met
| |
| |
voerluiken. Ten slotte kwam ook hier de hoge voerbak van het zuiden in zwang, al werd deze reeds in de loop van de achttiende eeuw toegepast. Het is moeilijk te zeggen in hoeverre genoemde verschijnselen verband houden met een invloed van over het Haringvliet, want de Zeeuwse kenmerken zijn - vooral later - niet minder sterk.
De monumentale hofstede uit 1752 aan de Oudelandse dijk bij Oude Tonge gelijkt nog sterk op die van Den Bommel, maar Welgelegen aan de Fortuynweg te Melissant uit 1791 heeft de konstruktie met opgelegde balken en spanten, terwijl de koestal van de rest van de schuur door een wand is afgescheiden. Ook de gebruikelijke grote mestvaalt naast de stalgevel is Zeeuws. Het zomerhuis staat nu niet vrij, maar is met de spoelplaats zijdelings tegen de woning aangebouwd. Deze bevat naast de gang een woonvertrek en een zitkamer en achter de dwarsverbinding met de aanbouw nog een keuken en een opkamer. De hoge kap biedt plaats aan drie zolders.
Bij verschillende boerderijen is de schuur van de woning gescheiden; de kleine bedrijfjes, die meestal van jongere datum zijn, vertonen alle het dwarsdeeltype met opgelegde balken en gekoppelde elementen.
Behoudens de besproken boerenwoningen in Ouddorp is de architektuur op dit eiland zeer sober, zelfs van de monumentaalste eksemplaren op Flakkee. Dit geldt ook voor Zeeland, al waren er enige uitzonderingen. De fraaiste hiervan was het Hof den Beyster uit 1654 bij Wolfaartsdijk op Zuid-Beveland, waarvan de woning de in deze streek meer voorkomende indeling bezat met een langsgang naast twee vertrekken achter elkaar. De kopgevel was opgetrokken uit IJsselsteen met banden en hoekafsluitingen van rode baksteen, terwijl ook de segment- en kielbogen en het sierverband van de hoogvelden van huisdeur en ramen van dergelijke steen waren gemetseld. De trappen werden door een overhoekse toppinakel bekroond en het geheel door sierankers verlevendigd. Helaas is dit zeldzame specimen in 1926 gesloopt en de aangebouwde schuur in 1945 verbrand. Bij de overeenkomstige maar eenvoudiger hoeve De Drie Klauwen te 's Heerenhoek, die in 1679 werd gesticht en in 1939 afgebroken, waren met rode en witte saus drie grote handen boven het keldervenster geschilderd als afweerteken. De Thoolse boerenwoningen met dezelfde plattegrond zijn doorgaans nog simpeler en ook het rojaler opgezette Huys Vermuyden in de Schakerlopolder bij de stad Tholen munt wel uit door de goede verhoudingen van de door een wolfeind bekroonde voorgevel, maar bezit geen sierelementen. De plattegrond ervan wijkt af, want op de wijze van een hallehuis (Brabantse invloed?) wordt de woonkeuken aan de voorkant geflankeerd door de opkamer en het zitvertrek. De huisdeur bevindt zich hier opzij aan het eind van een dwarsgang. Een architektonische uitzondering vormen enige smalle boerenwoningen met zeventiende-eeuwse trapgevels en uitgemetselde ontlastings-boogjes bij St Annaland, Renesse en Noordwelle. De Zeeuwse versieringsdrang
| |
| |
kwam in de boerenbouwkunst eigenlijk slechts tot uiting in de sierlijk met akkolades besneden lijsten onder de dakvoet van het wagenhuis en langs de topgevels van de nieuwere schuur. Deze werden witgeschilderd evenals de deur- en vensteromlijstingen en de hoeken van de zwartgeteerde houten bouwsels. Dit leverde niet alleen een schilderachtige aanblik op, maar bevorderde ook de herkenning in het donker.
| |
B. Het weidebedrijf
Hoewel de koeien in Zeeland in hoofdzaak voor de mestproduktie werden gehouden, waren er ook een paar streken waar men de veeteelt beoefende. Een hiervan was Walcheren, dat eertijds zo drassig was, dat goed bouwland een uitzondering betekende en het bedrijf slechts loonde door de afzet van vee voor de compagniesschepen. De beruchte veepest, ter bestrijding waarvan in dit gewest in 1744 de eerste plakkaten verschenen, had echter tot gevolg, dat men op grote schaal weiland ging scheuren om zich op de akkerbouw toe te leggen. Tot een eigen type schijnt de veehouderij niet te hebben geleid, want de oogsten waren blijkbaar nog van dien aard, dat men de ruime tasvakken van de tweebeukige schuur geheel met hooi kon vullen.
In het lage middengedeelte van Schouwen is daarentegen een bizonder type ontstaan en wel de stolp, die sterk op de Noordhollandse naamgenoot gelijkt. De kern van het eiland was het slechtste gebied met de uitgedolven gronden en venen als de Zuidkerker, Nieuwerkerker en Duivendijkse moeren, waar de boeren naast de beoefening van vetweiderij slechts paling konden vissen en wilde watervogels vangen. Bij gebrek aan brandhout was men zelfs gedwongen droge mest te stoken. Dat de bedrijven klein waren, blijkt wel uit het feit, dat in 1559 een ingeland reeds met een bezit van 20 gemeten in aanmerking kwam voor een plaats in het polderbestuur. Toen men na het bouwen van molentjes de waterstand beter kon regelen en de verzilting tegenhield, brak een tijd van betrekkelijke bloei aan. In het midden van de zeventiende eeuw was Zierikzee een belangrijke kaasmarkt en van het eiland werden runderen en schapen naar Middelburg uitgevoerd ter proviandering van de schepen van de Oostindische Compagnie. In de tweede helft dier eeuw ging het weer bergafwaarts mede door de afbraak van de molentjes, de kazerij werd minder beoefend en er moest zelfs vee uit Zuid-Beveland worden geïmporteerd. Een kortstondige opleving na 1686, toen er weer een paar molens bijkwamen, eindigde in 1747 door de veepest, die driekwart van de veestapel deed verdwijnen.
Na 1778 trad wel enige verbetering in, maar de toestand bleef verre van rooskleurig. Laag-Schouwen stond gedurende de wintermaanden bijna geheel onder water en vele boeren waren dan gedwongen kleidammen op het erf te leggen
| |
| |
om ten minste hun huis droog te houden. Het bedrijf was primitief; vaak werd het enige paard slechts tegen de oogst gehuurd en voor de zuivelbereiding maakte men gebruik van een hand- of hondekarn, terwijl het melkkeldertje niet meer dan een halve meter onder het maaiveld lag. Eerst na 1876 toen men bij het gehucht Moriaanshoofd een stoomgemaarbouwde, werd de waterstaatkundige toestand afdoende verbeterd en maakten de verouderde weidebedrijven snel plaats voor bouwhoeven. Omstreeks 1900 waren nog een negental stolpen over, waarvan er zes sneuvelden voor de laatste oorlog, die de zevende trof, waarna de februariramp van 1953 de laatste twee vernielde.
78. Zeeuwse-schuurgroep, v.m.v.m. Schouwse stolp
De best bewaarde van deze twee was de stolp aan de Verseputsweg onder Kerkwerve, die mogelijk nog uit de achttiende eeuw dagtekende. Slechts de hoofdkonstruktie en het achterstuk bleven behouden na de overstroming, maar de rest is volledig bekend, zodat een herbouw in het Openluchtmuseum niet alleen zeer gewenst, doch ook gerechtvaardigd zou zijn geweest. Helaas heeft men de overblijfselen echter midden 1956 gesloopt. Bedoelde kernkonstruktie bestond uit vier zware stijlen, die paarsgewijze tot gebinten werden gekoppeld door opgelegde balken, die aan de kant van de woning ver overstaken. De balkeinden droegen platen, zodat een ringgording ontstond, waarop de kap rustte. Dubbele schoren dienden tot hoekverstijving van het vierkant, dat de hooitas omsloot. Aan drie zijden hiervan waren onder het aflopende dak bedrijfsruimten met houten wanden ondergebracht en aan de vierde kant bevond zich de naar de weg toegewende woning met muren van IJsselsteen. De huisdeur kwam uit op een korte gang met links de deur van de keuken en rechts die van de woonruimte, welke in verbinding stond met de nevengelegen grote kamer. Onder een der naar de schuur gekeerde bedsteden lag het uitgebouwde melkkeldertje. Dit stak uit in de rechter zijbeuk, die men voor berging of uitbreiding van het hooivak gebruikte. De buitenstijlruimte langs de achtergevel werd tot de linker zijbeuk in beslag genomen door de deel, waarvan eertijds een kalverhok en later een paardestal was afgenomen.
In de linkerzijbeuk volgde op de keuken de koestal, waarbij men melk- en jongvee door een dwarspad met een deur in de zijgevel van elkaar gescheiden hield.
| |
| |
De stalinrichting was al van het nieuwere Zeeuwse type met een van voerluiken voorzien schot, een hoge bak en een stenen standstrook met groep en achtergang. In het midden van de vorige eeuw waren de dieren echter nog paarsgewijs tussen dwarsschotten opgesteld, met de kop naar de buitenwand. De standplaats bestond slechts uit vastgestampte kleiaarde, waarop het hooi werd voorgeworpen. Toen de gemengde voedering opkwam, sloeg men op geringe afstand van de buitenwand enige paaltjes schuin in de grond tot steun van een plank (bij wijze van een trog), die men later weer verving door de hoge voerbak. Met de achterpoten stonden de koeien op een zware plank, die door paaltjes in de ondiepe houten groep op zijn plaats werd gehouden. De voer- en tevens kruigang was met losse planken belegd.
Een stolpje met vrijwel gelijke indeling stond tot ongeveer 1928 bij de molen in Moriaanshoofd; de wanden waren echter zo laag - de stal was nog geen 1,80 m - dat ook de deeldeuren ondanks het plaatsen in een inspringende hoek voor de met hooi beladen wagens onvoldoende hoogte hadden. Bij het bergen van de oogst moest men dus de inrit uitgraven. De andere bij de watersnood vernielde stolp - aan de Arkelweg in Kerkwerve - bezat oorspronkelijk een tot de voorgevel verlengde stal. Hiernaast lagen de woonkeuken, het wintervertrek en een slaapkamertje, dat voor het optrekken van het uitgebouwde karn- en spoelhuis voor dit laatste doel gediend kan hebben. Ook aan de Slikweg in dezelfde gemeente was tot 1910 een stolp aanwezig met een uitbouw, waarschijnlijk voor zomerverblijf. De omstreeks 1670 gestichte en in 1944 verwoeste Kevie re Duivendijke week slechts in zoverre van deze voorbeelden af, dat in de gehele buitenstijlruimte langs de achtergevel een jongveepotstal was ondergebracht en men derhalve de rechterzijbeuk tot deel had bestemd.
Hoewel de Schouwse stolp in hoofdopzet overeenstemt met zijn Noordhollandse tegenhanger, die ontstond uit de samentrekking van de hooischuur met het woonstalhuis, is het niet zeer waarschijnlijk, dat deze gang van zaken zich ook op het Zeeuwse eiland heeft voorgedaan. Weliswaar bestaat er een kaartje uit 1586, waarop in een nieuwe polder bij Zonnemaire (dus buiten het eigenlijke stolpengebied) een tweetal hooibergen bij zadeldakhuisjes zijn getekend, maar het is de vraag of men hier niet met een figuratieve aanduiding heeft te maken, evenals elders vaak het geval was. De Zeeuwen bleken immers vanouds afkerig van kapbergen, die op een enkele uitzondering na dan ook geen ingang vonden. Indien de stolpvorm na de middeleeuwen is bereikt, lijkt het niet onmogelijk, dat men hiertoe de bouwhoeve voor het weidebedrijf verkleinde door de schuur tot de eerste dwarsdeel in te korten, zodat men slechts één tasvak overhield. Ook de gebinten met opgelegde balken, die aan één zijde ver oversteken (bij De Kevie niet boven de woning, maar nog over de koestal), zijn dezelfde als van het tweebeukige type op Walcheren. De toevoeging van de andere buitenstijlruimte en het naast elkaar brengen van de woonvertrekken volgde ten slotte
| |
| |
uit het verlangen om alles onder één dak te brengen op een eenvoudige plattegrond, zoals ook kan worden waargenomen bij boerenwoningen op Flakkee en Tholen. Na de overgang tot het gemengde bedrijf op het eind van de vorige eeuw kon de stolp weer gemakkelijk worden aangepast. Dit is b.v. geschied bij een in 1924 gesloopt eksemplaar aan de Hekelweg in Duivendijke. De schuur had men voor dit doel na de deel verlengd met een tweede tasvak (thans voor koren) tussen de doorgetrokken stal en een nieuwe bergplaats.
Was de stolp reeds in de middeleeuwen op Schouwen aanwezig, dan zou misschien aan een samenhang kunnen worden gedacht met de Westvlaamse bergschuur. Deze heeft als kenmerk dezelfde centraal gelegen tas, waarvan de vier zijden achtereenvolgens worden ingenomen door deel, jongveestal, koestal (met dwarsschotten) en bergplaats. Bij het vijftiende-eeuwse eksemplaar met dubbel tasvak te Snaaskerke steken de opgelegde balken eveneens over de koestal uit. De afleiding van de middeleeuwse kloosterschuur is niet onwaarschijnlijk. Pas in de vorige eeuw heeft men in West-Vlaanderen bergschuur en woning aaneen gebouwd. Ook op Walcheren bij Oost-Souburg, schijnt een dergelijke schuur met vrijstaand huis te hebben gestaan.
|
|