| |
| |
| |
Hoofdstuk VI De Dwarshuisgroep
A. De zuid-Limburgse ontwikkeling
In tegenstelling tot de primitiefste dwarshuizen in hen westen van Duitsland bevatten die in zuid-Limburg naast de woning reeds een koestal en een dorsvloer met boventas, al schijnt dit laatste element in de vorige eeuw nog wel eens te hebben outbroken. De boerderijtjes stonden haaks op de weg met de lange voorgevel naar de grote mestvaalt gekeerd. De huisdeur gaf toegang tot de woonkeuken, die in verbinding stond met de zitkamer aan de straatzijde. Van eerstgenoemde ruimte was doorgaans al een van zolder- en keldertrap voorzien ingangsportaal afgescheiden, waarin men huishoudelijk werk verrichtte en, indien de afmetingen voldoende waren, 's zomers woonde. Soms bevond zich nog een tweede portaal aan de kopgevel langs de weg; dit diende dan toe voorhal voor de zitkamer, berging en weefvertrek en hield misschien ook verband met het gebruik van de zaadzolder boven de woning.
Naast de woonkeuken lag de koestal, die bijna steeds slechts van buitenaf, door de deur in de lange voorgevel, bereikbaar was. Evenals elders in het uitgestrekte dwarshuisgebied van midden-Europa stonden de dieren hier in één rij met de kop naar de lange achtergevel. Ze werden gevoerd uit een hoge doorlopende stenen bak en vastgebonden aan staken, die op de voorrand daarvan werden bevestigd. Toen het ijzer goedkoper werd, zijn deze koepalen soms vervangen door ringen. De vlakke vloeren van veldkeien hebben overal reeds lang plaats gemaakt voor een inrichting, waarbij op de geplaveide standplaats de iets lagere en naar de giergoot flauw aflopende brede meststrook volgt, die eveneens bestraat is. Tussen goot en staldeur blijft dan nog ruimte over voor een open gangetje, dat dus zowel voor krui- als voerpad dient. In ruimere stallen heeft men een praktischer oplossing gevonden, omdat de grotere breedte tussen voerbak en buitenmuur nog een voergang toeliet, waarop het hooi van de bovengelegen slietenzolder kon worden geworpen. Toen mest- en voerpad eenmaal waren gescheiden, ging men ook de dwarsstal toepassen of een opstelling, waarbij de koeien met de kop naar de lange voorgevel werden geplaatst. Aan één zijde van de standplaatsen moest men dan uiteraard steeds een verbindings- | |
| |
straatje tussen beide gangen vrijlaten. In de onderhavige oude boerderijtjes waren deze mogelijkheden echter hog niet aanwezig.
Na de stal kwam als volgende afzonderlijke ruimte de dorsvloer met een tasruimte op de slietenzolder erboven. De toegang werd slechts gevormd door een lage deur. Bij de iets grotere bedrijven kon men met de oogstkar de deel oprijden en in een extra-vak ernaast van af de grond nog het ongedorste koren opslaan.
68. Dwarshuisgroep, zuid-Limb. ontw., verbouwing van het oudste na-middeleeuwse type tot L-vorm bij een v.m. keuterij te Schimmert
69. Dwarshuisgroep, zuid-Limburgse ontwikkeling, gesloten hoeve met dwarsdeelschuur
Beide elementen waren ontleend aan de oorspronkelijke vrijstaande dwarsdeelschuur, die als extra-bergruimte nog steeds wordt toegepast. Werd de kop van het gebouwtje afgesloten door een topgevel met windveren erlangs, aan deze kant was veelal een laag aflopend dakschild aangebracht, dat aan de voet op enige palen steunde, zodat een loods voor berging van de kar en landbouwgerief ontstond.
De hoofdkonstruktie bestond uit een aantal ankerbalkgebinten, die rustten op een raamwerk als bekroning van de stenen fundering. Op de balken waren halfspanten geplaatst (met gebogen kreupele stijlen en gordingen op de uiteinden) en hierop weer de door kromme houten gestutte nokbalkdrager. Ter bescherming van de lemen wanden staken de sporen van het dak ver over de muurplaten heen, die over de koppen van de gebintstijlen liepen. De strobedekking met plaggen- (of stro-) vorst heeft thans allerwege plaats gemaakt voor
| |
| |
pannen, maar de oude wanden komen nog veelvuldig voor. De hoofdelementen worden gevormd door de gebintstijlen met de grond- en muurplaten en de verstijvingen door enige tussenstijlen, een aantal horizontale regels en een paar schuine schoren. Deze wijze van vakwerkbouw sluit aan bij die in het Rijnland; ten westen van Limburg is de behandeling eenvoudiger. De vullingen bestaan uit horden van tenen, die gevlochten zijn om vertikale staken, welke van boven in gaten en van onderen in gleuven van de regels zijn gestoken. De pleisterlaag is uit leem, koemest en gehakt stro samengesteld en werd soms nog beschermd door een strobedekking. Ook van binnen werden de wanden natuurlijk bepleisterd en zelfs met het balken plafond geschiedde dit vaak na betengeling, zodat een soort troggewelfjes ontstonden.
Gave voorbeelden van het besproken boerderijtype, zoals er voor enige tientallen jaren nog in de omgeving van Valkenburg waren te vinden, zijn nu waarschijnlijk verdwenen. Slechts sommige keuterijen herinneren aan de vroegere toestand en voorts verschillende kennelijk verbouwde eksemplaren. Een hiervan ligt in Schimmert en toonde de wijze, waarop men de hoeve zocht uit te breiden. Oorspronkelijk bevatte het vakwerkgebouwtje achter de kamer, de woonkeuken, het portaal en de koestal kenhelijk slechts een dorsvloer. Bij vergroting van het bedrijf was meer berg- en werkruimte nodig en die vond men in een nieuwe dwarsschuur. Deze werd echter niet gelijk oudtijds als afzonderlijk bijgebouwtje opgetrokken, maar met de grondtas naar voren als het ware haaks in het bedrijfsgedeelte van de boerderij geschoven, zodat de deur van de iets verkorte koestal nog net vrijbleef. De verkleinde en leeggekomen voormalige dorsplaats bestemde men vervolgens tot varkenshok. Elders schoof men de schuurvleugel verder door en moest men de vroegere deel bij de grondtas trekken. Dit winkelhaaktype komt tot dichtbij Roermond voor, maar daar heeft het woongedeelte soms nog noordelijke invloeden ondergaan door het opnemen van een slaapvertrekje en een opkamertje langs de achtergevel, zodat een tweebeukige woning ontstond.
Deze L-vormige plattegrond had het voordeel, dat men met de oogstkar op het smalle erf niet behoefte te keren, maar meteen recht op de deeldeuren kon afrijden. Bovendien bracht het eenbeukige bouwbeginsel, waarbij nieuwe ruimten als zelfstandige onderdelen achter de bestaande werden gekoppeld, mede, dat verdere vergroting in de lengte ondoelmatig gerekte gebouwen zou opleveren. Men ging dus niet op de oude voet voort, maar bracht de uitbreidingen steeds in een vleugel onder, die loodrecht op de vorige stond, zodat de mestvaalt tenslotte op een binnenplaats kwam te liggen. Ook op de schaarse landmeterskaarten is deze ontwikkeling sinds de zeventiende eeuw na te gaan en voor een hoeve te Hoensbroek is de groei via winkelhaak en hoefijzervorm tot binnenhoftype zelfs geheel te volgen.
Hoewel de Friese- en hallehuizen op een hoger plan staan wat konstruktie en
| |
| |
ruimtelijke ontwikkeling betreft, hebben deze dwarshuizen het grote voordeel, dat men op eenvoudige wijze kan uitbreiden en de bestemming van de onderling weinig verschillende ruimten vrij gemakkelijk kan veranderen. De indeling is dan ook steeds anders en van een vaste regel is geen sprake. Zo heeft men bij een boerderij in Groot-Haasdal in de gemeente Schimmert waarschijnlijk na de bouw van de haakse schuur de grondtas achter de oude dorsvloer behouden, maar deze laatste in gebruik genomen als paardestal. Vervolgens werd de koestal verbouwd tot slaapkamer, waarna men de koeien overbracht naar een tweede dwarsvleugel langs de weg. Behalve de nieuwe stal en de varkenshokken bevatte dit element onder het doorlopende dak de toegangspoort. Hierdoor betrad men die strook van het erf, welke tussen de mestvaak en de verhoogde stoep onder het dakoverstek van de woning, naar de deeldeur leidde. Bij verdere uitbreiding had men geen andere keus dan de opengebleven vierde zijde van de binnenhof af te sluiten.
De grote gesloten hoeven zijn meestal niet alleen van duurzamer materialen opgetrokken, maar bezitten ook naast meer stallen nieuwe ruimten voor washuis, brandstoffenberging, knechtenkamer en boven de woning een volledige verdieping. Bij een boerderij te Mechelen in de gemeente Wittem was op deze plaats een kaaskamer ondergebracht met een gevelluik als afsluiting van een onder een afdakje uitgebouwd drooghok van latwerk. Helaas is dit zeldzame onderdeel na de brand niet mee gerestaureerd. De belangrijkste verandering ten opzichte van de oude kleine typen betekent bij verschillende grote echter de vervanging van de dwarsdeel- door een langsdeelschuur. Deze is bij grote oogsten niet alleen doelmatig uit een oogpunt van werkbesparing door het tassen aan één kant, maar kon desgewenst ook worden verlengd. Dit nieuwe onderdeel kon men nu bovendien aan de kop van die bedrijfsvleugel plaatsen, welke haaks op de weg stond en breder was dan de beide andere, die slechts kleinere ruimten bevatten. Aldus behoefde men niet meer door de poort over de hof te rijden, maar kon vanaf de straat onmiddellijk de oogst in de schuur brengen.
Het langsdeeltype, dat in de achttiende eeuw uit de Kempen en Wallonië naar Limburg doordrong, mag in beginsel afstammen van de grote Frans-Vlaamse kloosterschuren uit de twaalfde en dertiende eeuw, maar is hier niet driebeukig geworden. Zelfs bij het monumentaalste eksemplaar, in 1813 gebouwd als onderdeel voor de kasteelhoeve te Houthem-St. Gerlach en kortgeleden helaas verbrand, werden de gebintstijlen nog in de buitenwanden opgenomen. In verband met de grote overspanning had men evenwel de balken tussen deel en tas ondersteund door een bint op een rij standvinken. Als uitzondering bezit een achttiende eeuwse schuur te Hoeve onder Spaubeek een eigenaardige konstruktie van bakstenen spitboogspanten, waarin de gordingen zijn gelegd.
Bij de schuur te Houthem waren de vullingen van het vakwerk echter weer
| |
| |
opvallend, omdat van mergelblokken gebruik was gemaakt. De merkwaardigste vakwerkkonstrukties had men toegepast aan een thans zeer vervallen voorgedeelte van een hoeve in twee lagen met overbouwde poort te Hillensberg in de Zelfkant en aan een verdwenen boerenwoning met een op konsoles overgekraagde verdieping te Nijswiller bij Wittem. Onder het strooien wolfeind ervan, dat eveneens uitstak, waren in het stijl-en-regelwerk nog maalkruisen als - overbodige - verstijving aangebracht. Een eenvoudiger variant bleef te Raren in de gemeente Vaals gespaard. Was de vulling hier nog van beleemd vlechtwerk (bij een schuur in Terstraten onder Nuth als uitzondering het uit uit Brabant bekende latwerk), in latere tijd gebruikte men voor dit doel ook de rode Limburgse veldovensteen. Deze werd in kruisverband met een zware platvolle voeg gemetseld, terwijl men de baksteen in geheel massieve muren soms nog afwisselde met banden mergelblokken, een herinnering aan de in de zgn. Mosa-renaissance overgenomen laat-Gotische speklagen. Ook in de mergelstenen gevels bleven de oude stijlen lang voortleven, vooral de in- en uitgezwenkte contoeren van Vredeman de Vries waren geliefd. Bij de vermelde hoeve te Groot-Haasdal was zelfs nog in 1783 een dergelijke gevel voor de lemen woning geplaatst. In de streek tussen Valkenburg, Voerendaal en Simpelveld is de hardere bruine Kunrader veelvuldig toegepast in onregelmatig verband; veldkeien (o.a. te Keer) en kolenzandsteen (te Cottesen bij Epen) zijn zeldzamer voorkomende materialen.
Waar verwering dreigde, kalkte men de leem- en mergelwanden, het vakwerk werd veelal geteerd, het raamhaut roomkleurig of gebroken wit en de luiken en deuren doorgaans bruin of groen geverfd. De kleine kruiskozijnen en tweelichten maakten in de loop van de achttiende eeuw plaats voor vensters met een roedenverdeling, terwijl de grote bakstenen hoeven hogere stolpramen kregen met een omlijsting van Naamse hardsteen. De ingangspoorten bleven doorgaans eenvoudig, slechts in Houthem zijn een paar voorbeelden waarbij de mergelstenen toog tussen twee Ionische pilasters is gevat.
| |
B. Het noord-Limburgse hoftype
Bij de behandeling van de hallehuisgroep is er reeds op gewezen, dat evenals op de Brabantse zandgronden oorspronkelijk ook in noordelijk Limburg boven Roermond een hallehuis voorkwam, waarbij de deel op een dwarsgang na in potstal was gewijzigd. Oudtijds dorste men op deze dwarsvloer tussen woonruimte en stal en sloeg wellicht de gehele oogst op de slietenzolder op, maar toen men de dwarsdeelschuur met grondtassen voor koren in gebruik nam, diende bedoelde vloer nog slechts tot voergang en de stalzolder tot hoolberging.
Deze dwarsdeelschuur, die in tegenstelling tot de eenbeukige uit het zuiden
| |
| |
meestal in hallevorm werd gebouwd, is mede aanleiding geweest tot de vormverandering van de boerderij. Reeds spoedig na de opkomst ervan bracht men namelijk de paarden uit de potstal naar een ruimte in een van de tasvakken over, zodat ze gemakkelijk vanaf de dwarsdeel konden worden gevoerd. De varkens kregen daarop eveneens een afzonderlijk hok naast of achter het hoofdgebouw, waarna de mestdeel uitsluitend voor koeien bleef bestemd. Blij-
70. Dwarshuisgroep, noord-Limburgs hoftype, staldeelhoeve met bijgebouw waari dwarsdeelschuur
71. Dwarshuisgroep, noord-Limburgs hoftype met langsdeelschuur
kens de landmeterskaarten nu heeft men de schuur en het derde zelfstandige onderdeel, de schaapskooi, sinds het eind van de zeventiende eeuw steeds anders om het boerenhuis gegroepeerd, totdat ten slotte een bevredigende oplossing werd bereikt. Op de oudste kaarten liggen de bouwsels nog willekeurig ten opzichte van elkaar, de latere vertonen een open hoefijzervorm, die allengs gaat plaats maken voor twee onderling evenwijdige gebouwen - de boerderij en de gecombineerde schuur-schaapskooi - en de jongste geven een omsloten hof weer.
Bij De Broenshof te Kreijel onder Nederweert is het derde stadium reeds bereikt. Evenwijdig aan het achttiende-eeuwse staldeeltype heeft men een bijgebouw opgetrokken, dat achtereenvolgens onderdak biedt aan de eerste grondtas, de dwarsdeel, de tweede grondtas met de paardenstal, de schaapskooi en de - uit
| |
| |
de karloods onder een aflopend dak ontwikkelde - wagenberging. In het huis loopt achter de scheidingsmuur van het - gewijzigde - woongedeelte nog wel een dwarsvloer, maar deze is niet zoals bij de oudere voorbeelden tot voergang bestemd. De koeien staan nu evenwel met de kop naar de buitenstijlruimte en worden niet meer aan staken vastgelegd, maar aan de ringen van de hoge voerbak.
Deze zuidelijke vorm is in de loop van de achttiende eeuw ingevoerd, toen men bij gebrek aan hooi voor de grotere veestapel tot sopvoedering overging. Aanvankelijk plaatste men losse troggen op de rand van de potstal en vulde die van uit de woonkeuken door middel van een galg, waarmede de sopketel van de schouw tot boven de stalrand kon worden gedraaid. Deze werkwijze, die in een staldeeltype in het nabije gehucht Ospel nog werd toegepast, is bij De Broenshof vervangen door een kookplaats in de breedste buitenstijlruimte, waarnaar de koeien zijn gericht. Deze strook is hier als voergang van de stal afgescheiden door een muur tussen de gebintstijlen, zodat de voerbak via luiken moet worden gevuld. Haaks op de schuur is in het kader van het streven naar een gesloten vorm een smalle derde vleugel verrezen voor de varkenshokken, het knechtenverblijf en het bakhuis, dat elders in Limburg vaak vrij staat. De vierde zijde van het erf is open gebleven, maar werd dikwijls door een muur met toegangshek afgesloten. In tegenstelling tot het zuiden heeft de binnenplaats echter geen mestvaalt, maar de mest wordt uit de potstal naar de schaapskooi gebracht om te worden omgezet. Dikwijls bereikte men het binnenhofstadium reeds eerder door bij de hoeve met twee evenwijdige gebouwen de openingen te dichten met muren, waartegen dan later weer allerlei bouwsels werden geplaatst. Evenals bij de zuid-Limburgse gesloten hoeve was de opeenvolging van de onderdelen hierbij willekeurig, hoewel de koestal doorgaans met de woning bleef verbonden.
De nieuwe erfindeling had tot gevolg, dat de potstalingang van de achterkant naar de hofgevel werd overgebracht en dit gebeurde ook met de huisdeur, zodat ten slotte alle ruimten op de binnenplaats waren georiënteerd, war de werkzaamheden vergemakkelijkte. De verplaatsing van de huisdeur hing samen met het bouwen van een zitkamer vóór de door zijvertrekken geflankeerde woonkeuken, waarbij men wel genoodzaakt was één der zijruimten te laten vervallen, ten einde licht te verkrijgen en een nieuwe toegang te kunnen aanbrengen. Naast de zitkamer kwam dan vóór het behouden zijvertrek een opkamertje, zodat het ook uit Drente en Brabant bekende in vieren gedeelde woonhuis ontstond. Na deze gedaanteverwisseling, die in het begin van de achttiende eeuw plaats vond, volgde als laatste wijziging van betekenis bij de grootste voorbeelden de vervanging van de dwarsdeel- door de langsdeelschuur. De inrit hiervan verscheen dus in de kopgevel naast de toegangspoort van de binnenplaats. Van de kapkonstrukties kan ten slotte worden gezegd, dat de sporenkap
| |
| |
plaats maakte voor de noordelijke driehoekspanten, terwijl ook de zuidelijke dakstoel ingang vond.
Het uiterlijk van deze boerderijen is soberder dan in het zuiden der provincie; de muren zijn van ongekalkte rode baksteen met zware voegen en sierelementen komen weinig voor. Slechts hier en daar kan men nog topgevels in de zgn. oud-Gelderse stijl met in-en-uitgezwenkte kontoeren aantreffen, waarbij vlieggaten voor duiven in figuren zijn aangebracht. Het noord-Limburgse hoftype is onder de grote bedrijven verbreid van Roermond tot de omgeving van Gennep en is ook doorgedrongen tot de oostrand van Brabant aan weerskanten van de Peel.
| |
C. De Brabants-noord-Limburgse langgevel-ontwikkeling
Op de zandgronden van Brabant en bij het kleine bedrijf in noord-Limburg heeft de dwarsdeelschuur in de zeventiende eeuw eveneens een vormverandering teweeggebracht. De dorsvloer met de tasruimte van de schuur (als opvolger van de graanberg of mijt) kon bij de kleine bedrijven gezien de geringe ruimtelijke behoeften achterin het hallehuis van het staldeeltype worden opgenomen. Dit is onder meer geschied bij een boerderijtje te Budschop in de gemeente Nederweert. De voordeur in de kopgevel geeft toegang tot de woonkeuken met aan de ene kant een opkamertje en aan de andere zijde een spoelkeuken (met buitendeur) en een slaapvertrekje. Boven dit voorgedeelte ligt de zaadzolder onder het strooien wolfdak met plaggenvorst en pannenvoet. Tegen de brandmuur is de brede schouw geplaatst met daarnaast de deur, die naar de voergang leidt. Deze loopt nu niet meer langs de brandmuur, maar langs de zijgevel en is van de potstal door een wand gescheiden, waarin zich een luik bevindt om de voerbak te kunnen vullen. De zuidelijke invloed, die in de achttiende eeuw bij het toepassen van de sopvoedering opkwam, heeft zich dus al doen gelden.
In verband met het geringe aantal koeien en het verwijderen van paard en varkens is de stal klein gehouden, zodat het achterhuis voldoende ruimte bood om de aan de losse schuur ontleende grondtas, dwarsdeel (met slietenzolder) en tweede tasplaats op te nemen. Een paardestal en een varkenshok werden hierbij van die vakken voor korenopslag afgeschoten. Door de scheidingswand tussen potstal en schuur kreeg de eerste evenals de dorsvloer nu deuren in de lange gevel. Op het erf is naar streekgewoonte een put aanwezig met een haalboom in een gaffelvormige paal en een bakhuisje, want men bezat geen oven meer naast de schouw.
Bij een overeenkomstig type, maar van vroeger datum, in Leende is de voergang niet door een mmir van de patstal gescheiden, maar zijn de koestaken behouden. De Limburgse voederwijze vond geen ingang in Brabant, want bij het in gebruik nemen van de sopketel bracht men slechts een goot aan na de losse
| |
| |
bakken te hebben afgeschaft. (In een naburige hoeve was zelfs nog de oude opstelling langs de dwarsvloer met buitendeur gehandhaafd.) Bij het voorbeeld uit Leende heeft men, zoals later gebruikelijk werd, slechts één tasvak opgenomen en de deel onmiddellijk tegen de potstal gelegd, zodat men gemakkelijker het hooi op de slietenzolder boven de koeien kon steken. Achter de schuurgevel is onder het aflopend dakschild nog een karloods opgenomen en aan de voorkant van het huis is naast het aan de deur gekoppelde raam van de woonkeuken reeds een zitkamer uitgebouwd, zoals ook de ontwikkelde staldeeltypen bezitten. De volgende stap was het vergroten van dit pronkverlrek, waardoor men om verduistering van de woonkeuken te voorkomen een der nevenruimten hiervan moest laten vervallen en overging tot het type met kamer en keuken achter elkaar en opkamer en spoelplaats daarnaast. Deze ontwikkeling is dus gelijk aan die van de Drentse boerenwoning en de grote hoeve in noord-Limburg. Omdat de huisdeur in de keuken bleef, maar nu naar opzij diende te worden
72. Dwarshuisgroep, Brabants-Noord-Limburgse langgevelhoeve
verplaatst aan dezelfde kant als waar zich de ingangen van de potstal, de deel en de karloods reeds bevonden, kreeg deze muur het karakter van front en ging men van langgeveltype spreken.
Voerde de uitbreiding van de grotere bedrijven in noord-Limburg tot een eigen vorm, die in Brabant hielden langer aan het staldeeltype met de losse dwarsdeelschuur en een karloods vast. Soms plaatste men de schuur haaks tegen het hoofdgebouw, maar ten slotte volgde men het voorbeeld van de kleine hoeven en nam dorsvloer, tas en vaak ook wagenberging in het vergrote achterhuis op. De verdere evolutie betreft alleen de konstruktie. Bij het oude staldeeltype stonden de ankerbalkgebinten nog vrij in het achterhuis, maar bij het opnemen van de schuur verdween één stel in de scheidingsmuur van de potstal. Bovendien verloren de buitenstijlruimten door de dwarsindeling volgens de gebintvakken hun betekenis. Zij werden dus versmald, maar nog niet opgeheven, want de koppen van de stijlen, die soms niet meer onderling verbonden waren, bleven voorlopig de draagplaten steunen, waarop de sporenkap rustte. Eerst toen men een driehoekspant ging toepassen met gordingen op de uiteinden van de trekplaten, was een dakstoel ontstaan, die de stijlen overbodig maakte, mits men de overspanning iets verkleinde en de spantbenen op moerbalken opving. Dit eindstadium - het eenbeukige dwarshuis - is in de vorige eeuw bereikt; slechts op de grens van deel en tasvak moest men de moerbalk wel eens in het midden door een standvink opvangen. Door de versmalling van het huis bleef er bij de kleinste voorbeelden echter geen plaats meer over voor zijvertrekken
| |
| |
naast de kamers, zodat men volstond met een nauw gangetje voor het spoelwerk, terwijl men vóór de zitkamer het slaapvertrekje moest bouwen.
Het langgeveltype is in het algemeen zeer eenvoudig; de buitenmuren zijn van veldovensteen, de binnenwanden vaak van in de zon gedroogde leemstenen, terwijl tussen tasvak en karloods soms nog ongepleisterd vlechtwerk is toegepast. Bij armelijke bouwsels in Brabant heeft men het schuurgedeelte van
73. Dwarshuisgroep, Brabants-Noord-Limburgse langgevel-ontwikkeling. Konstruktieverandering van het driebeukige staldeeltype tot het eenbeukige dwarsdeeltype
planken wanden voorzien of zelfs wel met stro afgeschoten. In noord-Limburg verving men in de negentiende eeuw het strooien wolfdak door een pannen-zadeldak tussen simpele tuitgevels. Bijzondere oplossingen zijn schaars; een dwarshuis uit 1774 te Woensel in de gemeente Eindhoven, een paar trapgevels in het westen, dat is al. Slecht mag nog worden gewezen op de merkwaardige raambekroning uit 1614 te Gilze, waarbij boven vier segmentboogjes drie dooreengewerkte kielbogen werden aangebracht. Oorspronkelijk zal zich hier een venster hebben bevonden met vier boven- en twee onderlichten. Deze oplossing was ook toegepast bij een boerenwoning te Leende, waar men het bovenlicht had gekoppeld aan het deurkozijn, waarvan het kalf naast een opschrift het jaartal 1681 droeg. Deze oude hoeven mogen dan eenvoudig zijn, ze zien er buitengewoon schilderachtig uit met hun primitieve materialen en willekeurige plaatsing van de muuropeningen.
|
|