| |
| |
| |
Hoofdstuk V De hallehuisgroep
I. De gemengde bedrijven
De ontwikkelingsreeksen van de typen in deze kategorie zijn minder gebonden aan gebieden, die een aardrijkskundig begrip betekenen dan bij de Friese-huis-groep het geval is. Ze zijn hier aangeduid met een eigenschap, die voor iedere reeks kenmerkend is naast het gemeenschappelijk uitgangspunt van de drie-beukige plattegrond en de ankerbalkgebinten. Het verspreidingsgebied wordt gevormd door de zand- en rivierkleigronden van Westerwolde, zuidoost-Friesland, Drente, Overijssel, Gelderland, oost-Utrecht, Noord-Brabant en noord-Limburg.
| |
A. De middenlangsdeeltypen
Ruimtelijk maar niet bedrijfstechnisch bezien is het losse hoes de eenvoudigste na-middeleeuwse vorm van het hallehuis. Voorbeelden hiervan waren omstreeks 1900 nog in het oosten des lands van Westerwolde tot de Achterhoek bekend, thans resten slechts een gering aantal gave eksemplaren in Twente, elders zijn ze verdwenen of door verbouwing van karakter veranderd.
Het oudste bekende losse hoes was een zeventiende-eeuws geval uit Vasse, gemeente Tubbergen, en heeft van 1916 tot 1919 in het Openluchtmuseum te Arnhem geprijkt. In laatstgenoemd jaar werd het door brand vernield en vervangen door een bouwsel uit de boerschap Beuningen onder Losser. Dit laatste objekt was bij de aankoop niet veel meer dan een holle schuur, maar men heeft er bij de herbouw met handhaving van skelet en deuren alle onderdelen van de voorganger in gerekonstrueerd, zodat men toch een indruk van een primitief Twents los hoes kan verkrijgen, ook al is de dokumentaire waarde gering. Het nagenoeg vierkante gebouwtje met strooien zadeldak is boven een fundering van veldkeien opgetrokken uit een eiken geraamte, waarvan de wandvakken mee beleemd vlechtwerk zijn gevuld. De hoofdkonstruktie bestaat uit vier gebinten, waarvan de ankerbalken de slieten van de oogstzolder dragen en de stijlen de platen ondersteunen, waarop de sporenkap rust. Het eerste en
| |
| |
het laatste gebint zijn opgenomen in de voor- en achtergevels, die beide oorspronkelijk waren voorzien van op konsoles uitgekraagde planken topgevels. Bij de herbouw is die aan de woonkant helaas vervangen door een gefantazeerde bekleding van hangend strowerk met zichtbare bindingen in ruitvormige figuren. De topgevels worden begrensd door windveren, die aan de kant van het bedrijfsgedeelte thans eindigen in overelkaar gekeepte paardekoppen en aan de
44. Hallehuisgroep, middenlangsdeeltype, los hoes uit Beuningen (Openluchtmuseum)
45. Hallehuisgroep, middenlangsdeeltype van de Veluwe
46. Hallehuisgroep, middenlangsdeeltype, T-huis uit de IJsselstreek
woonzijde samenkomen tegen een makelaar met een door een kruis bekroonde ring. Een andere geijkte plek voor het aanbrengen van een zinneteken was het oelgat in de topgevels en de stiepel of losse naald tussen de deeldeuren. In het eerste geval stak men te halver hoogte doorgaans een zandloper of ruit. Deze ornamenten, die ook op gebruiksvoorwerpen, meubels en wagens werden aangebracht, hebben weliswaar veel stof voor onwetenschappelijke theorieën geleverd, maar moeten toch beschouwd worden als simbolen van voorspoedbrengende of onheilafwerende betekenis. Christelijke spreuken van deze strekking kan men sinds het derde kwart van de zestiende eeuw aantreffen op de bovendorpels van de deeldeuren vlak onder de topgevel in Twente en de Achterhoek.
De ruimte binnen de stijlen van het huis uit Beuningen wordt ingenomen door de lemen deel, die in de woonhoek met hobbelige keitjes is bevloerd. Later nam men vlakke stukken Bentheimer steen of legde kiezels in figuren, soms met jaartallen en initialen. Midden op de woondeel brandde in een kuil het open vuur, waarvan de rook via de zoldering in de kap opsteeg en door de oelgaten en de
| |
| |
kieren in de topgevels naar buiten kon verdwijnen. Achter de stookplaats ligt de gerekonstrueerde zithoek met de oorspronkelijke buitendeur en een van glas-in-lood drielicht voorziene erker, die van het verbrande voorbeeld werd overgenomen.
Boven de buitenstijlruimten zijn de sporen vervangen door oplangers met een iets flauwere helling, zodat het dak ter plaatse een kleine knik maakt. Daaronder bevinden zich vlierinkjes, die slechts in het woongedeelte beschoten zijn. Op de begane grond ligt hier enerzijds de open washoek met een melkhok en aan de andere kant een bedstede met een bergplaats. In de bedrijfsruimte worden de zijstroken deels ingenomen door een weefkamer en een varkenshok, deels door een slaapplaats met berghok en een potstalletje. De koeien stonden hierin met de kop naar de deel en waren vastgebonden aan palen, die van onderen in een grondplaat rusten en van boven aan een balkje zijn bevestigd, dat met de stijlen is verbonden en tevens de rondhouten van de vliering draagt. Deze diende voor berging van hooi en maakte de stal warmer.
Dergelijke kleine bedrijven waren blijkbaar regel, want volgens het oude Lutter markerecht mocht degene, wiens woning was afgebrand, zoveel hout uit de bossen van de marke halen als hij nodig had voor vier gebinten.
De achttiende-eeuwse losse huzen, die men nog in Twente kan vinden, hebben niet alleen grotere afmetingen, maar zijn ook verder ontwikkeld. Het gemakkelijkst is dit na te gaan bij de hoeve Groot-Bavel, die in 1936 uit de Lutte in de gemeente Losser werd overgebracht naar het terrein van het Rijksmuseum Twenthe te Enschede. De vlechtwerkvullingen van het vakwerk hebben plaats gemaakt voor baksteen en het dak was voor de verhuizing nog slechts bovenaan met stro gedekt. Aan de ene zijde van de deel heeft men achter de washoek, melkkamer en berging met bedstee de koestal verlengd, aan de andere kant achter de slaapplaats, weefkamer, kalver- en varkenshokken een paardestal opgenomen. Beide buitenstijlruimten, waarvan de beëindigingen elders nog als voorlopige oplossing waren uitgebouwd, worden hier weer afgesloten door de achtergevel met houten top, maar de grote deuren liggen een gebintvlak terug. In de aldus ontstane nis kon men peulvruchten en tuigen drogen en de oogstwagens tegen regen beschutten. Het houtwerk werd nu vaak roodbruin geschilderd met robonis, een uit oerhoudende aarde verkregen verfstof.
In het woongedeelte zijn de binnenwanden beter afgewerkt, maar het open vuur is behouden, hoewel de rook reeds wordt opgevangen door een wijde koker van gepleisterd vlechtwerk, waarop boven de balklaag een gemetselde schoorsteen aansluit. Het is echter mogelijk, dat dit onderdeel later is toegevoegd, want nog in het midden van de vorige eeuw waren schoorstenen niet algemeen, daar de boeren er nag prijs op stelden, dat de rook het koren droogde en van insekten zuiverde.
Tegen de voorgevel is de erker verdwenen, maar onder een zadeldakje heeft
| |
| |
men een zitkamer uitgebouwd als teken van toegenomen welstand. Hierin vonden ook dikwijls de ouders, die zich uit het bedrijf terugtrokken, een onderdak. Soms werd voor dit doel een afzonderlijk boerderijtje in de nabijheid gesticht, dat men later vaak verpachtte. Een bakspieker, een bijenstal en een wagen- en hooischuur behoorden tot de gebruikelijke bijgebouwtjes binnen de eekwal van een grote boerderij in het oosten van Twente. Of de hoge spieker (tevens verdedigingswerkje) van vlak over de grens hier ook bekend is geweest, kon nog niet worden aangetoond; een in het Openluchtmuseum berustende foto van een dergelijk bouwsel van vakwerk op veldkeien, dat uit de omgeving van Denekamp of uit de Achterhoek heette te stammen, schijnt niet op Nederlandse bodem genomen te zijn. Tot de schuren van een jonger type behoort de stoltenberg, een hooiberg met vaste kap, strowanden en een afgeschoten bergruimte op de begane grond. Evenals in Noord-Holland breidde men deze tas zijdelings uit door aanbouwen voor wagens of kleinvee.
Dergelijke losse huzen met houten topgevels kwamen niet alleen in oost-Twente voor, maar eveneens in Westerwolde en de grensstrook van de Achterhoek. In Oud-Schonebeek en omgeving paste men deze toppen soms toe, bij voorkeur dan aan de achterkant, doch het zeer steile dakschild van stro of heide, dat in midden-Drente regel was, had hier ook ingang gevonden. Deze hout besparende oplossing, waarbij de bergruimte op de balken niet belangrijk verminderde, is eveneens bereikt in de rest van de oostelijke Achterhoek. Zowel hier als in de Oude Landschap heeft men de verlenging van de stallen opgenomen onder het eindschild, waarin nu de inham voor de deeldeuren werd uitgespaard.
Bleef het bedrijfsgedeelte ondanks verlenging in beginsel voorlopig onveranderd, de woonruimte onderging verschillende wijzigingen, waarvan de eerste reeds boven zijn genoemd. De ontwikkeling is in Drente het sterkst geweest. Hoewel omstreeks 1800 nog losse huzen kunnen zijn gebouwd, had men in de zeventiende eeuw al een geriefelijker oplossing bereikt. Hiertoe bracht men om te beginnen het open vuur naar de voorgevel en leidde de rook via een schouw naar boven. Dit stadium vertoont een oude hoeve te Kralo in de gemeente Ruinerwold. Ofschoon de gevels voor meer dan een eeuw vernieuwd zijn en men woon- en werkruimte thans door een houten schot gescheiden heeft, is het oorspronkelijke karakter van het losse hoes - met enerzijds van de woonhoek de opkamer en het melkvertrek en anderzijds de bedsteden - nog duidelijk te herkennen.
De volgende stap was het voorbouwen van een kamer, die de volle breedte in beslag nam of nog ruimte overliet voor de hierheen verplaatste opkamer en karnhoek. De voormalige woondeel werd nu woonkeuken en kan aanvankelijk nog in open verbindingen hebben gestaan met de werkruimte, hoewel de primitieve afscheiding in de vorm van een houten schot of lemen wand niet op een latere toevoeging behoeft te wijzen, maar onmiddellijk uit zuinigheidsover- | |
| |
wegingen in een overigens bakstenen gebouw kan zijn aangebracht. Het fraaiste voorbeeld van dit type is een laat-zeventiende-eeuwse boerderij te Bruntinge in de gemeente Westerbork. Onder het overstekende steile voorschild is de kopgevel nog intakt. Het vakwerk is hier niet meer met bepleisterde horden gevuld of zoals bij andere Drentse tijdgenoten met om staken gewonden beleemde strorollen, maar met in leem gelegde bakstenen, die tegen de regels aan in stroomlagen zijn gemetseld. Door een eenvoudige deur met een ovaal raampje erboven komt men in de kamer, die zijn licht ontvangt van een merkwaardig venster naast de ingang. Dit bezit een tweelicht boven het kalf en vier van luiken voorziene openingen eronder. De woonkeuken heeft in de zijgevel drie ramen, die met de muurdammen tezamen twee gebintvlakken beslaan. Teneinde nu de hinderlijke middelste gebintstijl te vermijden heeft men onder de draagplaten tussen de buitenste stijlen onderslagbalken bevestigd, waarop de moerbinten rusten. Aldus kon hier tevens de tasruimte boven de zijbeuk worden doorgetrokken. Op deze zolder en in het voorhuis werd het gedorste graan bewaard. Het achterschild van het bedrijfsgedeelte loopt weer laag af en heeft in het midden een inham voor de deeldeuren. Aan weerskanten hiervan bevinden zich een paardestal en een varkenshok.
In de loop van de achttiende eeuw is een der buitenstijlruimten van het Drentse woongedeelte vervallen, zodat keuken en kamer beide grote ramen in de nu hoger op te trekken zijgevel konden verkrijgen. De vrijstaande stijlen aan de andere kant werden opgenomen in achter de bedsteden van de twee vertrekken gelegen bergruimten. Slechts de ingang voor bizondere gelegenheden bleef nog in de kopgevel, waarboven in het dakschild veelal een zaadzolderluik is aangebracht. Bij kleinere bedrijfjes uit deze tijd konden woonkeuken en kamer naast elkaar in het voorgedeelte worden opgenomen.
Ten zuiden van Drente is de woonruimte van het hallehuis op eenvoudiger wijze verbeterd. In tegenstelling tot de Olde Landschap heeft men hier blijkbaar eerst de afscheiding van het bedrijfsgedeelte tot stand gebracht en vervolgens de haard naar deze vlechtwerkwand, later baksteenmuur, verplaatst. Het voorhuis verkreeg nu een driedeling met in het midden de grote woonkeuken. In de voormalige buitenstijlruimten - de aanvankelijk nog in de zijwanden opgenomen gebintstijlen liet men allengs vervallen, zodat de ankerbalken moerbinten werden - zijn zoals bij het ontwikkelde losse hoes een slaapkamer en een was- en melkvertrek opgenomen. Dit laatste splitste men vervolgens in een opkamertje met kelder en een spoelkeuken. Ten slotte werd van de woonkeuken een gang afgenomen, zodat men niet meer met de deur in huis viel.
Het bedrijfsgedeelte in de besproken streken is eerst in de vorige eeuw verbeterd, vooral toen door opkomst van de kunstmest de potstal zijn doel verloor. Onder invloed van het westen heeft men toen de groepstal ingevoerd; aanvankelijk in verband met de beperkte ruimte nog zonder achtergang, zodat de
| |
| |
mestdeurtjes in de zijgevel kwamen, later met een kruipad en een uitgang aan de achterzijde.
Bij de gemengde bedrijven in het hallehuisgebied ten zuiden van Drente en ten westen van de Regge en van de oostelijke Achterhoek heeft de hoge kap met topgevels of steile eindschilden voor een ruime korenberging geen ingang gevonden, maar behield men het wolfdak met flauwere helling. Terwijl ginds het hooi in afzonderlijke schuren werd getast, borg men het hier veelal boven de deel en bracht dan de graanoogst daarentegen op het erf onder, al naar streek en tijd in schelven, kapbergen of schuren.
Het handhaven van de berging voor het ongedorste koren buitenshuis had bij deze in feite meer primitieve typen tot gevolg, dat de scheiding tussen woon- en werkruimte eerder tot stand kwam dan in het oosten.
Het eenvoudigst zijn de kleine boerderijen op de Veluwe met hun strooien wolfdak en hun bakstenen voor- en planken achterhuis, waarin enerzijds van de deel de melkkoeien (omstreeks 1800 reeds in een groepstal) en anderzijds het jongvee en het paard een plaats vonden. Op het erf zijn een wagenschuur en een bakhuis-zomerverblijf aanwezig en één-, twee- of meerroedenbergen. In het westen benutte men cchter de deelzolder voor korenopslag, want daar was de hooioogst zo groot, dat deze in bergen moest worden ondergebracht; van gemengde voedering behoefde men dus weinig gebruik te maken. De woonruimte is als gewoonlijk in drieën verdeeld, waarbij de woonkeuken weer wordt geflankeerd door een slaapkamer en door een opkamertje met voor- of achtergelegen spoelplaats. In het noorden van dit gebied is het eerstgenoemde zijvertrek dikwijls verwarmbaar en slechts van buitenaf te bereiken via een deur in de voorgevel, zodat de ouders, die zich uit het bedrijf hadden teruggetrokken, hier konden huizen.
In de loop van de vorige eeuw heeft de keuterij in deze streek een wijziging ondergaan tengevolge van het laten vervallen van een buitenstijlruimte. Het zijvertrek werd nu voor het restant van de woning geplaatst en alle ingangen kwamen in de nieuwe lange gevel. De zoomhuisjes bij Nunspeet vormen een verkleinde uitgave van deze oplossing.
Als bijgebouwtje mag de schaapskooi niet onvermeld blijven. Van oost-Utrecht tot in Twente heeft deze afgeschuinde hoeken, waarboven de voet van het strodak oploopt naar de korte gevels, waarvan er een de toegangsdeur bevat. De oudste hebben nog ongepleisterde vlechtwerkwanden, de latere een beschieting met planken en de jongste stenen muren. De muurplaten worden in de eerste twee gevallen vaak gesteund door schoren, in het laatste door steunbeertjes.
De Betuwse boerderijen zijn in beginsel niet anders dan die in de overige streken van het onderwerpelijke gebied, maar wijken op enkele punten af. In de eerste plaats worden de sporen van de kap nu ondersteund door halfspanten en steekt
| |
| |
het dak van het thans stenen bedrijfsgedeelte doorgaans uit boven de deeldeuren, zodat de hooiwagen tegen regen beschut kon worden evenals bij sommige hooischuren in Twente en Drente. (De oostelijke oplossing met in een inham teruggeplaatste deeldeuren is niet verder dan de Achterhoek en Salland tot Zwolle doorgedrongen, maar na invoering van de groepstal is de achtergevel weer rechtgetrokken en hoger opgemetseld, waarbij de deeltoegang nu geflankeerd werd door twee halfronde mestdeurtjes.) Een tweede overeenkomst met een - jonger - Twents verschijnsel is de schuurberg; hier weliswaar van een verstelbare kap voorzien en bestemd voor koren, maar eveneens met een afgesloten ruimte op de begane grond voor gereedschap of wagenberging, waaraan niet zelden aanbouwen voor varkenshokken en jongveepotstallen werden toegevoegd. Ten slotte is het woongedeelte verder ontwikkeld, want nadat er van de keuken reeds vroeg een gang was afgenomen, vergrootte men het slaapvertrek tot pronkkamer, die dus buiten de rechthoekige plattegrond uitstak, zodat een dwarskap moest worden toegepast. Bij uitbreiding van de opkamer gebeurde dit ook aan de andere kant met een T-huis als resultaat. Vervolgens bestemde men de woonkeuken voor woonkamer en richtte achter de drie vertrekken van het oorspronkelijke voorhuis een nieuwe keuken en spoelplaats met de dagelijkse toegang in. Daarna werd de dwarskap van het voorhuis zover omhooggebracht, dat de zaadzolder nog raampjes onder de druiprand van het dak kon verkrijgen. Deze toestand is in de tweede helft van de achttiende eeuw bereikt. In het begin van de vorige eeuw verving men het zadeldak van de woning door een schilddak en maakte de gevelindeling zo symmetrisch mogelijk.
Het T-huis is ook elders langs de rivieren ontstaan, waar de grotere welstand hiertoe aanleiding gaf. De architektuur wordt gekenmerkt door goede verhoudingen, maar mist sierelementen; slechts een enkele maal komen bizondere details voor. Dit is het geval bij de eind zeventiende-eeuwse herberg-boerderij De Lebbenbrugge bij Borculo met zijn zandstenen kruiskozijnen in het dwarshuis of bij de hoeve De Arend bij Gietel in de gemeente Voorst, waarvan de zijgevels van het dwarshuis uit een weinig later tijd de zgn. oud-Gelderse stijl vertonen met in- en uitgezwenkte contoeren, pinakels, tandlijsten en vlieggaten.
Hebben deze voorbeelden rode pannendaken, in de Betuwe werden uitsluitend blauwe pannen gebruikt, voor zover men geen riet meer toepaste. Deze dakbedekking kreeg hier gebakken rietvorsten als bekroning; op de Veluwe bleef de plaggennok nog lang in zwang of de stronok met soms zichtbare bindingen en tuiltjes. Deze laatste oplossing was eveneens in Salland en de Achterhoek gebruikelijk, hoewel men in de Liemers veelal de nokgang aan de weerzijde met opklemming over die aan de andere kant bevestigde. Evenals in Drente is ook in Salland en de IJsselstreek het tuiltje in later tijd vervangen door een eenvoudig oelebord als nokbeëindiging, terwijl een herinnering hieraan in de vorm
| |
| |
van een rond schotje men makelaar de rietvorsten in de Betuwe afsloot, indien geen panfragmenten werden aangebracht. De fraaie gerolde vorst uit Twente, waarbij de bosjes stro zijn geknoopt om een gaarde, welke over de gehele nok loopt en door de beide tuiltjes is gestoken, is in het besproken gebied niet bekend.
De gemengde bedrijven in oost-Utrecht sluiten in de omgeving van de Gelderse Vallei aan bij die op de Veluwe, maar meer in het westen bezitten ze enkele eigen trekken. Bij een achttiende-eeuwse hoeve in Maartensdijk is achter het driedelige woongedeelte tussen de middenmuur en de door stallen begrensde deel reeds een open dwarsruimte vrijgehouden voor huishoudelijk werk. Hier woonde men 's zomers zoals die in het oosten van 't Sticht nog op de tot de scheidingswand doorgaande dorsdeel geschiedde. Deze dwarsruimte was aanvankelijk schaars verlicht, maar verkreeg later hogere ramen, zodat men het dak plaatselijk moest doen opgolven. Dikwijls is een gedeelte dan afgeschoten voor opkamer en kelder en heeft men op de oorspronkelijke plaats daarvan een spoelkeuken of een vertrek voor kaasbereiding ingericht. In een later stadium is de open werkruimte als woonkeuken afgescheiden, waarna het vroeger voor dit doel bestemde voorhuis als pronkkamer in gebruik bleef. Ook in het Sticht is in de rivierenstreek het T-huis ontstaan, nu echter alleen in opbouw want de plattegrond kon rechthoekig blijven in verband met het brede bedrijfsgedeelte. Het dwarshuis kreeg dan wel een wolfdak, dat aansloot op de hogere schuurkap. Deze bestond uiteraard niet meer alleen uit sporen, maar moest door zijn grote afmetingen versterkt worden door spanten. Bij dit ontwilkelde type zijn de potstallen al lang door groepstallen vervangen met kruipaden en mestdeurtjes in de achtergevel, elders in oost-Utrecht, Gelderland en Overijssel is de overgangsvorm met een groep tot de zijgevel en luiken in deze wand nog in gebruik.
Een laat-negentiende-eeuwse ontwikkeling voltrok zich bij de grotere boerderijen op de rivierklei in de zuidelijke Achterhoek en om Nijmegen. Bij uitbreiding van het bedrijf bouwde men daar een bijschuur voor wagenberging, jongvee en schapen en verbond deze vervolgens door een varkensstal met het T-huis. De open ruimte binnen het hoefijzer werd dan mestvaalt. Tegen 1900 nam men deze soms met de varkenshokken onder hetzelfde dak op, zodat een driekap ontstond. Bij kleinere boerderijen werd de mestvaalt vaak van een afdak voorzien en als open loopstal gebruikt.
| |
B. De staldeeltypen
Op de schrale gronden van noord-Limburg boven Roermand en van midden- en oost-Brabant heeft het vanouds inheemse hallehuis enige wijzigingen onder- | |
| |
gaan, aanvankelijk niet wat de konstruktie maar wat het gebruik betreft. In verband met de grotere mestbehoefte voor de armelijke bodem, met het gemakkelijker uitkruien en het vlotter verplaatsen en voederen van het vee is namelijk de dorsdeel als potstal ingericht, terwijl de woonruimte blijkens een Brabants protokol van 1457 reeds in de middeleeuwen werd afgescheiden. Deze is wellicht nog in de zestiende eeuw weer in drieën gesplitst met in het midden de
47. Hallehuisgroep, middenlangsdeeltype, Stichts T-huis
48. Hallehuisgroep, staldeeltype uit Brabant
49. Hallehuisgroep, staldeeltype met later aangebouwde hooischuur in de Stellingwerven
woonkeuken en opzij de opkamer met achtergelegen spoelplaats en één of twee slaapvertrekjes. Op de middenmuur volgde in de bedrijfsruimte een dwarsvloer (met buitendeur), waarop men vermoedelijk dorste, voordat de van een deel voorziene schuren in zwang kwamen. Daarna bleef de vloer nog slechts in gebruik als voergang voor de koeien in de potstal, die de gehele ruimte tussen de gebinten innam. De dieren werden op de bekende wijze vastgebonden aan palen tussen knie- en schoftboom. De ene buitenstijlruimte diende voor berging, de andere voor paardenstal en varkenshokken. Op de slieten boven de potstal taste men hooi, dat door een luik boven de grote deuren in de achtergevel naar binnen kon worden gestoken. In Brabant was dit luik dikwijls op de Betuwse manier aangebracht in een schuin schot onder het overstekende strodak, dat soms tevens de aangetimmerde bergplaats voor kar of gereedschap beschutte.
Ook de voorgevel bezat oorspronkelijk boven de pui een schot met een luik, maar dit was vertikaal en sloot de woonhuiszolder af, waarop de gedorste rogge werd opgeslagen. Bij een hoeve te Boxtel uit 1646 en een, die uit 1580 zou dag- | |
| |
tekenen, in de buurtschap Ospel der gemeente Nederweert is deze toestand nog na te gaan. Beide woningen vertonen echter reeds een ontwikkelder stadium, want de helft van het front wordt in beslag genomen door een voorgebouwde zitkamer, waarover het wolfeind plaatselijk laag afloopt. Het overblijvende deel van de vroegere voorgevel ligt dus nu in een inham en voor verlichting van de woonkeuken is slechts ruimte over voor een smal aan de deur gekoppeld venster.
De volgende stap bestond uit vergroting van de voorbouw, zodat de woonkeuken een buitendeur en een raam in de zijwand moest verkrijgen. Hiertoe liet men een der tot zijvertrek(ken) geëvolueerde buitenstijlruimten vervallen, en bracht de dikwijls reeds onderkelderde slaapkamer naar de uitbreiding van de voorbouw over. Aldus ontstond - evenals in Drente - de voor de latere hoeven in dit gebied zo karakteristieke vierdeling van het woonhuis; in de eerste geleding het pronkvertrek met opkamertje, in de tweede de woonkeuken met de spoelplaats. Slechts in de noordelijke Maasstreek is de uitbreiding van de woning soms door zijwaartse vergroting tot stand gebracht gelijk in her zuiden van Gelderland.
Hoewel het staldeeltype nog diep in de achttiende eeuw werd gebouwd, was het dwarshuisprincipe toen al zo sterk geworden, dat de hallehuizen tot de uitzonderingen gingen behoren. Het later te behandelen nieuwe beginsel vond ingang, toen de graanmijten in de loop van de zeventiende eeuw het veld ruimden voor de uit het zuiden binnengedrongen dwarsdeelschuren.
Ook in zuidoost-Friesland is op de door Linde, Tjonger en Boorne doorsneden zandruggen het hallehuis als staldeeltype ingericht, waardoor de werkzaamheden werden vereenvoudigd. Men had hier eveneens veel mest nodig voor de schrale roggeakkers - de boekweit werd op afgebrande heidegrond verbouwd - waartoe een grotere potstalruimte dan de zijbeuken boden vereist was. Daar de weinige runderen en de schapen nog te weinig leverden, kocht men niet zelden in de herfst een aantal koeien erbij om deze na de stalperiode weer van de hand te doen.
Een van de laatste duidelijke voorbeelden van het staldeeltype, dat na de zeventiende eeuw niet meer zal zijn toegepast, dagtekent van 1568 en bevindt zich te Hemrik in de gemeente Opsterland. De oorspronkelijke van zeer smalle vensters met ontlastingsboogjes voorziene tuitgevel van gele moppen is thans vernieuwd en de rietbedekking heeft plaats gemaakt voor pannen. De ankerbalkgebinten, die de sporenkap droegen, zijn echter nog aanwezig; zelfs in de zijmuren van het woongedeelte hebben enige stijlen de verbouwingen overleefd. Deze ruimte bevat een woonkeuken (met schouw tegen de voorgevel en bedsteden met ondergelegen melkkeldertje tegen de achterwand) en een zijgang met de voordeur. In een vroeger stadium ontbrak de gang, waar tevens werd
| |
| |
gekarnd, maar bevond zich op deze plek de kelder met het karnhok en dáárvoor was slechts een ééncellige woonruimte met zaadzolder bekend. Latere typen, die op oudere voorbeelden kunnen teruggaan, vertonen evenwel de bekende driedeling van de woning.
Op de middenmuur volgde evenals in het zuiden een lemen dorsvloer met zijdeur en vervolgens na een afscheiding de potstal met de oogstberging op de balken. De koeien stonden naar beide buitenstijlruimten gekeerd en werden weer vastgebonden aan palen tussen knie- en schoftboom; de paardestal was slechts een eenvoudig hok naast de grote mestdeuren in de achtergevel. Bij kleine bedrijfjes had men de dorsvloer tot gang versmald, liet men een rij koeien vervallen en dorste in de tweede buitenstijlruimte.
Om dezelfde redenen als in de Stellingwerven en omgeving is in Staphorst-Rouveen het staldeeltype ontstaan. In hoeverre de veronderstelde zuidoostfriese immigratie hierbij een rol gespeeld kan hebben, mag in het midden worden gelaten.
De oorspronkelijke boerderijvorm - zonder de in de lengte aangebouwde dwarsdeelschuur - moet overigens reeds enige eeuwen zijn verdwenen, want zelfs de herinnering eraan is uitgewist. Slechts de naam ‘worf’ voor de buitenstijlruimte doet nog denken aan de oude toestand, toen het vee naar deze voormalige voergang stond gekeerd, voordat de toegevoegde schuur tot een dwarsopstelling noopte. De stenen woonruimte bleef langer primitief, want nadat men achter de potstal het planken bedrijfsgedeelte met hooitas en berging had uitgebreid, liet men de schoorsteen en de scheidingswand tussen dorsvloer en voorhuis nog lang achterwege. Deze toestand, die voor een halve eeuw nog bij een enkel eksemplaar behouden was, kwam dus afgezien van staldeel en hooischuur overeen met die van het losse hoes. Ook hier was de kapruimte vergroot door een steile dakhelling en een houten voorschot en kon de ongedorste rogge op de balken beter drogen door het open vuur.
Aangezien echter zowel de hoeven uit dit tweelingdorp als die uit zuidoost-Friesland door de aangebouwde schuren van karakter veranderen, zullen ze voor de verdere ontwikkeling onder de dwarsdeeltypen worden behandeld.
| |
C. De dwarsdeeltypen
1. De Drents-Vollenhoofse ontwikkeling
Hoewel de bevolking van Drente geleidelijk toenam, heeft men de oppervlakte van de akkers in de essen tussen het midden van de zeventiende en het begin van de vorige eeuw nagenoeg niet kunnen vergroten. Om toch een grotere produktie te bereiken, moest men overgaan tot een intensievere bewerking van de bodem, hetgeen eerst mogelijk werd, toen men door verbetering van de
| |
| |
grondwaterstand meer groenland verkreeg en dus meer vee kon houden voor de bemesting. 's Winters nam de gang van de runderen naar de heide nu af, zodat deze geheel ter beschikking kwam van de schapen, die meer en op goedkopere wijze stalmest produceerden dan de koeien.
De schapen, waarvoor men een kooi kende, die op een verkleinde uitgave van het hallehuis geleek, en het hooi, dat men in een schuurtje borg, bracht men nu onder in een houten bijgebouw, dat achtereenvolgens een tasvak, een dwarsdeel en een schaapsstal bevatte, en eveneens plaats bood aan varkens- en turfhokken. Met het oog op het gemakkelijker voeren van het rundvee werd deze schuur zodanig achter aan het hallehuis gekoppeld, dat de deeldeuren nog juist vrij bleven. Door de schuur gedeeltelijk van planken en gedeeltelijk van strowanden te voorzien en een weinig scheef op het hoofdgebouw te doen aansluiten met een soepele dakovergang, zijn buitengewoon schilderachtige vormen ontstaan.
Deze oplossing, die in centraal-Drente in het midden van de zeventiende eeuw ingang begon te vinden, voldeed toch niet op den duur. Vooral in het meer op het weidebedrijf ingestelde zuidwesten wenste men het voer nog dichter bij het vee te brengen. Hiertoe bestemde men het achterstuk van de middenlangsdeel, die naast dorsvloer en wagenberging nog voldoende ruimte overliet, tot hooiopslag. Deze grondtas, waarboven men uiteraard de slieten van de balken moest verwijderen versperde evenwel de grote achterdeuren. Men liet ze derhalve vervallen en bracht opzij een nieuwe deeltoegang aan, die in verband met het laagaflopende dak van de zijgevel in een inham kwam te liggen. Aldus ontstond kort na 1700 het dwarsdeeltype; aanvankelijk uit een verbouwing zoals o.m. valt na te gaan in Wittelte bij Diever en te Leeuwte in het Land van Vollenhove, waar zelfs de overtollig geworden toegang in de achtergevel nog behouden bleef.
Het vroegst bekende voorbeeld van een nieuw gebouwde hoeve van dit type ligt in Wapserveen bij Havelte en draagt de jaarankers 1734 in het front van rode baksteen. Dit wordt gevormd door een tuitgevel met de schoorsteen in de top, want in de woonkeuken is op noordelijke wijze de schouw tussen de ramen aan de voorkant geplaatst. Op de oude manier wordt de woonruimte echter door zijvertrekken begrensd; dieper in de provincie paste men ook bij het dwarsdeeltype de nieuwere vierdeling toe. Het bakhuisje op het erf kwam tevens meer in trek.
Op de middenmuur volgt het overgebleven vak van de langsdeel met in de ene buitenstijlruimte de pompstraat en in de andere naast de inspringende zijdeuren de paardestal. Daarna komen de dwarsdeel en het hooivak geflankeerd door koestal en varkenshokken, terwijl langs de achtergevel als nieuw element een jongveepotstal is ingericht. Het hooiluik in de dakvoet boven de achterwand verdween nu.
| |
| |
Op de zandgronden in de kop van Overijssel heeft het dwarsdeeltype eveneens ingang gevonden. Bij Vollenhove was de veestapel en dus ook de tasruimte voor hooi groter en bracht men twee dwarsdelen (met bovengelegen korenberging) aan, waarvan de deuren nu meestal in de zijgevels lagen, zodat het dak ter plaatse moest opgolven. In deze streken is de groepstal zonder achtergang maar met mestluiken in de zijgevel eerder opgekomen dan in midden-Drente.
50. Hallehuisgroep, Drents middenlangsdeeltype met aangebouwde hooischuur
51. Hallehuisgroep, dwarsdeeltype, Drentse vorm
In het eind van de achttiende eeuw is het Drentse dwarsdeeltype Westerwolde binnengedrongen, waar de invloed van het Friese-huisgebied allengs sterker werd. In het begin verving men nog slechts de gebinten met doorgestoken door die met opgelegde balk - hetgeen bij een grondtas praktischer is - kort na 1850 liet men het bedrijfsgedeelte zelfs geheel vervallen en bouwde achter het oude op de Drentse wijze in vieren verdeelde woonhuis een hogere en bredere Friese schuur. Deze werd nu met pannen gedekt, terwijl aan de woningzijde in plaats van een schild een houten topgevel verrees. Tussen de gebinten met opgelegde balken sloeg men de oogst op, maar het laatste vak bestemde men volgens Gronings gebruik voor paardestal. De tasvakken werden aan beide zijden begrensd door een deel, waarvan de eerste tot naast de woning doorliep. In een tweede zijbeuk volgde hierop de koestal, die echter niet op de Friese wijze, maar weer als potstal werd ingericht. De tweede buitenstijlruimte aan de andere kant bevatte varkenshokken, berging en een karnplaats.
Dit Westerwoldse type met vijfbeukige Friese schuur was echter geen lang leven beschoren, want reeds kort na 1870 drong de Oldambtse vorm binnen, die in deze eeuw de overhand zou verkrijgen, toen de streek ontsloten en geheel ontgonnen werd.
| |
| |
| |
2. De Stellingwerfse en Staphorstse ontwikkeling
Evenals in Drente is de akkerbouw in zuidoost-Friesland sinds het midden van de zeventiende eeuw verbeterd, zij het volgens andere wegen. De oppervlakte van de bouwgrond werd uitgebreid door heide-ontginning op bescheiden schaal, de verzuring van de bodem ging men tegen door het gebruik van as, terwijl men voor de bemesting beter strooisel toepaste en meer runderen aanschafte. Tot voer diende naast haksel hooi, dat slechts langs de Tjonger in goede hoeveelheid en hoedanigheid kon worden verkregen. In deze omgeving zal derhalve de eerste verandering in de boerderijbouw zijn opgetreden.
Deze bestond uit het opnemen van de hooioogst (die te voren deels op de balken boven de stal deels in een schelf op het erf was opgeslagen) in een schuur met werkvloer, die soms nog plaats bood aan de schapen en dat gedeelte van de ongedorste rogge, waarvoor op de slietenzolder geen ruimte meer was. In tegenstelling tot de Drentse oplossing, waarbij men de schuur in de lengte aan de hoeve koppelde, bouwde men nu het bijgebouw haaks tegen het achterhuis. Aldus was een in 1925 afgebroken boerderij uit 1661 te Duurswoude vergroot. Het woongedeelte bevatte naast de keuken enerzijds de bedsteden en anderzijds de melkkelder, daarop volgde de dorsvloer met karnhoek en een zijdeurtje en ten slotte tussen de stijlen de potstal met de paardenstal naast de achterdeuren en langs beide zijgevels de voergangen. Over dit achterstuk was later de iets hogere driebeukige dwarsschuur gebouwd, die - in verband met de grondtas - op Friese wijze een gebintkonstruktie met opgelegde balken verkreeg. Ondanks de andere details geleek de opzet dus op die van de Wieringse en Bildtse hoeven. Vóór in de schuur was echter meestal ter plaatse van de aansluiting een dwarsdeel aangebracht.
Hoewel verbouwingen als deze nog tot in de vorige eeuw plaats vonden, was in het midden van de achttiende eeuw al een nieuwer type opgekomen. De schuur had men hierbij een kwart slag gedraaid, zodat hij in het verlengde van de potstal kwam te liggen. De achtergevel hiervan werd dus versperd door de dwarsdeel en vervangen door een schot. Ten einde de potstal toch gemakkelijk te kunnen bereiken bracht men vervolgens nieuwe mestdeuren in de zijgevel aan. De koeien, die tegen de buitenstijlruimte aan deze kant stonden, werden verplaatst naar de rand van de oorspronkelijke dorsvloer, die derhalve voergang werd. Ten slotte trok men nok en wanden van woning, stal en schuur recht, zodat de samenstellende delen vrijwel niet meer te onderkennen waren.
Dit is het geval bij een hoeve te Elslo in Ooststellingwerf, waar de tasvakken worden afgesloten door een houten achterwand met dubbele hooideuren en een luik in de topgevel van heide. De hoge deuren van de dwarsdeel steken boven de zijmuur uit onder een kapje met flauwere helling dan die van het grote dak. Achter de tuitgevel van het front bevinden zich de woonkeuken met ernaast de
| |
| |
kelder en achtergelegen spoelkeuken. De enige toegang tot de woning was oorspronkelijk de deur van de dwarsvoergang achter de middenmuur.
Een volgende stap bestond uit het inkorten van de stalruimte en uit het verplaatsen van de rij koeien van de rand van de tweede buitenstijlruimte naar de dwarsdeel, zodat het schot verviel. Achter de tasvakken nam men nu nog een travee op voor varkenshokken en dergelijke. In de loop van de negentiende
52. Hallehuisgroep, Westerwoldstype, waarbij achter het woongedeelte van het dwarsdeeltype een golfschuur is gebouwd
53. Hallehuisgroep, dwarsdeeltype, Stellingwerfse vorm
eeuw ten slotte, toen de akkerbouw aan betekenis inboette en men zich op de veeteelt ging toeleggen, verving men de potstal door een ‘Friese’ groepstal met open boksen. Aangezien deze inrichting minder plaats innam dan de grote mestkuil, kon men achter de koeien, die met de kop naar de middenmuur en een zijgevel kwamen, nog het hooi opslaan.
De dwarsdeel - nu soms met inspringende deuren - bleef op de oude plaats hierachter en daarop liet men onmiddellijk de laatste travee met de stallingen voor het paard en het kleine vee volgen. Dit type, waarvan het achterhuis weliswaar iets verbreed moest worden, maar toch aanzienlijk korter was dan bij de voorganger voor bouwbedrijf, kreeg nu ook gebinten met opgelegde balken. De Friese invloed werd echter steeds sterker en in de tweede helft van de vorige eeuw begon de stelp zijn zegetocht. De staldeeltypen verdwenen vrijwel geheel, de hoeven met dwarsschuur zijn op weinige eksemplaren na eveneens gesloopt en ook de dwarsdeeltypen gaan tot de uitzonderingen behoren.
In Staphorst en Rouveen heeft men daarentegen hardnekkig aan de oude vorm vastgehouden. Zoals bij de bespreking van de staldeeltypen reeds naar voren kwam, bestond deze reeds omstreeks 1700 uit een hoeve met voorhuis, dwarsdeel, een grote van mestdeuren voorziene potstal, waarin onder de korenberging één rij koeien naar de woning stonden gekeerd en de andere rij naar de schuur, die tussen twee hooivakken een tweede dwarsdeel bevatte. Het laatste hooivak
| |
| |
benutte men ook wel geheel of gedeeltelijk voor varkenshokken en berging. In beginsel komt deze aanleg dus overeen met het Stellingwerfse stadium van de boerderij in Elslo, waarbij de schuur in het verlengde van woning en stal was komen te liggen. Alleen zijn het eerste hooivak en de tweede deel hier van plaats verwisseld en is de oorspronkelijke dorsvloer niet tot voergang versmald, daar de oude funktie behouden bleef.
Op de overgang van de oude Staphorstse ‘open’ woning met steile kap en houten topgevel naar die met middenmuur, flauwer hellend dak en wolfeind is eveneens reeds gewezen. Dit voorstuk was gelijk in het midden van het hallehuisgebied gebruikelijk weer in drieën verdeeld; aan de ene kant van de woonkeuken lagen het opkamertje met de spoelkeuken (tevens zomerverblijf en melkvertrek), aan de andere kant de bedsteden met een berging erachter. Op deze plaats is evenals op de noordelijke Veluwe ook wel een kamertje voor de ouders opgenomen, dat dan een buitendeur in de voorgevel verkreeg.
Bij wijze van uitzondering moge nog het traditionele interieur worden vermeld, want bij deze kleine gemeenschap is een eigen woonkultuur ontwikkeld, die in tegenstelling tot elders nog immer voortleeft. De vloer van de woonkeuken is met rode of blauwe plavuizen belegd en wordt iedere ochtend met zand bestrooid. Naast de deur in de voorgevel dlent de geelgeverfde etenskast tevens tot tochtscherm. Tegen de zijdeur hiervan hangt men de spiegel en zette men de tafel, wanneer deze niet gebruikt werd. Voor de dam tussen beide van blauwe horren voorziene ramen brandde tot voor kort nog het open vuur in een askolk of vuurpot; de rook verdween in de houten boezem met een rij borden op de boven- en een valletje aan de onderrand. Dit was gebloemd aan de voor- en wit aan de achterkant, behalve bij rouw, want dan bracht men er een in een donkere kleur aan. Boven de balklaag werd de rook afgevoerd door een houten schoorsteen met dito windkapje.
De wanden zijn veelal betegeld en vertonen enige tableaus, bij de ingang b.v. de Hemelvaart des Heren, bij de deur naar het bedrijfsgedeelte een koe en een paard en bij het vuur een kat. Het houtwerk was oorspronkelijk appelbloesemrood met bloemfiguren en rijmpjes, maar tegenwoordig is het meestal ‘genotehout’. (Blijkens geschilderde wandpanelen te Ruinerwold en Zuidwolde was in de achttiende eeuw in zuid-Drente eveneens een dergelijk interieur niet onbekend.) Ook de Staphorstse dekenkist met zadeldakdeksel, rozetpanelen en sledeleggers werd geel en rood geschilderd en stond evenals het kabinet en een ladenkastje op een verhoging tegen de muur. De roodgeschilderde biezen knopstoelen werden paarsgewijs op elkaar tegen de wand geplaatst, wanneer men ze niet gebruikte, met uitzondering van enige bij de haard. Aan de wand hingen de Friese klok, een bordenrek en een lepelrekje, waaraan thans nog een étagère voor kopjes en snuisterijen is toegevoegd.
De dekoratieve zin van de Staphorsters komt eveneens tot uiting in het tegen
| |
| |
de zijgevel geplaatste blauwe melkrek met witte bloem- of sterfiguren en sierlijke gesneden contoeren en in het balletjesblauw voor hekken en plinten en grasgroen voor deuren en luiken. Voor een halve eeuw waren deze laatste echter nog kleuriger, want toen verfde men de luikpanelen wit met een rode rand of rood met een wit biesje.
| |
3. Het Gooise type
De uitkomst van de ontwikkeling in het Gooi komt sterk overeen met de nieuwere vorm in Drente. Ook hier is het oude hallehuis met middenlangsdeel en achterdeuren, dat nog in het aangrenzende Eemnes voorkomt, geëvolueerd tot een hoeve met dwarsdeel, hooivak en zijingang. Helaas is slechts het eindstadium overgebleven en kunnen de voorfazen slechts worden verondersteld. Weliswaar vertoont een kaart van Gooiland uit 1537/38 afbeeldingen van boerderijen met aangebouwde vleugels, doch de tekeningetjes zijn te fantastisch en de tijd van ontstaan is te vroeg om aan een verbinding tussen hoofdgebouw en eventuele hooischuur te mogen denken. Volgens opgaven van omstreeks 1500 was het eigenlijke boerenbedrijf voor de huislieden immers nog van minder belang dan het spinnen. Eerst een eeuw later zal men zich meer op de akkerbouw zijn gaan toeleggen, waarbij de hoeve aan de gewijzigde toestand werd aangepast.
Dit geschiedde blijkens de oudst bekende dwarsdeeltypen dus een eeuw eerder dan in Drente, maar onder dezelfde omstandigheden. De Gooise nederzettingen bestonden eveneens uit ordeloos gegroepeerde boerderijen om een brink, terwijl het bouwland buiten het dorp lag. Op de gemene weiden werden de koeien gedreven en de schapen zochten hun voedsel op de hei. De schrale akkertjes leverden meest rogge op, terwijl het beste land nog een beetje gerst gaf; boekweit kwam pas later. Het grote vraagstuk was dus weer de bemesting en om hierin te voorzien kochten de boeren op de najaarsmarkten in Noord-Holland veel vee, dat gedurende de stalperiode met knollen en boekweitafval werd gevoerd. In het voorjaar deed men het weer van de hand, want de boter- en kaasbereiding was van geen belang en voor de melkproduktie had men slechts weinig koeien nodig. Naast het genoemde voer was echter ook veel hooi vereist, dat de lage landen langs de Zuiderzee niet voldoende konden opleveren, zodat de Gooiers onder Eemnes nog kavels moesten bijpachten of kopen.
Deze grotere hoeveelheid hooi kon nu niet op de vlierinkjes van de buitenstijlruimten worden geborgen, maar kwam in een schelf op het erf en vervolgens - misschien via een schuur - in het laatste vak van de deel. De achterdeuren werden dus versperd, zodat men een nieuwe toegang in de zijgevel diende te maken, waarboven het dak moest opgolven. De aldus ontstane dwarsdeel kwam zodoende op dezelfde plaats als waar bij de middenlangsdeeltypen van cen- | |
| |
traal-Utrecht de open werkruimte ontstond, die later tot middenkeuken werd afgescheiden. Of er van beïnvloeding sprake is geweest blijft nog een open vraag; in ieder geval diende deze dwarsvloer in beide gebieden tot zomerverblijf en huishoudelijk werk.
De plattegrond vertoont weinig bizonderheden na het voorgaande. De woning bevatte weer een grote woonkeuken tussen twee slaapvertrekjes enerzijds en de
54. Hallehuisgroep, dwarsdeeltype, Staphorster vorm
55. Hallehuisgroep, dwarsdeeltype, Gooise vorm
kelder met opkamertje en achtergelegen karnhuis aan de andere kant. Op de middenmuur volgde de dwarsdeel met de pompstraat en ten slotte tussen de buitenstijlruimten - voor de weefkamer en de paarde- en koestal - het restant van de langsdeel en het hooivak. De ongedorste rogge werd op de slietenzolder van de ankerbalkgebinten geborgen, voor zover deze vliering niet in verband met de van de grond opgaande hooitas was verwijderd.
Op het eind van de vorige eeuw zijn de weefkamers verdwenen, al kan men de oude plaats nog herkennen aan de grotere vensters, en zijn de potstallen vervangen door koestanden met een groep tot de zijmuur, die dan van mestluiken of - deurtjes werd voorzien. Deze inrichting is ten slotte weer verdrongen door de groepstal met kruigang en staldeurtjes in de achtergevel. Te zelfder tijd bracht men het hooi met het oog op brandgevaar naar een kapberg op het erf over, zodat de van een oogstluik voorziene houten puntgevel (voor de ventilatie) geen zin meer had. Ook de schaapskooien ruimden toen het veld.
De architektuur is zeer eenvoudig gehouden; het laatste gave voorbeeld uit de zeventiende eeuw - een in 1937 gesloopte hoeve aan de St. Jansstraat te Laren - vertoonde een brede tuitgevel met aan weerskanten van de voordeur een kruiskozijn met ontlastingsboogjes; de zijvertrekken bezaten smalle ramen met onder- en bovenlicht en boven de waterlijst op een muizetand had het venster van de zaadzolder dezelfde vorm.
Enkele door een tafeltje soms met makelaar bekroonde tuitgevels en een trapgevelffragment zijn nog over, maar het latere wolfdak is thans regel geworden.
| |
| |
| |
4. Het Overmase type
In het Overmase - de eilanden IJsselmonde, de Hoekse Waard en Voorne-Putten - is het hallehuis voor gemengd bedrijf eveneens tot dwarsdeeltype ontwikkeld. De tijd van verandering kan hier evenmin worden nagegaan; de reeds vermelde veertiende-eeuwse hoeve bij de Waalhaven bezat waarschijnlijk een middenlangsdeel, terwijl de boerderij van Johan van Oldenbarneveld te
56. De hoeve van Johan van Oldenbarneveld in Nieuw-Beierland, naar een kaart uit 1583 door Symon Dammasz van Dueze, Alg. Rijksarch. 2162
57. Hallehuisgroep, dwarsdeeltype, oude Overmase vorm
Nieuw-Beierland blijkens een landmeterskaart van 1583 al de deeldeuren in de zijgevel had. Deze afbeelding, die voor het doel vrij groot en bizonder duidelijk is uitgevallen, vertoont een langgerekt bakstenen gebouw met rieten wolfdak, de huisdeur in de kopgevel en de deelingang onder een kapel opzij. Achterwaarts naast de hoeve zijn twee kapbergen getekend en voor het front een sloot met een boenstoep en een bijgebouwtje op de kant. De schetsjes op de overige kaarten uit deze periode zijn minder nauwkeurig en blijkbaar slechts figuratief bedoeld; zadeldakhuisjes - soms met dwarsaanbouwen - en kapbergen. De overgang tot het nieuwe type mag vermoedelijk wel in verband worden gebracht met het overeenkomstige verschijnsel bij het weidebedrijf in de aangrenzende Alblasserwaard, dat later ter sprake zal komen. Zeeuwse invloed lijkt minder aannemelijk.
Een der oudste voorbeelden van de Overmase dwarsdeelvorm ligt in het gehucht Carnisse onder Barendrecht en is gebouwd in 1620. De gele IJsselsteen is weliswaar gepleisterd, het riet van het wolfdak goeddeels door pannen vervangen, stal en ramen zijn gemoderniseerd, maar de hoofdopzet is toch behouden gebleven. Deze wordt weer gekenmerkt door een driebeukige plattegrond
| |
| |
met ankerbalkgebinten, waarop nu echter stoelen en bokspantjes achtereenvolgens de gordingen en de nokbalk dragen. Het woongedeelte mist een buitenstijlruimte en bevat achter het pronkvertrek met opkamer de woonkeuken met het karnhuis. Deze tweede geleding is de in het westen gebruikelijk geworden werkruimte, die men, zoals boven reeds werd besproken, in midden-Utrecht van het bedrijfsgedeelte afscheidde.
In het achterhuis bevindt zich in een der zijbeuken voorbij de spoelplaats de koestal met kruipad, groep, standstrook en voergang. Voor de verbouwing was nog een verdiepte voergoot aanwezig, waarvan de achterwand tevens tot knieboom diende. Hier tegenaan werden de koestaken in de bodem gestoken, terwijl ze van boven tegen de schoftboom werden bevestigd, die tussen de gebintstijlen was aangebracht. De stal is afgedekt door een vliering voor hooi en koren en van de rest van het bedrijfsgedeelte afgescheiden door een schot. Het laatste vak van het middenschip wordt in beslag genomen door de omtimmerde korentas, met een stro- en gereedschapsberging in de tweede buitenstijlruimte. De aangrenzende achtergevel bestaat boven de balklaag uit gepotdekselde delen. De middelste travee, die aanzienlijk smaller is, bevat de dwarsdeel met de in een dakkapel opgenomen toegang, die hoog boven de lage zijgevel uitsteekt. Het overblijvende gedeelte van het achterhuis tussen deze dorsvloer en de woning, is toen de akkerbouw ging overheersen geheel voor paardestal ingericht, maar zal oorspronkelijk wel gedeeltelijk voor berging zijn gebruikt. Behalve de wagenschuur en het boenhok, staat nog een moderne hooiberg op het erf als vervanger van het verdwenen paar met vier en vijf roeden.
In de loop van de zeventiende eeuw blijkt de akkerbouw, mede in verband met de meekrap- en vlasteelt in de Hoeksewaard te zijn opgebloeid, want in deze tijd ging men hier over tot de bouw van grotere hofsteden. In het woongedeelte werd veelal een langsgang tussen de hoofdruimten en de nevenvertrekken opgenomen, de zaadzolder kreeg door het verder optrekken van de zijgevels borstweringen en de hoger geplaatste en steilere kap liet nog ruimte over voor een tweede zolder en een vliering. Een dergelijk type met een van schouderstukken en tussentrapjes voorziene tuitgevel, waarin kruiskozijnen met ontlastingsbogen en sierankers, is in Oud-Beierland verrezen en een vrijwel gelijke vorm te Puttershoek.
Achter de woning, die men dikwijls nog uitbreidde met een derde travee, omdat de tweede nu voor dagverblijf en slaapkamer ging dienen, bleef het bedrijfsgedeelte in beginsel vrijwel gehandhaafd, al werden de zijgevels thans tot deeldeurhoogte opgetimmerd of -gemetseld. Soms geschiedde zulks alleen aan de kant van de deelingang na versmalling van de zijbeuk aldaar, om zo ruimteverlies te voorkomen. De afgeschoten koestal bleef ongewijzigd, maar de paardestal werd naar het laatste gebintvak langs de achtergevel verplaatst. Hierop volgde nu de dwarsgelegen dorsvloer met boventas en buitendeuren, terwijl een
| |
| |
tweede grote ingang ernaast uitkwam op de overige ruimte binnen de stijlen. Deze diende voor de oogstberging, maar thans nlet alleen voor koren, doch ook voor hooi, zodat de kapbergen op het erf verdwenen. Bij een boerderij van het nieuwere type uit 1728 te Barendrecht is deze verandering na te gaan, daar de bergroeden van de overbodig geworden hooiberg weer gebruikt zijn voor de vlieringbalkjes van de koestal. Op het erf kwam thans als bijgebouwtje de houten zwingelkeet voor de vlasbewerking in gebruik.
Evenals in Groningen gaf de runderpest van 1744/45 ook op deze eilanden de genadeslag aan de veehouderij, al was deze hier van minder betekenis. Het kaasmaken hield op, weilanden werden gescheurd en de aardappelteelt vond ingang, naast de toenemende verbouw van de bekende gewassen. Het nieuwere grote boerderijtype werd nu algemeen.
Eerst na 1820, toen door de sterk opkomende nijverheid in Engeland de zuiveluitvoer van belang werd, leefde ook de veeteelt weer enigszins op. Er ontstonden zelfs kleine weidebedrijfjes. Bij deze melkerijtjes, die geen dorsvloer vereisten, zijn naast de niet altijd aanwezige schuurdeur luiken in de houten zijwand aangebracht, waardoor het hooi vanaf de wagen naar binnen wordt gevorkt. Bij de kleinste bedrijfjes bestaat het koestalletje slechts uit een aanbouwtje tegen de hogere schuur.
Hoewel het nieuwere dwarsdeeltype nog de gehele negentiende eeuw door werd gebouwd, was in de loop van de achttiende al de langsdeelvorm uit het zuidoosten binnengedrongen, doch deze zal bij de Vlaamse-schuurgroep worden behandeld.
| |
5. De Maas- en Waaltypen
Ten zuiden van de Waal van de Biesbosch tot voorbij Nijmegen en in de Langstraat is het hallehuis eveneens tot dwarsdeeltype geëvolueerd. Vermoedelijk heeft hier echter geen zelfstandige ontwikkeling plaats gevonden, maar mag worden gedacht aan het doorwerken van de invloed van het dwarshuisbeginsel, dat - in zuidelijk Limburg inheems - zich sinds de zeventiende eeuw noordwaarts verbreid heeft. Veranderden de staldeeltypen van de Brabantse en Noordlimburgse zandgronden dientengevolge geheel van karakter, de middenlangsdeelhoeven van bovengenoemd gebied behielden ondanks verandering de hallehuisvorm.
Ten noorden van de Maas waren de invloeden uiteraard het zwakst en in de Bommelerwaard b.v. bleef dan ook het Betuwse type naast het nieuwe gehandhaafd. Deze nieuwe vorm heeft in het Rijk van Nijmegen reeds vroeg opgang gemaakt, afgaande tenminsre op de gevelsteen uit 1629 van de boerderij De Grote Plak te Ubbergen. Evenals elders in het rivierenland is het gebouw op een vluchtheuveltje geplaatst en heeft de vorm van een T-huis. De woning is weer
| |
| |
op de bekende wijze in drieën verdeeld, maar van het ruime dagverblijf is een gang afgenomen, terwijl men een der zijvertrekken - gewoonlijk ingericht voor spoelkeuken - hier heeft vergroot toe vergaderkamer voor de boerenraad. De spoelplaats is daarom naar het achterhuis verschoven. Dit heeft de normale konstuktie met ankerbalkgebinten en een sporenkap, maar in een der zijbeuken is de potstal komen te vervallen. Deze is met de paardestal overgebracht naar de laatste travee langs de achtergevel. De deeldeuren diende men derhalve te verplaatsen naar de vrijgekomen zijkant en om een opgolving of inham in het laag aflopende dak te vermijden verkleinde men de buitenstijlruimte, die daar toch geen zin meer had. Tussen de dwarsdeel en de woonkeuken bleef nog een stuk van de oorspronkelijke middenlangsdeel als zodanig (tevens voor berging en soms voor zomerverblijf gebruikt) behouden, want een grondtas vond geen ingang. Het koren werd op de gebintbalken geborgen en het hooi boven de stallingen. Van kapbergen als in de Betuwe en noordelijker streken maakte men geen gebruik, al werden bij grote oogsten wel schelven toegepast.
Ten westen van Nijmegen meer naar de Maas toe en waar de bedrijven kleiner zijn is de Brabantse inslag al sterker waarneembaar, want daar ziet men bij oude hoeven niet zelden al het vee langs de achtergevel opgesteld en het mestdeurtje van de potstal tot een dubbele toegang vergroot en in de zijgevel naast de deeldeuren aangebracht. Waar dit niet geschiedde, liet men de buitenstijlruimte vaak op de volle breedte, zodat de deeldeuren hoog boven de zijgevel uitstaken. Over de rivier in de dorpen van de Maaskant tot de omgeving van Rosmalen zijn de oudere staldeeltypen (met losse dwarsdeelschuur) nog niet geheel door de jongere dwarsdeelvorm verdrongen.
Een herinnering aan de oudste toestand in de Langestraat bewaart onder meer een keuterijtje te Baardwijk in de gemeente Waalwijk. Het woongedeelte vertoont weliswaar de nieuwere Brabantse kenmerken - een zitvertrek met nevengelegen opkamer en daarachter de woonkeuken met de spoelplaats (en hier nog een klein kamertje) ernaast - en op de gebinten is zoals elders in de provincie een eenvoudig spant als kapondersteuning geplaatst, maar in het achterhuis staan de koeien nog in de zijbeuk en wordt de gehele hooi- en korenoogst op de balken geborgen. In verband met het kleine bedrijf neemt de deel slechts één vak in beslag en kon men volstaan met een kleine achtertoegang in plaats van grote deuren.
In Waalwijk zelf staat een overeenkomstig type, maar hier is een normale deelingang aangebracht onder het wolfeind van de houten achtergevel. De bedrijfsruimte is twee gebintvakken diep en bevat tegen de brandmuur aan de grondtas voor koren. Deze nieuwere wijze van oogstopslag is beïnvloed door het latere dwarsdeeltype, waarvan dezelfde gemeente een voorbeeld uit 1656 bezit. Na de in vieren gedeelde woning volgt in de eerste travee van de bedrijfsruimte de grondtas, vervolgens de dwarsdeel en ten slotte de dwarsstal voor het paard en
| |
| |
al het rundvee. Afgezien van de korenopslag op de rudimentaire langsdeel komt het achterhuis dus geheel overeen met dat van de besproken boerderijen in het Land van Maas en Waal. Ook in het Land van Heusden vindt men deze vorm, maar de deeldeuren, die in de Langstraat veelal in een inham liggen, zijn hier in de zijgevel geplaatst, zodat het rieten dak hierboven moest worden opgelicht. Zoals gezegd, zal de naar het noorden opgedrongen dwarsdeelschuur het ont-
58. Hallehuisgroep, dwarsdeeltype, jongere Overmase vorm
59. Hallehuisgroep, dwarsdeeltype, Langstraatse vorm
staan van dit type hebben bevorderd. Komt dit bijgebouwtje op de oostbrabantse zandgronden nog hier en daar in zijn zuivere vorm voor, waarbij de gebinten in de strowanden zijn opgenomen en de dwarsdeel geflankeerd wordt door twee grondtassen, in de Langstraat is het vaak reeds van steen, staan de gebinten vrij in de ruimte en worden de zijvakken voor karschnur en brandstoffenberging of varkenshok gebruikt. Hooi en koren slaat men slechts op de slietenzolder op, want de bijschuur dient bij dit boerderijtype met grondtas slechts voor extra bergplaats.
De oudere boerderijen in het Land van Altena verschillen weinig van de voorafgaande. Soms zijn echter dwarsdeel en grondtas van plaats verwisseld, terwijl naast de oorspronkelijke driedeling van de woning ook de latere Brabantse vierdeling bekend is. Ondanks het overheersende kleine bedrijf, zijn er nog wel enkele grotere dwarsdeeltypen gebouwd zoals een hoeve te Drongelen in de gemeente Eethen, waarvan het achterhuis in 1786 is opgetrokken. De stal voor meer paarden nam nu zoveel plaats in langs de achtergevel, dat de koeien wederom in een zijbeuk moesten worden opgesteld. De potstal is al vervangen door een groepstal met een mestdeurtje aan het eind van de kruigang. (In de Langstraat is deze noordelijke inrichting eveneens eerder doorgedrongen dan op de zuidelijke zandgronden.) In verband met de hoge kap zijn de gebintstijlen paarsgewijze door dubbele ankerbalken verbonden. De deeldeuren liggen weer gelijk met de zijgevel, of onder een flauwer hellend eigen dakje of de kapel.
| |
| |
| |
II. De weidebedrijven
De hallehuizen, die voor veeteelt zijn ingericht, onderscheidden zich in oost-Zuid-Holland, zuidwest-Utrecht, noordwest-Overijssel en zuidwest-Drente aanvankelijk weinig van de besproken middenlangsdeeltypen, ofschoon in de Alblasserwaard en Giethoorn reeds vroeg een grondtas op de brede deel werd opgenomen. In de omgeving van Weesperkarspel en het westen van Zuid-Holland echter schijnt van begin af aan een zuiver op het weidebedrijf afgestemde vorm met smalle voergang tussen de koestanden te zijn toegepast.
| |
A. De voerdeeltypen
Een veehoudersbedrijf, dat in hoofdopzet nog sterk aan de bouwhoeven doet denken, is de boerderij op het Kampereiland. Weliswaar is hier altijd enig graan geteeld, maar dit bleef ten slotte van zeer ondergeschikt belang. Verschillende van de 108 erven, die eigendom van de stad Kampen zijn, werden reeds in de vijftiende eeuw vermeld en ofschoon de oudste eerst uit het begin van de achttiende eeuw dagtekenen, mag worden aangenomen, dat de voorgangers in beginsel hiermede overeenkwamen.
De architektuur is zeer sober; de langgerekte bakstenen gebouwen hebben een rieten dak met een wolfeind boven de deeldeuren aan de achterzijde en aan de woonhuiskant een tuitgevel, die bij jongere eksemplaren door een wolfeind is vervangen, zodat de schoorsteen naar achteren moest worden gesleept. Op het tegen overstromingen verhoogde erf bevinden zich nog een mestvaalt naast de koestal, een wagenschuur met varkenshok, soms een bakhuisje en een drietal hooibergen voor de overvloedige oogst, die gedeeltelijk voor verkoop is bestemd. De woning vertoont weer de gebruikelijke driedeling met tussen een slaapvertrek en een opkamertje de grote winterkeuken, waarvan men in later tijd een gang met voordeur heeft afgescheiden. Na de brandmuur volgt het voorste gedeelte van de bedrijfsruimte, dat evenals in het zuiden en westen van het hallehuisgebied tot spoelplaats en zomerverblijf is bestemd en hier in de vorige eeuw nog plaats hood aan de karnmolen. De beide voor deze huishoudelijke doeleinden gebruikte traveeën zijn tegenwoordig door een schot als nieuwe keuken van de stal gescheiden.
De brede deel wordt aan weerskanten door standplaatsen begrensd, die men vroeger met het oog op overstromingsgevaar hoger aanbracht dan elders, zodat het vee altijd droog bleef staan. Aan de ene sijde worden de melkkoeien opgesteld, aan de andere het jongvee en de paarden. De standplaatsen bestonden eertijds uit een strook aangestampte aarde tussen een voormuurtje waarop het
| |
| |
voer werd geworpen - de goot is een jongere toevoeging - en een achtermuurtje als grens van de groep, die oorspronkelijk tot de zijgevel doorliep. De mest venvijderde men toen slechts door luikjes. Ter vermindering van het werk nam men later een kruipad op met een staldeurtje in de achtergevel. De paardestal bezat daar uiteraard reeds een toegang. De koeien werden vastgebonden aan palen, die van onderen in de grond en van boven in een balk staken, die
60. Hallehuisgroep, voerdeeltype op het Kampereiland
61. Hallehuisgroep, voerdeeltype in de Lopikerwaard
weer met klossen tegen de gebintstijlen was bevestigd. De ankerbalkgebinten zijn van het gewone type, maar de sporenkap heeft een flauwere helling, daar de zeer geringe korentas op de balken weinig bergruimte eiste. De sporen liet men nu over de bovenplaten van de stijlen tot op de muurplaten doorlopen en omdat er aan de dakvoet geen dwarsverbinding werd toegepast, staan de meeste oude zijgevels uit het lood. Bij jongere typen is dit bezwaar ondervangen, door het aanbrengen van trekstangen boven de stal, die tevens een bergvlierinkje of een rietmat konden dragen, waardoor de temperatuur hoog bleef. Om dezelfde redenen legde men vaak een mat over de balken boven de deel. Op deze brede vloer werd het weinige koren gedorst, waarvan men het zaad op de woonhuiszolder opsloeg, stalde men de wagens, indien er geen afzonderlijke schuur was, en wierp men 's middags het hooi neer voor avond- en ochtendvoedering.
De boerderijen in de aangrenzende polder Mastenbroek wijken zeer weinig af van die op het Kampereiland. Omdat daar echter in het geheel geen akkerbouw is en de deel dus niet bereden behoeft te worden door korenwagens, zijn de gebintbalken lager aangebracht, zodat de kap eveneens kon zakken om de staltemperatuur hoog te houden. De grote achterdeuren deden geen dienst meer en werden vervangen door een smalle toegang. De paardestal is hier soms nog op- | |
| |
merkelijk primitief gebleven; want deze werd niet door een hoge muur omgeven en van ruif en voerbak voorzien, maar verkreeg slechts een laag schot als afscheiding van jongvee en deel, zodat het voer zonder meer moest worden voorgeworpen.
Dit woonstalhuis met hooiberg kwam vroeger ook voor in het dunbevolkte lage gebied tussen de veenplassen en de Zuiderzee tot aan de Linde met uitzondering van het Land van Vollenhove. Sinds het midden van de vorige eeuw is evenwel het Friese type met vooreind of in stelpvorm naar het zuiden opgedrongen en heeft geleidelijk alle ‘koehuizen’ vervangen. De veeopstelling bleef echter dikwijls bij het oude. Ook in het weidegebied van zuidwest-Drente is het middenlangsdeeltype voor het weidebedrijf ingericht, maar na het voorafgaande behoeft hierbij niet verder te worden stilgestaan. Slechts de hooischuren dienen nog vermeld, want kapbergen waren hier voor een halve eeuw niet bekend.
In het westen van het hallehuisgebied komen eveneens weidebedrijven met brede deel en hooibergen voor en wel in Eemland, zuidwest-Utrecht en Zuid-Holland beoosten de IJssel en de Linschoter Wetering met uitzondering van de Alblasserwaard. De oudste boerderij in dit gebied staat te Benschop in de Lopikerwaard en draagt het jaartal 1561 op een gevelsteen. Dat deze niet van een voorganger afkomstig is, blijkt uit de ontlastingsbogen van de deur en de ramen van het voorhuis ernaast in het front. Deze bezitten namelijk nog een gotische driepasversiering van natuursteen. Op de geprofileerde dagkanten van de deuropening en de fraai gesmede sierankers na vertoont de steile voorgevel met het korte wolfeindje overigens niets bizonders.
Voor de weinig ingrijpende verbouwingen bestond het woongedeelte uit een enorm voorhuis van 7 bij ruim 9 m met aan de ene zijde de kaaskamer en aan de andere kant een zijvertrek met achtergelegen bedsteden en bergruimte boven de overwelfde kelder. Bij andere oude hoeven van hetzelfde type is op deze laatste plaats een spoelkeuken aanwezig. Na de brandmuur volgde aan een zijde van het gebouw een open ruimte voor huishoudelijk werk, die hier thans evenals elders van de stal is afgescheiden tot keuken. In de lage buitenmuur waren echter al hogere ramen, zodat het rieten dak plaatselijk moest opgolven. Dit onderdeel is bij de afbeeldingen op de landmeterskaarten van omstreeks 1600 dan ook geregeld waar te nemen.
De hoofdkonstruktie van de bedrijfsruimte wordt gevormd door ankerbalkgebinten, waarvan de stijlen zeer ver (7,30 m) uit elkaar staan. Op de balken, die een door kinderbintjes ondervangen zoldervloer dragen, zijn halfspanten met wellicht nieuwere bokspantjes opgesteld als ondersteuning van de hoge kap. Het is nog niet duidelijk waarom een zo grote schijnbaar nutteloze ruimte in een weidestreek gehandhaafd bleef. Het hooi werd immers buiten in een kapberg opgeslagen en het neerwerpen van dit voer neemt niet zoveel plaats in,
| |
| |
terwijl de karnmolen eerst in de achttiende eeuw op de deel werd opgesteld. De zuivelbereiding eiste een dergelijke rojale opzet niet en ook van wagenstalling was geen sprake, want de grote achterdeuren had men al vervangen door een kleine toegang. Als enige oorzaak voor de grote ruimte zou men de oude hennepteelt moeten zien, al heeft deze slechts in de tijd van de Compagnie een grote vlucht genomen.
Aan weerskanten van de oorspronkelijk lemen deel lopen de - vroeger uit plavuizen vervaardigde - voergoten als grens van de aarden koestanden, die door een zware plank, thans door een bakstenen rollaag, van de groep worden gescheiden. Deze liep oorspronkelijk door tot de lage zijgevel, waarin nu nog mestluiken aanwezig zijn. In later tijd kwamen ook hier deurtjes in de achtergevel en vervolgens van de brede groep afgenomen kruipaden in gebruik. De dieren worden weer vastgebonden aan staken, die van boven in een balkje tegen de gebintstijlen rusten. Een vlierinkje overdekte de standplaatsen voor de koeien; de paarden bracht men doorgaans in de wagenschuur onder. 's Zomers diende het achterhuis tot dagverblijf en kookte men in een schouw, die zich naast de staldeur en de pompbak bevindt en door een groter raam wordt verlicht. Het houtwerk werd dan tot aan de zolder gewit of rood gesausd en de deel door rietmatten van de zijbeuken afgescheiden. Hierin waren de standplaatsen schoongemaakt en met grind bestrooid en hield men zich bezig met de kaasmakerij.
Bij de noordgrens van het gebied van deze boerderijvorm, ligt in Loenersloot een hofstede uit 1594, die voor het aanbrengen van enige verbeteringen nog eenvoudiger van indeling was dan de vorige. De entree in het front ontbrak namelijk, zodat slechts het deurtje naast het grote raam in de achtergevel of een ingang opzij naast de brandmuur via de brede deel naar de woning leidde. Naast het voorhuis is het slaapvertrekje vóór de spoelplaats hier echter tot opkamer verhoogd en zijwaarts uitgegroeid, zodat op een L-vormige plattegrond een dwarsuitbouw ontstond met een gelijke nokhoogte als van het hoofdgebouw.
Eenzelfde kenmerk heeft een vroeg-zeventiende-eeuwse boerderij te Hei- en Boeikop in de Vijfherenlanden, maar hier is een voordeur aangebracht en de uitbouw door een trapgevel afgesloten. Van de bijgebouwtjes in deze streek moet nog het varkensschuurtje op het land worden genoemd. Dit heeft binnen de omheining van staken nog lang een zeer primitieve vorm gehouden met zijn gevlochten wanden en hoge spitse rieten dak. Zijn de meeste hofsteden in deze kontreien vrij sober, in de Krimpenerwaard, dichter bij de Hollandse steden, kan men meer sierelementen aantreffen. Zo bezit een boerderij uit 1667 in Berkenwoude een rijk gesneden deurkalf en metselmozaïeken in de boogvelden van de tuitgevel en is bij een hoeve uit 1661 te Bergambacht met sterk ontwikkeld dwarshuis de middenkeuken opzij geaksentueerd door een trapgevel. Bij
| |
| |
een nog monumentaler eksemplaar van 1671 in hetzelfde dorp heeft men boven de ramen van die nieuwere keuken zelfs een miniatuur-halsgevel met fronton en guirlande toegepast.
De jongere boerderijen in het besproken gebied wijken evenmin af, alleen heeft de nieuwe keuken tussen achter- en voorhuis veld gewonnen en zijn moderner staldetails opgekomen. Slechts mag nog worden gewezen op het door akkerbouwdistrikten ingesloten veeteeltgebied van de Eempolder. Een hoeve in het dorp Bunschoten, die blijkens een fraai muuranker in 1625 is gesticht, maar een achttiende-eeuwse indruk maakt, bevat achter het brede dwarshuis met een zitvertrek tussen een opkamer en een slaapruimte eveneens een keuken. In dit geval nam deze echter niet de volle breedte in beslag, maar liet nog plaats over voor een achterkamer. Door de hogere zijgevels konden de grote ramen nog onder de voet van het pannendak worden opgenomen.
In het achterhuis is de kernkonstruktie al moderner, want men heeft geen ankerbalkgebinten opgesteld, maar twee rijen standvinken, die de moerbalken ondersteunen, waarop de vloer van de hooizolder ligt. Dit kon hier geschieden, omdat de zijgevels hoger waren opgetrokken dan bij het oudere type. Elders in de gemeente Bunschoten kan men nog de overgangsvorm aantreffen, waarbij de lage muren behouden zijn, maar al gebruik is gemaakt van gebinten met opgelegde balk, een element dat hier van uit het Hollands-Stichtse grensgebied zal zijn doorgedrongen.
Ook in deze streek kende men de zomerstal. Na de schoonmaak werden de standvinken gewit, de groepen geteerd en de standplaatsen met zand bestrooid. Naast de zijdeur achter de brandmuur richtte men vervolgens in de eerste travee van de stal, die hier een groot raam bezat, een zomerverblijf in op een van voergoot tot kruipad gelegd plankier. Twee rood gesausde dwarsschotten vormden de zijwanden.
| |
B. De grondtastypen
Benutte men op het Kampereiland de brede deel reeds voor het dagelijks neerwerpen van hooi, in Giethoorn en onmiddellijke omgeving is men een stap verder gegaan en richtte de binnenstijlruimte in voor grondtas. Hierbij kan wellicht worden gedacht aan invloed van het dwarsdeeltype voor bouwbedrijf met oogstberging tussen de gebinten, dat zowel ten westen van de oude veenkolonie - in het Land van Vollenhove - als ten oosten - in het Overijssels-Drentse grensgebied - kort na 1700 opkwam. De vroegste voorbeelden van deze boerderij met grondtas in Giethoorn dateren dan ook uit de achttiende eeuw.
| |
| |
De woonhuizen werden van baksteen opgetrokken behoudens het geteerde rudimentaire voorschot onder het rieten wolfeind. De indeling was weer de gebruikelijke; een woonkeuken met huisdeur tussen zijvertrekken. Het bedrijfs-gedeelte werd met gepotdekselde planken beschoten en bevatte achter de brandmuur een dwarsvloer met zijingang voor spoelplaats en zomerverblijf. De ene buitenstijlruimte diende voor gereedschappen- en brandstoffenberging, de an-
62. Hallehuisgroep, grondtasttype, Giethoornse vorm
63. Hallehuisgroep, grondtasttype, oude Alblasserwaardse vorm
dere voor de stalling van de melkkoeien. Stonden deze op standplaatsen met een groep en werd de mest hier dagelijks verwijderd via luiken of deurtjes in de wand, voor het jongvee bleef de potstal behouden. Deze lag vaak naast de varkenshokken langs de achtergevel. Tussen de gebintstijlen werd het hooi opgeslagen, dat men slechts over het water kon aanvoeren en van af de boot moest binnenvorken; de grote deuren voor het inrijden van de beladen wagens ontbraken derhalve. Toen de oogsten door betere bemaling van de drassige granden zo toenamen, dat men de tasruimte diende te vergroten, is de uitbreiding niet horizontaal, maar vertikaal gezocht, zodat de kap van het achterhuis hoger werd dan die van de woning. Beide delen behandelde men nu echter niet als afzonderlijke elementen, maar men liet het rieten dak op de scheiding glooiend verlopen. Was er nog meer hooiberging nodig, dan maakte men gebruik van een vrijstaande loods, in de vorm van een afdak op hoge stijlen zoals ook gedurende de late middeleeuwen in Noord-Holland en Friesland voorkwam. De stijlenkoppeling geschiedde eveneens door middel van opgelegde balken, maar deze vonden binnenshuis pas zeer laat ingang.
In het nabijgelegen Wanneperveen, waar men van wagens kon gebruik maken, komen naast dwarsdeeltypen (op smalle kavels: met schuin geplaatste deuren) ook zijlangsdelen voor met toegangen aan weerskanten. Dit is het geval bij het jongere bedrijfsgedeelte (met ankerbalken) van een hoeve met een als dwarshuis onder een afzonderlijk schilddak gebouwd woongedeelte uit 1762. De
| |
| |
paarden vonden bij dergelijke voorbeelden met tot langsdeel verbrede zijbeuk een onderdak naast de kalverpotstal aan de achtergevel. De travee tussen tas en woning bestemde men als in Giethoorn weer voor pompstraat en karnhoek, maar 's zomers woonde men in het bakhuisje op het erf.
In de Alblasserwaard was men omstreeks 1600 eveneens reeds overgegaan tot het plaatselijk benutten van de binnenstijlruimte voor grondtas, maar hier ging zulks gepaard met het toepassen van een dwarsdeel en grote zijdeuren, die ten gevolge van de lage zijgevel onder een kapel werden opgenomen. Dit dwarsdeeltype voor weidebedrijf gelijkt zo sterk op dat voor akkerbouw in het aangrenzende Overmase, dat er bij het ontstaan van het nieuwe beginsel in de zestiende eeuw verband mag worden verondersteld tussen de ontwikkelingen in beide gebieden. De overeenkomst met de oude dwarsdeelhoeve in het nabije Land van Altena berust vermoedelijk slechts op een soortgelijke uitkomst van een evolutie bij gelijke omstandigheden. Ten eerste is het bedoelde resultaat in de laatste streek waarschijnlijk pas in de loop van de zeventiende eeuw bereikt en ten tweede is de invloed uit het zuidoosten hierbij aannemelijker.
Een van de oudste voorbeelden van een Alblasserwaardse hofstede staat even buiten. Meerkerk en bezit een vrijwel geheel gaaf woongedeelte uit 1640. Het voorhuis wordt verlicht door een merkwaardig kozijnensamenstel, waarbij boven de middenregel zeven lichtopeningen (alle met diefijzers) aaneen zijn gekoppeld. Het eerste paar vormt met een versierd kalf het bovenlicht van de huisdeur, het derde dat van een kruiskozijn met getorste diefijzers voor de slechts door luiken te dichten onderramen. Is dit geheel door een groep van vier ontlastingsboogjes bekroond, boven de kleine kruiskozijnen van de kaas- en de opkamer aan weerskanten, is slechts een rollaagje gemetseld evenals boven het zoldervenster van hetzelfde type. Hiernaast zijn in de gele muur twee V-vormige figuren in rode baksteen aangebracht en onmiddellijk daarboven begint de voet van het rieten wolfeind.
Achter de opkamer neemt de spoelkeuken met keldertoegang de eerste zijbeuktravee van het houten bedrijfsgedeelte in beslag. Hierachter werd de rest van deze buitenstijlruimte ingenomen door de overzolderde koestal met voergoot, staken, aarden standplaatsen, achterplank en brede groep, waaruit de mest via kleppen in de planken zijwand kon worden verwijderd. Naast de spoelplaats was de eerste geleding vóór de verbouwing als open werkkeuken en zomerverblijf in gebruik met een hoger raam onder een dakopgolving in de zijgevel. De volgende travee diende buiten de koestal tot dwarsdeel, daarna kwam het hooivak en vervolgens de paardestal met de varkenshokken; de laatste geleding is afgebroken. Bij andere zeventiende-eeuwse hoeven ligt de dwarsdeel tussen twee grondtassen en volgt dan de jongvee- en paardestalling. Deze laatste werd met de wagens ook wel achter in de tweede zijbeuk opgenomen. Dit is
| |
| |
het geval bij een boerderij, die weinig jonger is dan de vorige, te Ottoland in de gemeente Laag-Blokland. Het voorhuis is hier geheel als opkamer opgevat en de hoog aangebrachte huisdeur was dan ook alleen bestemd voor toegang bij de eertijds veelvuldige overstromingen. Voor dagverblijf waren naast de spoelplaats de werkhoek en het zomerverblijf nu definitief als woonkeuken afgescheiden.
64. Hallehuisgroep, grondtasttype, jongere Alblasserwaardse vorm
65. Hallehuisgroep, voergangtype Weesperkarspel
In de bedrijfsruimte dragen de ankerbalkgebinten spanten en zijn naast de grondtas tussen de stijlen ter hoogte van de stalvlierinkjes extra balken aangebracht voor de hooiberging op de slieten. Behoudens de lage stal- en deelruimte kon men dus het gehele achterhuis voltassen. Was dit nog niet voldoende, dan moest de berging worden uitgebreid en hiertoe vergrootte men de inhoud door de houten wanden tot deeldeurhoogte op te trekken, zodat ook de kap rees. De langere stijlen werden nu door twee ankerbalken en een onderlegger voor de zoldertas verbonden. Evenals in Giethoorn zocht men de overgang tussen de hoge en lagere delen van het rieten dak op soepele manier te bereiken.
Een hofstede van omstreeks 1700 te Gijbeland in de gemeente Brandwijk vertoont deze opzet van het wellicht vernieuwde bedrijfsgedeelte, maar ook de woning is hier verder ontwikkeld. Naast het voorhuis heeft men de opkamer namelijk zijdelings uitgebouwd en van een vloeddeur voorzien. Deze werd tijdens overstromning gebruikt, waarbij de boot aan haken in de muurankers kon worden vastgelegd. De koeien bracht men dan boven de standplaatsen onder op een waterzolder, die via een valbrug vanaf de dwarsdeel kon worden bereikt.
Achter de opkamer ligt de zgn. kelderkamer, waar de kaasbereiding plaats vond en in het verlengde daarvan weer de groepstal. Achter het voorhuis met de andere zijvertrekken bevindt zich de nieuwe keuken, in de bedrijfsruimte
| |
| |
gevolgd door spoelplaats, dwarsdeel en hooivak. Tussen stal en tas is een voergang uitgespaard, die een deurtje in de planken achtergevel bezit. Een houten bijschuur bevat de paardestal en de wagenberging.
Het beginsel van dwarsdeel en grondtas is misschien al omstreeks 1800 ook over de Lek in de Krimpenerwaard doorgedrongen, met dien verstande evenwel, dat een gedeelte van het achterhuis van het type met brede voerdeel werd afgebroken om plaats te maken voor een nieuwe hoge schuur. Dit is onder meer het geval geweest bij de reeds vermelde hofstede ‘Bouwlust’ uit 1671 te Bergambacht. Achter de middenkeuken werd het bedrijfsgedeelte gehalveerd en een zijbeuk voor zomerverblijf ingericht naast de karnmolen op de ingekorte deel. De aangebouwde houten schuur is nu niet meer driebeukig, maar bezit slechts één buitenstijlruimte, waarin de groepstal (met voergang, kruipad en mestluiken in de zijgevel) is opgenomen onder het aflopend schuurdak. Tussen de stijlen van de ankerbalkgebinten liggen achtereenvolgens een hooivak, de dwarsdeel (met de grote deuren in de hoge zijwand), nog een tasvak en ten slotte de paardestal met het kalverhok.
| |
C. De voergangtypen
Ten westen van de Hollandse IJssel en de Linschoter Wetering en in het lage gebied ter weerszijden van het noordelijk gedeelte van de Vecht is sedert het eind van de zestiende eeuw een woonstalhuis met smalle voergang bekend. Het zou voor de hand liggen hierbij te denken aan een aanpassing van het halletype aan het weidebedrijf, dat geen brede dorsdeel behoefde. Doch de gebint-konstruktie met opgelegde balk en de vrij lage open kap met de ontluchtings-inrichting bij de oudste voorbeelden wijzen op een eigen ontwikkeling, die weliswaar wat vee-opstelling en soms wat indeling van de woning betreft door het hallehuis met zijn gemakkelijker voerinrichting en drie vertrekken naast elkaar beïnvloed mag zijn, maar wellicht een ‘Fries’ substraat niet uitsluit. Deze onderlaag zou dus bestaan moeten hebben in de reeds vroeg bewoonde gebieden van west-Zuid-Holland en uitgebreid dienen te zijn door de kolonisten uit deze streek, de Kennemer geestgrond en West-Friesland, die sinds de elfde eeuw de ‘cope’-ontginningen in de lage wildernissen ter hand namen. Hoewel men in verband hiermee aan het voorkomen van een ‘Fries’ woonstalhuis (weideboerderij) zou denken, wijzen niet onaanzienlijke bedragen aan korentienden in de grafelijkheidsrekeningen uit het begin van de veertiende eeuw toch op gemengde bedrijven. Uit de Enqueste van 1496 en de Informacie uit 1514 blijkt echter, dat de veeteelt (behoudens enige hennepkultuur) al de hoofdbron van bestaan is geworden (vermoedelijk door inklinking en drasser
| |
| |
worden van het nieuwe land), zodat een woonstaltype als bedoeld eerst toen meer zin kreeg. Duidelijk is de ontwikkeling nog niet en zo lang de middeleeuwse landbouwgeschiedenis van deze voormalige moerasgebieden nog niet voldoende bekend is en ook geen boerderijopgravingen zijn verricht, lijkt het vooralsnog veiliger de voergangtypen in het kader van de hallehuisgroep te behandelen. Het kaartmateriaal uit de zestiende eeuw verschaft immers slechts schematische schetsen van zadeldakhuisjes met een hooiberg. Een uitzondering vormt alleen een bizonder duidelijke tekening uit 1561 van de Goudse sluis, waarbij een viertal smalle boerderijen zijn afgebeeld. Drie ervan bezitten een dwars uitgebouwde opkamer - waaronder twee met een iets lagere stal dan het woongedeelte - en de laatste toont de korte achtergevel met het voergangdeurtje, waarboven het riet van het laag aflopend eindschild flauw opgolft. Of het genoemde hoogteverschil tussen woning en stal, dat ook op landmeterskaarten wel voorkomt, nog in verband mag worden gebracht met het oud-Friese type, dat in tegenstelling tot het hallehuis beide ruimten niet onder één dak placht op te nemen, is een gewaagde veronderstelling. Merkwaardig is echter wel, dat het primitiefste voergangtype, nl. dat in Weesperkarspel, dit silhouet heeft.
In dit gebied, gelegen tussen het Gooi met zijn dwarsdeelhoeven en Amstelland, waar oorspronkelijk Friese huizen voorkwamen, bezit de boerderij van ouds een smalle rechthoekige plattegrond. Het van een tuitgevel voorziene woongedeelte is doorgaans dicht tegen de dijk gebouwd en bevat naast elkaar twee opkamers boven de kelder, die voornamelijk voor kaasbereiding werd gebruikt. Na deze hoger geplaatste zit- en slaapvertrekken komt op de begane grond een tussengeleding met de woon- en spoelkeuken, welke laatste tevens tot huisingang dient. Boven deze travee loopt het rieten dak af naar het lagere stallichaam. Oorspronkelijk zal het voorhuis uit een niet onderkelderde ruimte hebben bestaan en de beide keukens één open werkhoek hebben gevormd.
De hoofdkonstruktie van de stal bestaat evenals bij de Friese-huisgroep uit gebinten met opgelegde balken, waarop de open spantenkap rust, want een zoldertas werd niet vereist, zodat de onbenutte ruimte zo klein mogelijk moest blijven. Wederom als bij de oudste Friese boerderijen zijn in de nok ventilatiekleppen aangebracht, vroeger wellicht tevens enige lichtbron en nog een herinnering aan het middeleeuwse afsluitbare rookgat. De kleppen worden bediend vanuit de smalle binnenstijlruimte, die hier niet alleen voergang is maar ook plaats biedt aan de koelbak en in het verleden gelegenheid gaf om met de hand te karnen. Voor de stijlen lopen de voergoten en onmiddellijk daarachter zijn in de aarden standplaatsen de koestaken gestoken, die van boven tegen een dwarsbalkje worden bevestigd, dat weer met de stijlen is verbonden; vlierinkjes komen hier niet voor. Met de achterpoten staan de runderen op een zware plank als begrenzing van de groep, die tot de zijmuur doorloopt. De mest wordt via
| |
| |
luiken naar buiten geworpen, de gier vloeit door openingen in de achtergevel weg in een goot, die naar de sloot leidt.
Ook hier woonde men 's zomers, wanneer het vee de wei in was, in de stal na een plankier te hebben neergelegd in de hoek tegen de achtergevel. In verband hiermede werd de reeks kleine lichtopeningen in de zijmuur ter plaatste onderbroken door een groter raam. Het houtwerk verfde men bij die gelegenbeid weer rood en wit en de standplaatsen bestrooide men met kiezel en zand net als in de Eempolder, Noord-Holland boven het IJ en Friesland gebruikelijk was en in mindere mate ook in het Hollands-Stichtse grensgebied.
Stond de hooiberg naast de stal, dan bracht men soms nog een toegang in de zijgevel aan, maar meestal werd de berg dicht bij de achterdeur van de voergang geplaatst en hiermede verbonden door een soort tochtportaal, zodat men het hooi in de winter zonder ongemakken kon binnenhalen. Als tweede bijgebouwtje is op het erf een wagenschuur aanwezig, waarin eveneens de paardestal, de kalver- en varkenshokken en vaak het nieuwe zomerverblijf een onderdak vinden.
Dit oude type van Weesperkarspel komt ook voor ten zuiden van het Gein o.a. in Baambrugge, gemeente Abcoude, waar nog een hoeve van deze opzet ligt, die naar het heet in 1614 zou zijn gesticht. Het voorgedeelte is weliswaar weer geheel onderkelderd, maar bevat nu op de wijze van een halletype een middenkamer tussen twee smallere zijvertrekken onder een kort wolfeind en de nok is rechtgetrokken. Ook de middengeleding met de kleine spoelplaats en de grote woonkeuken met boven het raam een opgolving in het rieten dak sluit meer aan bij de traditie van midden-Utrecht. Het bedrijfsgedeelte wijkt echter in beginsel niet af van het vorige, alleen was bij één rij standplaatsen reeds een kruigang van de groep afgenomen, waarbij men een mestdeurtje in de achtergevel had aangebracht, dat tevens toegang verleende tot het zomerverblijf in de stalhoek. In deze zijgevel bevinden zich dus geen luiken, in de andere werden ze in de vorm van brede kleppen onder de vierkante venstertjes gehandhaafd.
Een bedrijfje te Vinkeveen, dat niet veel ouder dan anderhalve eeuw zal zijn, lijkt ogenschijnlijk primitiever dan de beide vorige, maar betekent vermoedelijk slechts een late mengvorm. Het gebouwtje is weliswaar lager en het achterhuis heeft nog planken wanden met brede mestkleppen, maar het beginsel van het halletype treedt sterker naar voren. In het front is onder de top van staande delen naast het grootste raam de huisdeur geplaatst. Hierachter ligt het gelijkvloerse voorhuis tevens kaaskamer, met aan de ene zijde een slaapvertrekje en het kaashok en aan de andere kant de kelder met een klein opkamertje onder het laag aflopende rieten dak. De middengeleding wordt over de volle breedte in beslag genomen door de woonkeuken met boven de grote vensters aan één zijde een verhoging van de dakvoet. De achterwand van dit vertrek bestaat slechts uit een schot met de toegang tot de stal. De kernkonstruktie hiervan
| |
| |
wordt nu echter niet meer gevormd door gebinten met opgelegde, maar met doorgestoken balken, terwijl boven de standplaatsen bovendien nog vlierinkjes zijn aangebracht en de ventilatieluiken ontbreken. Het verbindingsportaaltje tussen staldeur en hooiberg is daarentegen weer aanwezig.
Dit boerderijtje te Vinkeveen kan dus een bewijs zijn voor de stelling, dat de oorspronkelijke, zuiver op de veeteelt afgestemde bedrijven van het westen
66. Hallehuisgroep, voergangtype in westelijk Zuid-Holland
67. Hallehuisgroep, voergangtype, binnenduinse vorm
hallehuisinvloeden vanuit het oosten hebben ondergaan. Bij de overige voergangtypen komen immers geen ankerbalken voor, vlierinkjes boven de standplaatsen zijn zeldzaam, de term ‘deel’ verdwijnt allengs en de woning wordt anders van indeling.
Bij een kleine zeventiende-eeuwse hofstede in Reeuwijk is de woning in beginsel gelijk aan die in Vinkeveen; vóór: drie vertrekken met de huisdeur in het front en achter: de over de volle breedte lopende woonkeuken met de hoge ramen opzij onder een dakopgolving. Van de stal is echter een open dwarsgangetje afgenomen, dat via een buitenportaaltje naar het afzonderlijk gebouwde zomerhuis annex spoelhok leidt. In de stal wordt de voergang begrensd door twee rijen stijlen met opgelegde balken, die driehoekspanten dragen. Op de balken, die aan weerskanten ver overstaken en bijna het dak raken lag vroeger de hooizolder, eronder zijn van stijlenrijen tot muurplaten vlierinkjes aangebracht boven de standplaatsen. De plank voor de achterpoten is echter al vervangen door een bakstenen rollaag, van de groep is een kruigang afgenomen en de mestluiken opzij hebben plaats gemaakt voor deurtjes in de achtergevel.
Een boerderij uit het begin van de achttiende eeuw in de buurtschap Hoorn te Alfen komt sterk met de vorige overeen, al is een der zijvertrekken naast het voorhuis gesplitst in een kort gangetje met nevengelegen kamertje en achtergelegen slaapruimte. Na de volgende geleding met de grote woonkeuken is de van de stal afgenomen dwarsgang evenwel tot open werkruimte verbreed. Door
| |
| |
de ene zijdeur kan men her aangebouwde houten hok voor de karnmolen betreiken, door de andere het vrijstaande stenen zomerhuis met boenstoep. Voorts bevinden zich nog een zesroedenberg en een wagenschuur met paardenstal op het erf. De stal is in zoverre nog van belang, dat de lager aangebrachte opgelegde balken met de zoldervloer het dak raken, waardoor de vlierinkjes konden vervallen, omdat de stalwarmte nu toch niet meer verloren ging. In verband met het grote overstek van de balken moest men evenwel de hoeken door karbeels verstijven, zodat de stijlen standvinken werden.
Het laatste stadium is bij een hofstede uit 1739 in dezelfde buurt bereikt, doordat men de stalgevels zo hoog opmetselde, dat de uiteinden van de hooizolderbalken op de muurplaten konden rusten. Tevens werd de open werkruimte als spoelkeuken van de stal afgescheiden, zoals dat in een vroegere faze reeds met de woonkeuken gebeurde. In plaats van de drie vertrekken naast elkaar aan de kopgevel heeft men bij dit voorbeeld ter weerszijden van een middengang - tussen huisdeur en woonkeuken - een grote opkamer en een zitvertrek (het rudimentaire voorhuis) met achtergelegen slaapruimte opgenomen.
Deze andere indeling mag wellicht worden beschouwd als het verdwijnen van de hallehuisinvloed, want in het westen bestond de eerste geleding van het woongedeelte vanouds slechts uit een onverwarmbaar voorhuis met een opkamer ernaast, zoals o.m. bij de in 1930 afgebrande boerderij Oostdael van 1602 in Wassenaar. Bij grotere voorbeelden kwam ter plaatse van de opkamer een klein vertrekje en bouwde men het eerste element als dwarsvleugel aan de andere kant van het voorhuis, zoals reeds op de vermelde tekening uit 1561 van de Goudse sluis is te zien. Een laat-zestiende-eeuwse, in 1928 gesloopte hofstede aan de Bredevaart in Vlaardingerambacht was van deze vorm, maar had de woningingang opzij, achter de eerste travee. Gezien andere oude voorbeelden in dit gebied en in de noordelijke Vechtstreek kan dit regel zijn geweest. Een zeer gaaf woongedeelte (uit 1593) van dit type bezat de midden 1957 afgebroken boerderij ‘Vrederust’ aan de Lozerlaan in Den Haag. Achter het zitvertrek en de opkamer van het dwarshuis bevond zich de grote woonkeuken met een bakoven in de schouw en een buitendeur opzij, terwijl in een nevengelegen ruimte, waaraan een spiltrap was afgenomen, een tweede toegang lag. Bij eenvoudige voorbeelden werd de tweede geleding over de volle breedte in beslag genomen door de woonkeuken, die eertijds in open verbinding stond met de stal. Deze laatste had wel gebinten met opgelegde balk, maar aanvankelijk geen zolder, terwijl een kruigang evenmin aanwezig was. Sarijnenhove uit 1644 in de Zuidbuurt bij Maasland verkreeg een dergelijk achterhuis.
Het type met dubbelzijdige en smalle voorgang is sinds de zeventiende eeuw ook in Amstelland doorgedrongen en later langs de geestgronden tot Bergen.
De veehouder in het westen van Zuid-Holland, die tevens nog enige akker- | |
| |
bouw beoefende, voegde aan de stal nog twee geledingen toe; een voor het grotere aantal paarden (die bij het weidebedrijf in de wagenschuur stonden) en de andere voor de dwarsgelegen dorsvloer. Dergelijke typen verrezen hoofdzakelijk in de oude droogmakerijen, waar de drie hoogheemraadschappen aan elkaar grenzen. Het fraaiste voorbeeld is wel de hofstede Meersigt uit 1677 bij Zoetermeer. Het voorgedeelte is als dwarshuis ontworpen in de trant van het Hollandse ‘klassicisme’ met in de middenrisaliet een opzetgevel met fronton en ingezwenkte vleugelstukken - waarlangs festoenen - en een pannen schilddak met puntstukken op de nokeinden. Op de begane grond zijn aan weerskanten van de thans gesloopte hardstenen trap met twee vluchten kleine vensters aangebracht, op de verdieping naast de hoofdtoegang grote kozijnen met dubbele luiken onder het kalf en een bovenlicht met doorgaande roedenverdeling. Deze ramen komen uit op de vertrekken, die vroeger in het seizoen door de landheer werden betrokken.
Achter het dwarshuis woonde de pachter 's winters in de grote woonkeuken, waarvan een slaapkamer is afgescheiden; 's zomers verbleef hij in het gebruikelijke bijgebouwtje op het erf, dat bereikbaar was via een zijingang van de stal. Deze ruimte kwam voor de vernieuwingen overeen met die van Sarijnenhove. Behalve de gebinten met opgelegde balken en open kap, zijn thans nog slechts een paar oorspronkelijke stalvenstertjes met tweelicht en dubbele luiken te vermelden. Door de achterdeur van de voergang bereikt men de paardestal, waarin een dwarsopstelling is toegepast en ten slotte de dorsvloer vanwaar uit de ruiven konden worden gevuld. In de Bleiswijkse polders volgde op deze ruimte soms nog een wagenberging, maar als men voor dit doel een afzonderlijke schuur had, benutte men deze laatste travee voor schaapsstal of kalverhokken. Bij Meersigt is een vrijstaand wagenhuis getimmerd, terwijl zich op het erf behalve de zomerwoning voorts een drietal kapbergen voor hooi en graan bevinden.
In het negende deel van zijn Natuurlijke Historie van Holland heeft J. le Francq van Berkhey in 1809 een beschrijving van een dergelijk bedrijf in het Rijnland opgenomen, waarvoor de mr. timmerman Cornelis Geestdorp de opmetingen verstrekte. Zelfs de kozijnvormen van Meersigt bleken toen nog niet verouderd. De bedrijfsruimte was gelijk aan de vorige, maar er waren al kruipaden aanwezig en de kernkonstruktie werd nu gevormd door standvinken en moerbalken, waarboven de van een lage borstwering met luiken en vensters voorziene hooi- en strozolders lagen. Het woongedeelte bestond als vanouds uit het tevens voor kaasopslag bestemde voorhuis (met de slechts bij bizondere gelegenheden gebruikte deur in het front), de opkamer ernaast en de woonkeuken over de volle breedte erachter. Deze bevatte de dagelijkse toegang in de zijgevel en een grote schouw, waarin ook het brood werd gebakken, voordat het afzonderlijke zomerhuis in zwang kwam. Omstreeks 1800 waren volgens
| |
| |
dit werk nog boerderijen bekend, waarbij de keuken nog niet van de stal was afgescheiden. Slechts, wanneer de koestaken waren weggenomen en de kaas-stellingen en botervaten op de standplaatsen werden geplaatst, bracht men dan een rieten wand aan.
In de duinstreek zijn kleine bedrijfjes met enkelrijige stallen ontstaan, die vroeger van Loosduinen tot Castricum zouden zijn voorgekomen. De duidelijkste voorbeelden kan men thans nog aantreffen tussen de visserswoningen in Katwijk- en Noordwijk aan Zee. Mogelijk bestonden ze reeds ia de late middeleeuwen, want bij toen ingestelde onderzoekingen voor de grondbelasting werden akkers in de duinpannen vermeld. Een der vroegste eksemplaren ligt achter de boulevard in Noordwijk aan Zee en kan uit het begin van de achttiende eeuw dagtekenen. Het front wordt gevormd door cen tuitgevel van rode baksteen met schouderstukjes, vlechtingen en een toppinakel waarin evenals bij de waterlijst gele koppen zijn verwerkt. De woning bevat naast de gang een voorhuis en daarachter over de volle breedte de woonkeuken met schouw. Tussen beide vertrekken waren de bedsteden aangebracht met een kelder eronder, want bij dit smalle type was geen plaats voor een opkamer opzij. De derde ruimte werd vóór de verbouwing voor huishoudelijk werk en paardenstal benut, en de laatste dient tot koestal. Deze heeft in verband met het kleine bedrijf slechts één rij standplaatsen met voergoot en groep tussen de smalle voergang langs de van het erf afgekeerde zijgevel en de brede mestgang met de buitendeuren. De zolderbalken zijn opgelegd in de langsmuren, maar worden voor de groep nog gesteund door een ligger, die aan de uiteinden op de dwarsmuren en in het midden op een stijl rusten. Op de standstrook tegen de voergoot aan staan nog enkele stijlen, waaraan de schoftboom voor de staken is bevestigd. Elders is eerstgenoemde stijl in deze rij opgenomen.
Boven het bedrijfsgedeelte ligt de hooizolder met een paar kapellen in het pannendak, dat thans vrijwel overal in beide zeedorpen een mansardevorm heeft gekregen. Op het erf stonden vroeger nog de hooiberg en de tegen de woning aangebouwde schuur voor pinkestal en wagenberging. In Katwijk bracht men hier ook wel de paarden onder, zodat een stal hiervoor binnenshuis ontbrak. De boeren, die in deze duinstreek vroeger niet konden bestaan van hun melkhandel en de opbrengst van hun schrale aardappel- en koolakkertjes, hadden de paarden nodig voor hun tweede bedrijfsbasis, de voermanderij. Zij reden namelijk schelpen, verrichtten diensten bij het in zee en weer op het strand trekken van de bommen, vervoerden netten en brachten de vis naar de markt in Leiden.
Waren deze duinhoeven doorgaans zeer eenvoudig van vormgeving, al maakten ze een schilderachtige indruk met hun geheel gewitte stalgevels boven een ge- | |
| |
teerd plint en rode daken met gekalkte voegen tussen de vorstpannen, aan de hofsteden in het westelijk weidegebied was vaak meer zorg besteed. Ze werden opgetrokken uit grijsgele IJssel- of rode Rijnsteen en vóór het einde van de achttiende eeuw altijd met riet gedekt. De gevels voorzag men onder een gewit lambris van een geteerd of soms lichtblauw gesausd plint, dat in het laatste geval wel met een rode bies werd afgezet. Boven de keldervensters kalkten de rooms-katholieke boeren nog beschermende kruisen. Bij gebruik van IJsselsteen voor de gevels paste men veelal met rode steen versieringen toe. Dit is onder meer geschied bij de boerderij Meersicht uit 1609 in Vlaardingerambacht, waar niet alleen de vlechtingen onder de wolfeinden, de ontlastingsboogjes en muurhoeken aldus geaksentueerd werden, maar ook V-vormige figuren en de jaarcijfers naast de opkamerramen zijn aangebracht.
Bij plaatsing van de huisdeur in het front, zoals tegen het midden van de zeventiende eeuw regel werd, voorzag men het kalf niet zelden van snijwerk. Dit komt onder meer voor bij de reeds enige malen vermelde hereboerderij Sarijnenhove uit 1644 te Maasland. De hoofddeur in de gele voorgevel is hier gevat in een gotizerende nis met een flauwe, van rode baksteen en sierblokjes gemetselde, spitsboog met een hol profiel, dat op een steentje met overgangsvorm eindigt. De trapgevels worden bekroond door toppinakels op gebeeldhouwde konsoles. Dit laatste element is uiteraard ook dikwijls bij tuitgevels toegepast, zoals aan de Rijksstraatweg te Wassenaar, waar onder de korfboog van het opkamerkruiskozijn nog een metselmozaïek aanwezig is. Elders komen nog renaissancistische elementen als geprofileerde dekplaten, waterlijsten, sluitstenen met engelkopjes, cartouches en sierankers voor. In een latere stijlperiode bleef een rijke hofstede als het genoemde Meersigt bij Zoetermeer echter een zeldzaamheid en in de loop van de achttiende eeuw werd de architektonische versiering schaars; slechts een enkele steedse deuromlijsting valt dan nog te vermelden.
Ook aan de erftoegang werd de nodige zorg besteed; indien men geen ophaalbrug timmerde, metselde men een stenen boog en plaatste daar het gesmede hek achter, dat in houten posten of gemetselde pijlers werd afgehangen. Deze werden dan bekroond door balken, vazen of leeuwtjes. Een uitzondering vormt het bekende Hammenpoortje uit 1608 bij Delft, met zijn geblokte pilasters van bak- en bergsteen en renaissance-ornamenten.
|
|