| |
| |
| |
Hoofdstuk IV De Friese-huisgroep
A. De Noordhollandse ontwikkeling
Het Friese-huisgebied in Noord-Holland omvatte na de middeleeuwen met uitzondering van het Gooi, Weesperkarspel en wellicht enige delen van de binnen-duinstrook de gehele provincie. Aangezien de oudste boerderijen in dit gewest uit het begin van de zeventiende eeuw dagtekenen en al een ontwikkelde vorm vertonen, moet men zich om de toestand in de voorafgaande periode te leren kennen behelpen met kartografische gegevens of met nieuwere bouwsels, die ten opzichte van hun tijdgenoten een primitiever stadium vertegenwoordigen.
De vroegste duidelijke boerderijafbeeldingen komen voor op de door Cornelis Anthonisz in 1536 geschilderde vogelvluchtperspectief van Amsterdam, die in 1544 uit een iets andere gezichtshoek en op verschillende punten gewijzigd als houtsnede werd herhaald. Vergelijking van beide, die slechts gedeeltelijk mogelijk is, omdat het schilderij juist in het landelijk gebied hier en daar beschadigd werd, leert echter, dat er op geen enkel punt overeenstemming bestaat. Aangezien men niet kan veronderstellen, dat in dit korte tijdsbestek alle boerderijen geheel veranderd zijn, zou men deze kaarten dus als bewijsmateriaal ter zijde moeten leggen, ware het niet, dat verschillende details zo ondubbelzinnig werden weergegeven, dat een vermelding hiervan niet achterwege mag blijven. Op het schilderij dan ziet men een vijftal onmiskenbare boerderijen, waarvan er één een langgerekt gebouwtje is met een hooischelf ernaast; de drie volgende bestaan uit twee achterelkaar geplaatste elementen van ongelijke hoogte met erbij enige vlekjes, die op de plaats van een schelf zouden kunnen wijzen, en de laatste is wederom een lang houten bouwsel maar nu met een tegen de korte achtergevel geplaatste vier-roedenberg. Op de houtsnede komen wel een aantal schelven, maar geen hooibergen voor. Naast enkele langgerekte vormen - soms geleed, soms van een zijdelingse aanbouw voorzien - vallen vijf eksemplaren bizonder in het oog; de eerste vertoont een opgolving naar het dak van het achterhuis, waarin drie stijlen met schoren zijn getekend, bij twee volgende is dit achterstuk hoger opgetrokken en door een afzonderlijk dak bekroond, de vierde bestaat vermoedelijk uk een woonstalhuis met een losse dichte schuur, terwijl de laatste een bijgebouwtje met een door stijlen begrensde vierkante
| |
| |
30. De ontwikkeling van het woonstalhuis tot stolp volgens het kaartenmateriaal; 1e rij: drie schuurloze huizen op de geschilderde plattegrond van Corn. Antonisz. uit 1536 en eenzelfde type (met ventilatiekleppen)op de houtsneekaart van 1544. 2e rij: het aangebouwde en vervolgens weer losgemaakte hooivak op dezelfde kaart. 3e rij: aangebouwd hooivak bij Schoten (kaartboek B, Amsterdams Burgerweeshuis), losse hooischuur bij Assumburg 1593 (kaartboek Heilegengeesthuis, Haarlem no. 103 door Pieter Bruinsz.), aangebouwde schuur bij Overveen 1583 (zelfde kaartboek 49a) en bovengrondse verbinding tussen schuur en woonstalhuis op Zaanderhorn (kaartboek A, Amsterdams Burgerweeshuis door B. Fl. van Berckenroode), 4e rij: boerderij met vaarend bij Ouder- en Nieuwer Amstel (zelfde kaartboek) en stolp aan de Amstelveenseweg (uit het kaartboek van het Leprozenhuis, eveneens Gem. Arch. Amsterdam).
kern bezit met aan twee zijden bergruimten onder laag aflopende dakschilden. De in ouderdom daarop volgende afbeeldingen dagtekenen uit de laatste twee decenniën van de zestiende eeuw en zijn te vinden in de kaartboeken van grondbezittende instellingen, welke in dit gewest gelukkig landmeters in dienst hadden, die de opstallen in het algemeen vrij nauwkeurig weergaven. Naast rechthoekige gebouwtjes met vrijstaande hooiberg zijn ook hofsteden afgebeeld zonder dit laatste element, maar met een haaks op de zijgevel geplaatste schuur of met een hoger en veelal breder achterstuk, dat er een enkele maal als afdak uitziet. Met uitzondering van het type met breder achterstuk, komen de verschijningsvormen dus overeen met die op de kaarten van Cornelis Anthonisz.
Afgaande op dit materiaal zou men de gevolgtrekking kunnen maken, dat bij de vooruitstrevende bedrijven achter de stal van het oud-Friese huis in Noord-Holland reeds in de eerste helft van de zestiende eeuw de uit de schelf voortgekomen hooiberg werd geplaatst, die men vervolgens door een loods of gesloten tasvak verving. Voorts, dat dit onderdeel weer werd losgemaakt en als vrijstaande schuur buitenstijlruimten verkreeg of dwars tegen de stal werd aangebouwd. Tegen het einde van de eeuw schijnt men de losse schuur daarentegen wederom met de boerderij te hebben verenigd, zodat het achterstuk in hoogte en breedte toenam. Als oorzaak voor deze ontwikkeling moet de wens om vee en voer bijeen te brengen worden gezien.
| |
| |
Aan dit geëxperimenteer herinneren nog enige jongere voorbeelden, die de laatste van hun soort betekenen.
In het vroegste stadium - het woonstalhuis - verkeert een melkerijtje te Schellingwoude aan het IJ. Het gebouwtje, dat een anderhalve eeuw oud kan zijn, is geheel van hout opgetrokken. De voordeur in de zijgevel geeft toegang tot de keuken, een tussenlid, dat tevens voor ander huishoudelijk werk diende
31. Friese-huisgroep, Noord-holl: ontw., woonstalhuis te Schellingwoude
32. Friese-huisgroep, Noardholl. ontw., Wierings type
33. Friese-huisgroep, Noordholl. ontw., type met vooreind op Texel
en met de woonkamer en de zolder in verbinding staat. Het bedrijfsgedeelte is breder en bevat aan weerskanten van de middengang de koestallen, waarin de dieren paarsgewijze tussen dwarsschotten staan opgesteld met de kop naar de buitenwand en de achterpoten op de stalhouten, die de begrenzing vormen van de groepen. De oorspronkelijk aarden standplaatsen zijn thans met klinkers belegd en het drenken uit emmers heeft plaats gemaakt voor dat uit een houten voergoot. In beginsel is de voorhistorische stal uit de terpentijd dus onveranderd gebleven. De sporenkap, rustend op de draaghouten van de opgelegde gebintbalken, is hier door de hooizolder aan het oog onttrokken, maar was in een vroegere faze, taen er nog in een berg of schelf op het erf werd getast, open.
Aan het veronderstelde volgende stadium, dat Uilkema als het hem oudst bekende aantrof, herinnerde een in 1837 getimmerde en in 1922 gesloopte boerderij in Den Ilp. Het lange rechthoekige bouwsel bestond achtereenvolgens uit een voorhuis, een kamer, een keuken, een dwarsgang, de dubbelrijige koestal en een hooivak. Afgezien van het grotere woongedeelte was er dus wel overeenkomst met het type op de kaart van Cornelis Anthonisz.
De derde hoofdfaze van de zestiende-eeuwse kaarten en wel die met het dwars-aangebouwde tot schuur verbrede tasvak heeft op Wieringen tot een eigen ontwikkeling geleid. Bij de oudste voorbeelden aldaar volgt op het - soms in een kaas- en een melkkamer verdeelde - voorhuis met kelder de woonkeuken met
| |
| |
schouw en bedsteden en daarna de stal. De indeling hiervan wijkt echter van de vorige af, want aangezien de akkerbouw op Wieringen eertijds zeker zo belangrijk was als de veeteelt, bezat men slechts weinig koeien, zodat men met één rij standplaatsen kon volstaan. De middengang werd verbreed tot een der zijgevels en bood aldus meer ruimte voor de zuivelbereiding en het zomerverblijf.
De andere zijgevel van de stal wordt gevormd door een houten schot als afscheiding van het hooivak in de dwarsschuur. Tegen deze wand staan de koeien op de gebruikelijke wijze, maar nu worden ze niet meer van af de gang gevoerd, maar door luiken in het schot, in verband waarmede men een pad in de aan de aan de andere kant gelegen tas moet uitsparen. Deze bestaat uit een door drie gebinten gevormd dubbel vierkant voor hooi en koren en bevat soms tevens een wagenstalling. Aan de achterzijde is een beschieting van zwart geteerde planken aangebracht, aan de voorkant loopt het dak laag af over een buitenstijlruimte voor de dorsplaats en aan de vrije kopgevel bevindt zich eenzelfde ruimte voor berging en klein vee. De kleine schuur, die oorspronkelijk slechts een met planken beschoten vierkante hooiberg was, is dus uitgegroeid tot een onderdeel vaa grotere afmetingen dan het oude woonstalhuis, waarvan het achterstuk onder het hogere schuurdak is opgenomen. Vooral bij de latere grote bedrijven steekt het woongedeelte zodoende als schijnbaar vooreind uit.
Aan het front hiervan werd uiteraard de meeste architektonische zorg besteed. Zo vertoont de vroegst gedateerde hoeve, uit 1664, nog een (om de Waddenzee gebruikelijke) tuitgevel van gele baksteen mee een door twee friezen doorbroken top, voorzien van tafeltje en pinakel, terwijl ontlastigsboogjes en hartvormige figuren het geheel verlevendigen. De jongere bezitten merendeels de gebruikelijke groengeverfde houten puntgevel met witte waterborden en een makelaartje.
De ontwikkeling op het vasteland van Noord-Holland is blijkbaar minder eenvoudig verlopen. Uit de zestiende-eeuwse kaarten kan zoals gezegd worden afgeleid, dat de als hooivak achter de stal ingekapselde berg bij de moderner bedrijven reeds werd opgenomen in een schuur, die opzij werd aangebouwd of na uit het losgemaakte tasvak te zijn voortgekomen weer op de oude plaats met de stal samengroeide. De eerste oplossing is al behandeld en heeft buiten Wieringen kennelijk geen lang leven meer gehad; de laatste ontwikkeling vraagt thans de aandacht.
De zelfstandige schuur, die naast het vierkant van de tas buitenstijlruimten voor wagenberging, dorsvloer of kleinveehokken bevatte, is reeds duidelijk op de houtsnede van 1544 te herkennen. Het voordeel van de vrije plaatsing van dit bijgebouwtje werd evenwel weer teniet gedaan door de grotere afstand tussen vee en voer, hetgeen vooral in de winterse stalperiode onaangename gevolgen had. Men zocht derhalve weer naar een verbinding en vond deze aanvankelijk in een luchtbrug en vervolgens door de schuur met het hooivak voorop als
| |
| |
het ware zover in de stal te schuiven, dat de dakvoet van de eerste de nok van de laatste bereikte. Aldus ontstond de boerderij met het brede hoge achterstuk van de oude kaartboeken.
Van deze ontwikkeling zijn nog twee, zij het verminkte hoeven, als getuigen gevonden. De eerste staat wederom in Schellingwoude en bestaat uit een stenen woongedeelte, waarin de woonkeuken en de kamer nu naast elkaar zijn gelegen, en een even breed maar lager houten koehuis, waarin de gebintstijlen bij wijze van uitzondering tegen de wanden zijn geplaatst. Op korte afstand hiervan bevindt zich de hooischuur met dubbelvierkant en buitenstijlruimte, want voor de grote veestapel was een flinke tas nodig. Om het voeren te vergemakkelijken had men nu de schuur met de stalzolder verbonden door een overdekte en van wanden voorziene luchtbrug, die echter bij verlaging van het bijgebouw in 1943 is verdwenen. Op een vroeg-zeventiende-eeuwse kaart van enige bedrijven op het voormalige eiland Zaanderhorn in het IJ is een zelfde oplossing te zien. Van Ostade's bekende ets, waarop men van uit een hooischuur de houten zijgevel van een stal waarneemt, geeft de toestand vóór het aanbrengen van de luchtbrug weer.
De tweede boerderij staat in Assendelft en is een laatste getuige van de volgende stap, waarbij de schuur in het koehuis is gedrongen. In de plattegrond kan de verbouwing nog duidelijk worden nagegaan, want het voorgeschoven hooivak heeft een deel van de keuken en van de achtergelegen rij koestanden ingenomen en de achterwand van de buitenstijlruimte ervan sluit niet aan op die van de stal. Dit voorbeeld moge dan jonger zijn dan de op het eind van de zestiende eeuw ondernomen pogingen, het illustreert toch de wijze waarop men destijds de tas in het woonstalhuis opnam. De gehele tot dusver beschreven ontwikkeling volgend op de emancipatie van de middeleeuwse boerenstand hangt samen met de uitbreiding van het bedrijf, die werd mogelijk gemaakt door grondverbetering tengevolge van bemaling en die werd verlangd om tegemoet te komen aan de toenemende vraag naar landbouwprodukten voor de nieuwe industriegebieden in Engeland en de Nederlanden.
De oplossing van het type Assendelft vond spoedig algemeen navolging, maar bij nieuwbouw kon de plattegrond uiteraard beter aan de centrale plaats van het hooivak worden aangepast. Aan één zijde hiervan werd dan onder het laag aflopende dak de overgebleven stalhelft behouden, aan een andere zijde vond de verdreven rij koeien - of jongvee ea paard(en) - een onderdak en aan de derde kant werd de buitenstijlruimte voor dorsvloer tevens wagenberging benut. Het woongedeelte werd nog niet onder het hoge schuurdak opgenomen, maar bleef als lager vooreind uitsteken. Soms werd het terzijde van de koestal gehandhaafd, soms ook naar het midden, voor het hooivak, verschoven.
De hoofdconstructie was nu het vierkant van de tas geworden, gevormd door vier zware lange stijlen, die paarsgewijs werden verbonden door opgelegde
| |
| |
balken op welker uiteinden twee platen kwamen, zodat men een ringgording voor de sporenkap verkreeg. Tot hoekverstijvingen dienden halfhouts overgekeepte schoren. Op een lagere ringgording rustten de moerbalken van de nu steevast aanwezige hooizolder, die boven de standplaatsen werden opgevangen door een rij koestijlen, waartegen men de dwarsschotten bevestigde. Door het aanbrengen van een houten schot tegen het hooivak was de stal geheel afgesloten en dus warmer.
De zuidgrens van dit type met vooreind volgde blijkens het kaartmateriaal en het grafische werk van Rembrandt eertijds ongeveer de huidige scheiding met Zuid-Holland, de noordkant van het Haarlemmer Meer, Aalsmeer, Ouderkerk en Abcoude om via Gein, Gaasp en Diemen de Zuiderzee te bereiken. Als relikten beneden het IJ zijn thans nog een drietal ‘hooihuizen’ over aan de Uiterweg in Aalsmeer. De noordgrens werd gevormd door Vlieland blijkens een tekening van het aldaar in 1696 weggespoelde dorpje Westeinde. Tegenwoordig zijn er op dat eiland geen boerderijen met vooreind meer over, maar ook op het vaste land zijn ze schaars geworden. Op Texel hebben zij zich echter kunnen handhaven. Evenals op Wieringen heeft men de koeien daar vaak tegen het hooischot geplaatst, zodat ze door middel van luiken van uit een in de tas uitgespaard pad kunnen worden gevoerd. Dit was niet alleen een gemakkelijker werkwijze dan het voorwerpen van het hooi, maar de dieren stonden ook warmer en men bespaarde nog bouwkosten bovendien, want nu kon het dak lager aflopen. (Dit principe is eveneens toegepast bij het oudste, maar toch vrij recente, tegen de vrijstaande hooischuur aangekapte stalletje van een melkerij op Vlieland.)
Van een variant van het vooreindhuis is op Texel nog één voorbeeld overgebleven. Achter het woongedeelte bevat het tussen twee dwarsdelen een dubbel tasvak, enerzijds geflankeerd door de stal anderzijds door een buitenstijlruimte voor de schapen. De hooiberging is dus niet in de hoogte, maar in de lengte gezocht; het rieten woningdak kon dan ook via een flauwe opgolving in het gestrekte schuurdak overgaan, zodat het silhouet sterk afweek van de gebruikelijke vorm.
Waren hier de schapen in de boerderij zelf ondergebracht, doorgaans stalde men ze in een afzonderlijke boet, die een navolging was van het schuurgedeelte. In het midden bevindt zich weer het hooivak, aan drie kanten eromheen de potstallen voor de befaamde Texelse woldragers, terwijl de onaangebouwde vierde zijde met gepotdekselde delen beschoten en van hooiluiken voorzien was.
Het type met vooreind werd het eerst toegepast door boeren, die geleidelijk meer vee konden gaan houden, omdat de verbetering van hun wei- en hooilanden dit toeliet. Van de kleinere bedrijven, die dit voorbeeld van de grotere hadden nagevolgd, ging evenwel de stoot tot de nieuwe vormverandering uit.
| |
| |
Stalling en berging vereisten hier om de tas minder plaats, zodat aan de vierde kant nog een beknopte woning kon worden opgenomen onder het aflopend dak met als resultaat de piramidale vorm, die men naar dit uiterlijk stolp noemde. Het vooreind werd dus als het ware een kwart slag gedraaid. Dit geschiedde omstreeks 1600 en vond spoedig navolging bij de modelhoeven, die na de droogmaking van Beemster (1612), Purmer (1622) en Schermer (1633) werden gesticht. Sindsdien is de stolp de geijkte oplossing boven het IJ gebleven, al werd de stal of de woning dan wel eens buiten de piramide verlengd, indien de grotere veestapel of uiterlijke welstand zulks medebracht. Slechts bij enkele grotere gemengde bedrijven paste men een dubbel vierkant toe, zodat de zeer korte nok een aanzienlijke verlenging onderging. Voor de volgorde van de ruimten om de tas voor woning, stal en dorsvloer-wagenberging, was geen regel te geven; bij de vaarboerderijen ontbrak laatstgenoemde zelfs niet zelden.
Ten slotte dient nog te worden gewezen op de jongere nevenontwikkeling van de keuterij in Waterland en de Zaanstreek. Ook hier was het uitgangspunt de houten woning en de vierzijdig beschoten hooiberg met opslagruimte onder de tas. Indien niet een veehok tegen het woonhuis was geplaatst, timmerde men een stalletje tegen de berg. Bij uitbreiding van het bedrijf verscheen een tweede buitenstijlruimte voor de dorsvloer met wagenberging en vervolgens een derde voor de grotere veestapel waarna ten slotte de woning aan de laatste kant kwam. Soms echter werd de volledige stolp niet bereikt, indien er voor het woongedeelte nog aan de derde zijde plaats was.
In een gewest met een zo bloeiende stadskultuur als Noord-Holland hebben de architektuurstijlen vanzelfsprekend ook hun sporen nagelaten in de landelijke bouwkunst. Het trapgeveltje uit 1629 van ‘Pijlenburg’ in de Beemster is nog een boers geval, maar dat uit 1659 van ‘De Barmhartige Samaritaan’ in Westerblokker kon zo uit Enkhuizen zijn overgeplant met zijn pittige pinakel, waterlijsten en metseimozaïeken in de velden van de ontlastingsbogen boven zolderluiken en voordeur. Deze toegang - met op het kalf de voorstelling waaraan de hoeve zijn naam ontleent - wordt overigens slechts bij bizondere gelegenheden geopend. De deur voor dagelijks gebruik ligt in de zijgevel en was bij de oudste typen de enig aanwezige.
De stijl van het Amsterdamse grachtenhuis in de trant van Vingboons is weer te bespeuren bij een hofstede als ‘De Eenhoorn’ uit 1682 in de Beemster. De rijzige middenpartij wordt door lisenen in drie traveeën verdeeld, waarvan de brede middelste als bekroning een gebroken fronton met het fabeldier bezit. Ingezwenkte schouderstukken, festoenen en een datumschild kompleteren het geheel. In de achttiende eeuw werd de invloed van de Zaanse houtbouw sterker; naast de simpele puntgevel verschijnen de verschillende Lodewijk-vormen, soms aan de topgevel, een andere maal aan de grote dakkapel boven de rechte kroonlijst. De randen, pilastertjes, frontons en siervazen werden wit geschilderd, de
| |
| |
woningwanden groen, het kozijnhout soms fletsgroen; de gepotdekselde delen van zij- en achtergevel teerde men. In het rieten dak boven het woongedeelte kwam een zg. spiegel, waardoor men bij brand ongehinderd het huisraad naar buiten kon brengen. Deze uitsparing met vaak zwart verglaasde pannen als teken van welstand had aanvankelijk een getrapte vorm, maar kreeg met name in de vorige eeuw de in- en uitgezwenkte lijnen van de barok. Toen kwam ook de typische schoorsteen op met zijn vierkante basis, achtzijdig middenstuk in rood en geel metselwerk en gebombeerde cilinder als top.
De stolp heeft echter niet alleen invloed ondergaan, maar ook uitgeoefend. Enige dorpskerkjes o.a. die van Volendam uit 1658 en van Zuidschermer en enkele burgerwoningen in de Zaanstreek, o.a. te Westzaan vertonen de stolpvorm. Op een middeleeuwse relatie tussen boeren- en burgerwoning wijzen nog een paar driebeukige plattegronden van behuizingen te Broek in Waterland en omgeving.
Op het inwendige van de woning kan in dit bestek niet worden ingegaan, al zouden vele betimmeringen en de merkwaardige ook uit de Zaanstreek bekende smuiger - de betegelde schouw die op een raveling van de moerbalken naar voren welft - een nadere beschrijving rechtvaardigen. Wel dient nog de traditie van het zomerverblijf te worden genoemd. Het in het type met vooreind opgenomen vertrek hiervoor is later bij vergroting van de stal tegelijk mee de zoutkamer dikwijls weer vervallen. Daarna huisde men, zodra het vee de wei in was, op een plankier in twee ontruimde boksen, waarvan de tussengelegen koestijl met dwarsschot was wegenomen. Van te voren was de stal geheel schoon-gemaakt en al het houtwerk gewit, behalve de koestijlen, die rood of geel werden gesausd. Ook de stalhouten of rollagen kregen een verflaag - doorgaans rood, geel of wit en zwart - terwijl men de groep teerde. Nadat nog de stand plaatsen met zand en schelpen waren bestrooid, hing men kleedjes over de dwarsschotten en stalde aardewerk, porselein en fraaie gebruiksvoorwerpen als theestoof en kaaspers uit. De stal was dus een pronkkamer met een woonhoek geworden, waarvan de inrichting vooral in West-Friesland vermaardheid genoot.
| |
B. De Fries-Groningse ontwikkeling
Evenals in Noord-Holland werd ook in de provincies Friesland en Groningen buiten de zandstreken het oud-Friese woonstalhuis nog lang na de middeleeuwen in ere gehouden. Thans is het echter - afgezien van enige verbouwde eksemplaren - op één voorbeeld na verdwenen. Dit staat in Wartena een dorp van de gemeente Idaarderadeel.
Het is weer een lang rechthoekig gebouwtje met een laag bedrijfsgedeelte en
| |
| |
een weinig hoger voorstuk. Dit bevat een woonkeuken met een iets verdiept melkvertrek ernaast onder het aflopend dak. Beide ruimten staan slechts in verbinding met het erachter gelegen ongezolderde karnhuis, waar zich de voordeur bevindt. In de zestiende eeuw kwam dit laatste vertrek blijkens archivalia nog niet voor, maar werd in de koestal gekarnd door middel van een wip, een verende plank, die aan een balk bij de achterdeur was bevestigd. De afscheiding
34. Friese-huisgroep, Noordholl. ontw., stolp
35. Friese-huisgroep, Fries-Gron. ontw., woonstalhuis te Wartena
tussen karnhuis en stal in de vorm van een houten schot herinnert nog aan de oorspronkelijk ongedeelde ruimte.
Op deze middengeleding volgt de dubbelrijige stal, die in beginsel niet afwijkt van die van de oude Noordhollandse boerderij. De dieren zijn weer met de kop naar de muur opgesteld en paarsgewijze tussen dwarsschoten geplaatst, die met de gebinten korresponderen. De aarden standplaatsen werden langs de groep door stalhouten, later bakstenen rollagen, begrensd, het voeren geschiedde door voorwerpen en het drenken met emmers. In de rij voor het jongvee is evenwel een boks als hooivak afgeschoten. Dit hok kan men via een buitendeur uit de zesroedenberg voltassen ter vergemakkelijking van het voeren. Evenals bij nu gesloopte voorbeelden zal de laatste open boks aan deze kant tot zomerverblijf hebben gediend, want ook in dit gewest woonde men als het vee in de wei was eertijds in de stal, al kreeg deze niet zo'n rijke inrichting als in West-Friesland. Alleen de kleine lichtopeningen werden van gordijntjes voorzien en de gebint- | |
| |
schoren rood en wit gesausd. Deze bestonden uit dubbele stellen, want ook de hoek tussen stijl en stalhout werd verstijfd. Verschillende dezer onderdelen zijn helaas bij een stalverbetering in 1955 gewijzigd.
De hoofdkonstruktie van het koehuis verschilt enigszins van die in Schelling-woude; weliswaar zijn weer gebinten met opgelegde balken toegepast en op de uiteinden ervan draaghouten, waarop de sporenkap rust, maar de sporen lopen nu niet tot de buitenmuur door, doch worden boven de standplaatsen door oplangers onder een flauwe helling vervangen. Op deze wijze kon men de stalruimte verlagen en dus de temperatuur doen stijgen, hetgeen nog werd bevorderd door het verhogen van de standen en het aanbrengen van bergvlierinkjes boven de stalhouten. Boven de geplaveide middengang was geen zolder aanwezig, daar in de nok een zgn. huiskist was aangebracht, bestaande uit twee ontluchtingskleppen, die men met behulp van aan hefboompjes bevestigde touwen kon bedienen.
De architektuur van dit type, waarvan de laatst bekende voorbeelden niet ouder waren dan het midden van de zeventiende eeuw en niet jonger dan het begin van de achttiende eeuw, was zeer eenvoudig zonder noemenswaardige versiering. Lemen wanden werden toen niet meer toegepast, riet bleef nog een tijd lang voor de stal in zwang, maar baksteen en pannen waren de bouwstoffen geworden. Daar de haard zich tussen de beide ramen in de kop bevond, was hier een tuitgevel met een schoorsteen in de top aangebracht. In Wartena heeft deze bij een verbouwing plaats gemaakt voor een dakschild, dat tot wolfeind ingekort ook de achterzijde afsloot. Behalve melkkelders in de lengte naast de woonkeuken vonden soms nog dwars uitgebouwde toepassing en dit laatste was eveneens het geval met de jongveestal, indien hiervoor bij een groter bedrijf in het koehuis geen plaats meer was.
Hetzelfde type als te Wartena kwam ook in Groningen voor, maar was in dit gewest reeds tegen het midden van de vorige eeuw uitgestorven, zodat het slechts aan de hand van de kaartboeken en een oude beschrijving kan worden gerekonstrueerd. Het enige verschil bestond uit het ontbreken van een hooivak en een zomerverblijf en de toevoeging van een paardestal. Kapbergen schijnt men niet te hebben gekend, de latere schuren waren hier dus de onmiddellijke opvolgers van de schelven.
Is tot nu toe slechts sprake geweest van een boerderij voor weidebedrijf, reeds in het derde kwart van de zestiende eeuw wordt een variant van hetzelfde type voor akkerbouw vermeld. Ook hiervan is nog een - zij het verbouwd - voorbeeld over, te Lekkum bij Leeuwarden, volgens de ankers in de kop dagtekenend uit 1643. De tuitgevel met twee van ontlastingsboogjes voorziene halve kruiskozijnen heeft echter plaats gemaakt voor een pui met vroeg negentiende-eeuwse ramen en een dakschild erboven.
De woning is aanmerkelijk groter dan die te Wartena, want achter een zit- | |
| |
kamer (waarin wellicht oudtijds de zaadkisten werden geplaatst) en een later aangebouwde berging, beide met een buitendeur, is nog een woonvertrek met nevengelegen gang aanwezig. Bij dit bouwbedrijf bevat de middengeleding vanzelfsprekend geen groot karnhuis, maar slechts een hok voor het karnvat, waarvan de pols door een handrad op het vlierinkje in beweging werd gebracht. Naast dit vertrekje bevindt zich een ruimte, die thans tot keuken, maar oorspronkelijk misschien tot dorsvloer diende, want de archivalia geven deze plaats voor dit doel op. (Bij verdwenen voorbeelden was het dorshuis dwars uitgebouwd of wel een afdeling van de stal.)
In het koehuis zijn achter het melkkeldertje de standplaatsen voor groot vee nog behouden, maar de andere rij is bij een verbouwing van omstreeks 1865 vervangen door de helft van een langsdeelschuur, waarin de tas van de vroegere korenberg werd opgenomen en ook het verdreven jongvee een onderdak vond. De doorsnede van deze in aanleg dubbelrijige stal week enigszins af van die te Wartena, want de kapruimte benutte men hier als graanzolder en om voldoende tasruimte bij gelijke breedte te verkrijgen diende men de gebintstijlen iets verder uiteen te plaatsen en de binnenwaartse knik op te heffen, zodat de nok hoger kwam. Door de overzoldering had dit geen warmteverlies tengevolge. Elders werd het ongedorste graan behalve in schelven en bergen op de begane grond in de stal bewaard.
Ook voor Groningen is als variant van het oud-Friese type een bouwhoeve aangetoond, al is deze reeds meer dan honderd jaar verdwenen. Uit een midden-negentiende-eeuwse beschrijving volgt, dat een dergelijk bedrijfje bestand uit een woongedeelte met achtereenvolgens: kamer en keuken en een bedrijfs-gedeelte met voorin een open dorsruimte, waarvan de paardestal was afgescheiden, en achterin het dubbelrijige koehuis. Het koren werd aanvankelijk in een schelf op het erf getast en later in een vrijstaande schuur geborgen.
Evenals in Noord-Holland heeft ook in Friesland de schuur de stoot gegeven tot de volgende ontwikkelingstrap, hoewel men hier zijn doel langs minder omwegen schijnt te hebben bereikt.
Dit bijgebouwtje, dat de kapberg als opvolger van de schelf verving, wordt reeds in het eind van de vijftiende eeuw vermeld, maar eerst na 1600 uitvoeriger beschreven. De simpelste vorm is de zgn. blokschuur, slechts bestaande uit vier stijlen met ringgording en kap, aanvankelijk nog zonder beschieting. Hieruit groeide een bouwsel met meer tasvakken, dat vervolgens buitenstijlruimten voor berging en stalling verkreeg, die van wanden werden voorzien.
De opkomst van de schuren houdt wederom als in Noord-Holland verband met de uitbreiding van het bedrijf, praktisch mogelijk gemaakt door bedijking en bemaling en financieel door de grotere afzet naar het buitenland. In de verhoging van de pacht- en koopprijzen weerspiegelt zich de opbloei, want van
| |
| |
1510 tot 1560 stegen ze tot het vier- en vijfvoudige. In tegenstelling tot het westen ging hier de drang tot vereniging van schuur en koehuis uit van de bouwboerderij, die zelf in de late middeleeuwen uit het weidetype was voortgekomen. Afgaande op enige kartografische afbeeldingen uit het begin van de zeventiende eeuw kan men de gevolgtrekking maken, dat het oude Friese bouwbedrijf eveneens een stadium moet hebben gekend, waarbij de nog bescheiden schuur dwars tegen het achterhuis was aangebouwd, Wanneer dit bijgebouwtje nu ter plaatse in omvang toenam en het woongedeelte ging overheersen, zou op dezelfde wijze een overeenkomstig resultaat worden bereikt als op Wieringen.
Deze uitkomst nu tonen de oude hoeven in het Bildt, waarvan de oorsprong tot dusver een raadsel scheen. De analogie met Wieringen dringt zich nog sterker op bij de inrichting van een boerderij aan de Oude Bildtdijk, die in eerste opzet uit 1603 dagtekent. Achter de als vooreind uitstekende woning is de stal namelijk ook éénrijig en staan de koeien en paarden - bij een bouwbedrijf zijn er uiteraard weinig runderen - eveneens met de kop naar de binnenruimte van de schuur gekeerd, vanwaar uit ze door middel van luiken in de houten afscheiding worden gevoerd.
Is deze opstelling thans een hoge uitzondering geworden, de dubbelrijige stal in het verlengde van het voorhuis komt nog zesmaal voor. Dit is het geval bij een hoeve aan de Nieuwe Bildtdijk, die ruim een halve eeuw jonger kan zijn en waarvan het woongedeelte bestaat uit twee vertrekken aan een langsgang met een dubbele zaadzolder en het lagere middenstuk uit de werkkeuken. Al is in de stal één reeks standplaatsen voor paarden bestemd, de plattegrond vertoont in beginsel dus nog de oude Friese indeling. De opbouw geeft echter een ander beeld, want de haaks aangebouwde driebeukige schuur is geheel over het koehuis heengegroeid. Dit laatste bezit dan ook geen gebinten meer, maar slechts stijlen om de balken van de zoldering te dragen. Het zadeldak van de stal heeft plaats gemaakt voor het eindschild van het lange schuurdak, waarvan de kap op de draagplaten van de hoge schuurgebinten rust. Deze begrenzen dorsvloer en tasvakken, terwijl de buitenstijlruimten enerzijds tot berging en anderzijds tot deel dienen.
Bij dit Bildtse type, waarvan verwanten ook elders in de bouwhoek niet onbekend waren, is in later tijd de stal wel verplaatst naar de voorste buitenstijlruimte van de schuur, terwijl de deel tot doorrit werd verlengd. Het restant van het voormalige koehuis bestemde men dan voor de zuivelbereiding.
De beschreven ontwikkeling betekende echter een zijspoor, evenals de wijze van vergroting van een oud-Fries weidebedrijfje te Flansum onder Irnsum, waarbij men in 1663 de dwars geplaatste schuur niet achteraan tegen het koehuis bouwde, maar deze er in het midden halverwege inschoof. De gebruikelijke gang van zaken was het in de lengte aanbouwen van de schuur, die vervolgens verder naar binnendrong. De terloops vermelde verbouwing van het boerderijtje te
| |
| |
Lekkum is hiervan een laat voorbeeld. Als vroegste eksempel voor een dergelijke samentrekking wordt een bouwhoeve te Burum in Kollumerland beschouwd, maar de kloostermoppen van her woongedeelte en de gebeeldhouwde schouw van 1552 zullen wel van sloop afkomstig zijn en de ouderdom van de schuur is door een ingrijpende verbouwing niet meer te bepalen. Een opgave uit 1585 voor Stiens slaat echter duidelijk op een boerderij met schuurvormig bedrijfsgedeelte en uit dezelfde tijd - 1581 - dateerde een bouwbedrijf in Goutum, dat weliswaar in 1884 werd afgebroken, maar waarvan Uilkema nog de gegevens kende.
Het lange woongedeelte bestond uit een zeer groot voorhuis voor berging en bizondere gelegenheden en een kleinere achterkamer, beide aan een langsgang en overdekt door de zaadzolder. Het middenstuk bevatte slechts een karnvertrek met dwarsgang en uitgebouwde melkkelder en de schuur ten slotte in de lengte naast elkaar: één rij veestanden, de tasvakken en de deel, terwijl dorsvloer en jongvee tegen de korte achtergevel waren ondergebracht.
Het samengroeien van schuur en koehuis, dat dus iets later zal zijn begonnen dan in Noord-Holland, is evenwel beter na te gaan bij de weidebedrijven, die het voorbeeld van de bouwboerderijen in de loop van de zeventiende eeuw volgden. Enige oude eksemplaren vertonen namelijk nog de bewijzen van de verbouwing in bedoelde zin, want het koehuis is hierbij met gebinten en al in de schuur opgenomen. De stijlen van de schuurgebinten plaatste men aanvankelijk tegen de vm. buitenmuur van de stal, maar omdat de gebintbalken aan deze kant als kapondersteuning ver moesten oversteken en dus door hulpstijlen onder de draagplaten dienden te worden opgevangen, was het praktischer de gebinten van de schuur meteen in het koehuis te schuiven, waarmede die van de stal konden vervallen. Zuinig als men was, gebruikte men dan de roeden van de afgebroken hooiberg weer voor onderdelen van de nieuwe konstruktie, zoals soms nog valt na te gaan. Daar het koehuis aldus in verbinding was gebracht met de grote schuurruimte, zocht men naar een middel om de staltemperatuur tot het oude peil te verhogen. In het begin geschiedde dit door het aanbrengen van een zgn. tegenkap in de vorm van een stromat op de schoren, die de eerste gording ondersteunen, zodat in doorsnede weer het vroegere zadeldak terugkwam. Later nam men van de bouwboerderijen de zolder over, zodat men niet alleen een betere warmteïsolatie verkreeg, maar ook een mogelijkheid om bij volle tas gemakkelijk hooi in de stal te werpen, waardoor het hooivak overbodig werd.
Het overgangstype, waarbij de dubbelrijige stal nog in de schuur gehandhaafd was, ging vervolgens plaats maken voor de praktischer oplossing met één rij standplaatsen. De bouwboeren, die weinig koeien bezaten, zullen het eerst ertoe zijn overgegaan om de tas uit te breiden tot de stalgang, waarna het gehalveerde koehuis nog slechts een buitenstijlruimte van de schuur in beslag nam. Alleen bij
| |
| |
de achtergevel werd voor de paardestal de oude breedte behouden. Tegen het einde van de zeventiende eeuw gingen ook reeds veetelers deze inrichting toepassen (thans reeds hier en daar met gemetselde groep), maar in verband met het groter aantal koeien, namen zij achter de tasvakken van de schuur nog een dubbelrijige jongveestal langs de achtergevel op. Hierin was tevens plaats voor de paarden.
36. Friese-huisgroep, Fries-Gron. ontw., Bildts type
37. Friese-huisgroep, Fries-Gron. ontw., Kop-hals-romptype
In dezelfde tijd onderging het woongedeelte een verandering, want de melkkelder, die vroeger onder het aflopend dak in de lengte of als afzonderlijk element haaks was aangebouwd, kwam nu onder het voorvertrek te liggen, zodat dit een opkamer werd. Het (niet altijd aanwezige) tweede woonvertrek bleef echter op de begane grond. Het zomerverblijf tevens kaasmakerij verdween allengs uit de stal naar de lage middengeleding, tenzij men er de voorkeur aan gaf 's zomers in een stookhut op het erf te wonen. Het karnhuis in hetzelfde middenstuk ging steeds meer dienst doen als woonkeuken, terwijl de zuivelbereiding geleidelijk naar het voorste deel van de schuur werd verplaatst met de in 1660 voor 't eerst vermelde karnmolen voor de tas. Naar het silhouet noemt men deze boerderijvorm: kop-hals-romptype. Een variant zonder hals kan men aantreffen in de zandige Wouden en de venige Lage Midden. In eerstgenoemd gebied steekt doorgaans slechts de kamer buiten de romp uit, in het laatste is veelal een melkkelder onder het aflopend dak van het vooreind opgenomen. De woon- en spoelkeukens bevinden zich dan vóór in de schuur, waarin de deel soms tot de voorzijde is doorgetrokken. De oudste van dit in de min- | |
| |
der welvarende streken vereenvoudigde type dagtekenen uit de tweede helft van de achttiende eeuw.
Het tegen het eind van de zestiende eeuw ontstane kop-hals-romptype, dat reeds een eeuw later in de gehele provincie (mee uitzondering van de Stellingwerven en de eilanden) een overheersende positie innam, is ook in Groningen doorgedrongen. In dit gewest begon de opbloei van het boerenbedrijf kort na 1600. In 1594 waren de kloostergoederen door de overheid gesekularizeerd en zonder meer aan de Staten gekomen. Moest Friesland uit geldnood de genaaste kloosterianderijen reeds in 1638 en '40 verkopen, Groningen heeft ze 170 jaar lang verpacht. De huur heeft na verloop van tijd een vaste vorm aangenomen onder de term beklemming, die na de verkoop van de goederen in 1764 en 1773 bleef voortbestaan. De Groningse kerken, die eveneens uitgestrekte landerijen bezaten, volgden dit voorbeeld, waarbij de hofstede als vol eigendom van de beklemde meier werd beschouwd, de landhuur kontraktueel vastgesteld en onopzegbaar was en het grondbezit onaangetast moest blijven.
Na de invoering van het beklemrecht werd de gehele landhuishouding op een hoger plan gebracht; de gemene weiden verdwenen, gras- en bouwlanden werden door sloten gescheiden en wei- en hooilanden afzonderlijk gehouden. Door bemaling met tjaskers verbeterde het grondwaterpeil, hetgeen mede werd bevorderd door het graven van vaarten, die een betere afzet van de landbouw-produkten mogelijk maakten. De uitbreiding van het bedrijf veroorzaakte weer een wijziging van het bedrijfsgebouw. Aanvankelijk behielp men zich nog met een eenvoudige vrijstaande schuur, maar tegen het midden van de zeventiende eeuw paste men in west-Groningen blijkens enige kaarten uit 1643 reeds de Friese schuur met bultenstijlruimte toe, die in de archivaliën ook als zodanig wordt aangeduid. Zelfs een volledig kop-hals-romptype was toen al binnengedrongen uit het land van oorsprong. Het schuurdak liep in Groningen echter ook aan de achtergevel zeer laag af, zodat de deeldeuren in een kapel moesten worden opgenomen.
Het kaartmateriaal van de omstreeks 1730 ontstane atlassen van Stads- en Provincielanderijen laat zien, dat in deze periode in het Westerkwartier nog maar zeer weinige, doch in het Hogeland en Oldambt vrij veel woonstalhuizen van het oude Friese type over waren. Tot in deze tijd was de akkerbouw op de rijke kleigronden van de Ommelanden van weinig betekenis geweest vergeleken bij de veeteelt. Met de achttiende eeuw brak evenwel een periode van ongekende rampspoed aan, want door de veepest, verloren honderden meiers al hun runderen. Slechts heel aarzelend zijn toen enkelen ertoe gekomen om grasland te scheuren, ten einde zich op akkerbouw toe te leggen. Langzamerhand gingen meer veehouders hiertoe over, vooral ook omdat de Provincie op grote schaal voormalige kloosterlanderijen begon te verkopen, waarbij ongeveer 20.000 ha in handen kwamen van partikuliere eigenaren, die eerder waren geneigd hun
| |
| |
land te verbeteren dan pachters. Toen Geert Reinders in 1767 de veepest door inenting wist tegen te gaan was deze omschakeling al niet meer te stuiten. Hierbij kwam, dat de graanprijzen sterk opliepen - in verloop van een eeuw wel tot 300 à 400% - zodat de boer van een zwoeger een vermogend man werd.
Wederom moest de boerderij aan de nieuwe toestand worden aangepast. De bezitters van woonstalhuizen improvizeerden voorlopig door naast benutting
38. Friese-huisgroep, Fries-Gron. ontw., tweekap met dwarshuis
van korenschelven een deel van de oogst op de zolders en in de leeggekomen stal te bergen, maar bij stijging van de welvaart sloopten ze hun oude hoeven en pasten bij de herbouw het in het westen al gebruikelijke kop-hals-romptype toe, dat thans echter voor akkerbouw werd ingericht. De paarden, die in aantal toenamen, werden, nu de rundveestapel afnam overgebracht naar de ontruimde jongveestal aan de achtergevel, die ter plaatse tussen deel- en koestaldeuren dus nog een derde toegang verkreeg.
De wijzigingen aan het woongedeelte waren van meer ingrijpende aard, want de bloei van het bedrijf had niet alleen de uitbreiding van het aantal werkkrachten tengevolge, maar maakte ook een eind aan de patriarchale toestand, waarbij het personeel als deel van het gezin werd behandeld. Voor de knechten en meiden richtte de boer nu een afzonderlijk dagverblijf in de schuur tussen karnhuis en koestal in, terwijl hij voor zichzelf een geriefelijker woning eiste. Van de (zelden onderkelderde) voorkamer en de woonkeuken nam hij in het begin van de vorige eeuw een gang af om in een volgend stadium aan de vrije zijde hiervan een pronkvertrek en een keuken te bouwen, zodat vóór de karn-ruimte in de hals een dwarshuis ontstond.
| |
| |
De schuren geven na de beschrijving van de Friese geen aanleiding tot bizondere opmerkingen; slechts kan er op worden gewezen, dat de deel bij oude plaatsen in het Gorecht doorliep tot de voorzijde. Boven de grote deuren, die tevens de enige toegang tot het woonhuis vormden, was geen wolfdak aangebracht, maar een houten topgevel.
Bouwde men reeds eerder kleine bijschuren tegen het hoge bedrijfsgedeelte, in de laatste helft van de vorige eeuw namen de oogsten zo toe, dat zelfs de grootste schuren te klein bleken en men een tweede naast de bestaande optrok. Vervolgens liet men de scheidingswand vervallen en bracht de dorsvloer naar die plaats over. Om aldaar voldoende hoogte te verkrijgen paste men ten slotte een tussenkap toe, die rustte op de binnenplaten van de beide schuurgebinten; aldus kwam de driekap op twee gebintstellen tot stand.
De laatste ontwikkelingsfaze van Noord-Holland, waarbij de woning onder het hoge schuurdak werd opgenomen, is een halve eeuw later ook in Friesland bereikt. Als tegenhanger van de stolp op nagenoeg vierkante grondslag ontstond hier een stelp, die in verband met het groter aantal gebintvakken een langgerekte vorm kreeg. De vroegst bekende komen voor op een in 1659 geschilderde kaart van de zeedijken van Wymbritseradeel en Hemelumer Oldeferd en bevonden zich in de voormalige Staverse meren. Deze waren in 1620 met behulp van Noordhollanders drooggelegd, terwijl er ten minste één Westfries gezin een boerenbedrijf uitoefende. Of een en ander echter als bewijs voor import mag worden beschouwd is nog de vraag.
Een der oudste nog bestaande stelpen staat aan de Nieuwe Schouw bij Akkrum en is omstreeks 1725 gesticht, blijkens de toepassing van verzaagde bergroeden als onmiddellijke opvolger van een woonstalhuis, hetgeen niet verwonderlijk is, want het kop-hals-romptype had tot dusver in het zuidwesten weinig ingang gevonden. Aan de voorgevel waren voor de verbouwing onder het dakschild naast elkaar twee woonvertrekken en een melkkelder met opkamer ondergebracht, daarop volgde een dwarsgang, die op het karnlokaal uitkwam, terwijl de schuur een deel, tasvakken en op de oude wijze een dubbelrijige grootveestal met een tegenkap bevatte, waarop weer de jongvee- en paardenstal langs de achtergevel aansloot. Een stelp uit de tweede helft van de achttiende eeuw in Sondel (Gaasterland) vertoont dezelfde indeling met uitzondering van de koestal, die nu enkelrijig is en tot de voorgevel werd doorgetrokken. In de loop van de negentiende eeuw vond het nieuwe type evenwel pas algemeen toepassing.
Een variant van de stelp - en niet zoals men wil een raadselachtig verschijnsel opzichzelf - is in het zuiden van de provincie ontstaan, doordat men de opkamer in het midden vóór de strook van het woongedeelte uitbouwde. Hetzelfde geld voor verschillende stelpen uit het midden van de vorige eeuw bij
| |
| |
het Bergumermeer, waarbij de zijkanten van de woning als topgevels zijn opgetrokken, teneinde een ruime zaadzolder te verkrijgen. ‘De Vriezen Sathe’ uit 1769 bij Langezwaag bezit nog als laatste voorbeeld van een streekmerk-waardigheid hoge voor- en achtergevels van de romp, zodat in plaats van een schilddak een wolfdak moest worden toegepast; ‘Werklust’ uit 1783 te Ypekolsga onder Woudsend heeft de zuivere stelpvorm met een waonhuisstaart om de Noordhollandse uitdrukking te gebruiken. Aan dit laatste onderdeel zijn als aanzet van de tuitgevel twee rococovoluten toegepast. Overigens waren de Friese boeren uiterst spaarzaam met stijlelementen. Een van de weinige uitzonderingen vormt het kop-hals-romptype Fellingwurd uit 1773 onder Menaldum, waarvan de dakkapel als klokgeveltje werd behandeld. Naast de in het zuidwesten voorkomende nabootsing van Lodewijk XIV-panelen in witte lijnen op de groene deeldeuren dient echter nog te worden gewezen op het oelebord. Deze driehoekige afsluiting van de nokeinden van de schuur is in een zestal variaties bekend, die ieder tot een bepaald gebied beperkt schenen te zijn. Alle worden bekroond door twee zwanen, maar de ertussen geplaatste makelaar heeft verschillende vormen, hetgeen ook geldt voor de uitgestoken versiering van het oelgat. De oorsprong van het ornament is onzeker, maar het is in geen geval ouder dan het kop-hals-romptype.
Blijkens het Groningse kaartenmateriaal schijnt de stelp in het tweede kwart van de achttiende eeuw ook in de Ommelanden te zijn doorgedrongen. Veel opgang heeft deze vorm hier echter niet gemaakt, want te zelfder tijd kwam onder Oostfriese invloed het zgn. Oldambtse type op, dat meer mogelijkheden bood.
Meer sukses heeft de stelp sinds het midden van de vorige eeuw in het hallehuis-gebied van zuidoost-Friesland geoogst, waar men bij voorkeur de deeldeuren in de voorgevel naast de kamervensters ging aanbrengen. Ook in de Overijsselse kuststrook benoorden Blokzijl, die oorspronkelijk slechts woonstal-hallehuizen kende, is de stelp verschenen, al was de kop-hals-romp-invloed al in de achttiende eeuw merkbaar.
| |
C. Het Oldambtse type
Bij de behandeling van het kop-hals-romptype is reeds naar voren gebracht, dat deze in Friesland ontstane vorm zich tegen het midden van de zeventiende eeuw in west-Groningen ging verbreiden, vervolgens op de kleigrond van het midden en oosten der provincie verscheen, maar aldaar omstreeks 1730 nog geenszins het oude woonstalhuis met losse schuur had verdrongen. Voor het zover kwam trad echter een mededinger op, die geleidelijk de overhand verkreeg. Dit type, waarbij de brede schuur en het aangebouwde smallere woon- | |
| |
gedeelte even hoog zijn, verschijnt in de kaartboeken in 1724 bij Nieuwe Schans aan de Hamdijk en in de Lintelopolder, in 1726 te Nieuwolda, in 1731 te Lalleweer en in 1733 bij Winschoten. Veel vroeger zal deze boerderijvorm niet aanwezig zijn geweest, want een opmeting uit 1756 van de nieuwe Dollardinpolderingen toont in de Kroonpolder (bedijkt 1695) op vijf kop-hals-romptypen één plattegrond, die mogelijk als Oldambts mag worden beschouwd en in de Nieuwepolder (bedijkt 1740) op drie van de eerste misschien vier van de laatste.
Gezien de westwaartse richting, waarin de verbreiding van het Oldambtse type plaats vond, zou de herkomst in Oost-Friesland dienen te worden gezocht. Een blik over de grens bevestigt dit vermoeden.
Ook daar was oorspronkelijk het oud-Friese woonstalhuis gebruikelijk, totdat de agrarische opleving in de zestiende eeuw een omwenteling in het bedrijf te weeg bracht. Evenals in de eerder besproken gebieden kon men aan de in het buitenland steeds toenemende vraag naar landbouwprodukten voldoen na verbetering van de waterstand en vergroting van het bouwland door ruil, aankoop en scheuren van weiden, want hier viel de nadruk op de akkerbouw. Maar eerst omstreeks 1600, toen men aan de Noordzeekust met inpoldering begon en daarbij hulp ondervond van Nederlanders, die bij de droogmakerijen in Noord-Holland een ruime ervaring hadden opgedaan, kreeg de boerderij een andere vorm. Hoewel sommige Duitse onderzoekers aan een zelfstandige ontwikkeling denken, ligt de Nederlandse invloed toch wel voor de hand, temeer daar de archivalia spreken van nieuwe ‘Friese’ schuren en ‘Friese’ wolfeinden en een beschrijver uit 1691 mededeelt, dat in die tijd niet meer het oude Oostfriese boerenhuis werd toegepast, maar een bedrijfsgebouw op de ‘Hollandse’ manier.
De hoeven zelf wijzen eveneens op het overnemen van de volledige schuur met zijn onderdelen en niet op een aantal moeizame pogingen om verschillende elementen tot een harmonisch geheel samen te voegen. Uit de vroegste voorbeelden blijkt namelijk, dat men de stal van het oud-Friese huis afbrak en de driebeukige schuur recht achter het gespaarde woongedeelte optrok. De in een zijbeuk gelegen nieuwe koestal kwam dus niet in het verlengde van de woning te liggen. Boven deze laatste, die hier reeds vroeg twee kamers naast elkaar bezat, bracht men vervolgens een of meer zolders aan als bergplaats voor het gedorste koren, zodat dit voorstuk even hoog werd als de schuur. Hoewel beide delen in het begin nog door een boven het dak opgetrokken brandmuur waren gescheiden, kwamen ze uiteindelijk toch onder één doorlopende nok. Ondanks de uiterlijke overeenkomst kan men niet van stelp spreken, daar het woonhuis niet onder het hoge schuurdak is opgenomen, maar blijft aangebouwd, hetgeen nog wordt geaksentueerd door de nodige sprongen of krimpen van het smallere voorgedeelte - hogere ramen, dus hogere muren - naar de bredere achterbouw.
| |
| |
De opkomst van deze vorm in het Oldambt vindt zijn oorzaak in de reeds beschreven overgang van veeteelt op akkerbouw als gevolg van de runderpest. De bedrijfsverandering verliep hier evenwel gemakkelijker dan elders in de Ommelanden, omdat de Oldambtse boeren enerzijds door de zware Dollardklei, anderzijds door het systeem van opstrekkende heerden, waarvan de zeer lange smalle kavels verschillende grondsoorten bevatten, van ouds met de
39. Friese-huisgroep, Fries-Gron. ontw., stelp
40. Friese-huisgroep, Oldambtse type
akkerbouw waren vertrouwd. Na betere afwatering en bemaling was tegen het eind van de achttiende eeuw de oppervlakte van het bouwland verdubbeld en door het invoeren van nieuwe werkwijzen nam de bloei van het bedrijf zo toe, dat de boeren mede in verband met het stijgen van de graanprijzen een tijd van ongekende welvaart tegemoet gingen. De boerderijen zouden deze toestand weerspiegelen, echter alleen in grootte, want afgezien van een enkele rijke bedsteewand of een deuromlijsting was men spaarzaam met sierelementen.
Het woongedeelte van de oudste hoeven bezit een door een schoorsteen bekroonde tuitgevel, terwijl de scheidingsmuur met de schuur eveneens als topgevel boven het dak uitsteekt. In het verlengde van deze brandmuur zijn de grote deeldeuren aangebracht, zodat het schuurdak bij gelijke nokhoogte een flauwere helling moest verkrijgen. De woningen van jongere datum worden gekenmerkt door een wolfeind en meer sprongen naar de schuur met dezelfde dakhelling.
Aanvankelijk kende men slechts één voordeur, die zich in de zijgevel aan het einde van de enige of eerste krimp bevond en de dwarsgang afsloot, welke naar het woonvertrek en de nevengelegen opkamer en slaapruimte leidde. In de loop van de vorige eeuw is de indeling zo symmetrisch mogelijk gemaakt en in het midden van het nu geheel onderkelderde woongedeelte kwam een langs- | |
| |
gang met de huisdeur in de voorgevel. De zaadzolderramen, die oorspronkelijk smal en hoog waren, werden laag en breed en meestal met gordijntjes beschilderd, om de bestemming te verbloemen. Een dergelijk teken van veranderde mentaliteit is ook in het bedrijfsgedeelte te vinden, waar in een buitenstijlruimte tussen woning en koestal naast het zomerverblijf en het karnhuis nog een paar ruimten voor het thans van het gezin gescheiden personeel werden bestemd. Aan deze zijde van het gebouw bevindt zich meestal in de tweede krimp de toegang voor dagelijks verkeer. Aan de andere kant liggen de deeldeuren in het front van de verbreding, tenzij deze doorrit tot de voorgevel van de woning is verlengd. Overigens wijkt de schuur niet af van die van de Groningse kop-hals-rompboerderij. Ook hier is de paardenstal aan de achterzijde ondergebracht en heeft het jongvee een plaats gevonden naast de koeien, die evenals elders in het Friese-huisgebied sinds het begin van de vorige eeuw een stenen standplaats kregen en uit een gemetselde goot werden gedrenkt.
Het Oldambtse type heeft sindsdien grote opgang gemaakt en is reeds ver in het Westerkwartier, noord-Drente en Westerwolde doorgedrongen. De invloed in de Veenkoloniën is ouder en dagtekent nog uit de achttiende eeuw, toen men op de afgegraven gronden - de dallanden - het boerenbedrijf ging beoefenen. Een karakteristieke variant is evenwel pas na 1890 ontstaan tijdens de grote landbouwkrisis, waarbij ook de veeprijzen daalden en de Duitse grens voor Nederlandse runderen werd gesloten, terwijl ook de toepassing van kunstmest de stalmestbehoefte deed afnemen. Toen de vraag naar akkerbouwprodukten weer steeg, mede door de opkomst van de aardappelmeel- (sinds 1852) en strokartonfabrieken (sinds 1868) veranderde de Veenkoloniale boer zijn koestal in een smalle schuurgang - voor de weinige overgebleven runderen was nog wel plaats bij de paarden - en het karnvertrek in spoelkeuken. Ten slotte heeft het Oldambtse type het Groningse landarbeidershuis beïnvloed, dat in de negentiende eeuw opkwam, toen het gehuwde werkvolk na de scheiding tussen boerengezin en personeel in het dorp verkoos te gaan wonen. Door het opnemen van een varken, geit of koe in de schuur kon een dergelijke woning tot een keuterijtje of zelfs klein bedrijf uitgroeien.
| |
D. De Amelands-Terschellingse ontwikkeling
Van de Friese Waddeneilanden heeft Ameland het langst de herinnering aan het oude woonstalhuis bewaard. Opgaven van omstreeks 1560 in het Weesboek maken melding van houten hoeven met een bepaald aantal vakken (de Friese term voor de gebintafstand) en oogstzolders en van losse schuren, bestaande uit een drietal gollen (golven, de Friese naam voor gebintvakken) met aan de korte zijden buitenstijlruimten onder de aflopende dakvlakken. Veertig jaar later
| |
| |
worden boerderijen beschreven, waarbij stal en schuur zijn samengetrokken; de laatste heette zelfs ingebouwd. Van dit stadium is te Nes nog een voorbeeld bewaard gebleven. Het woongedeelte bezit een eenvoudige tuitgevel met de jaarankers 1671 en bevat achter elkaar een kamer en een woonkeuken met een gangetje en een spoelkeuken ernaast. Op de zolder sloeg men de zafadkisten op, die door het luik in de topgevel werden binnengehesen.
Het bedrijfsgedeelte wordt gevormd door vier gebintvakken, waarvan de eerste drie tot tas dienen en de laatste voor paardestal tevens dorshoek is bestemd; de enkelrijige ‘Friese’ koestal bevindt zich als aanhangsel in een buitenstijl-
41. Friese-huisgroep, Amelands-Tersch. ontw., oud-Amelands type te Nes
42. Friese-huisgroep, Amelands-Tersch. ontw. Terschellings dwarsdeeltype te Lies
43. Friese-huisgroep Amelands-Tersch. ontw., type met vooreind
ruimte. Afgaande op de verbouwingssporen in het metselwerk was dit achterstuk oorspronkelijk lager en smaller, zodat de afmetingen overeenkwamen met die van het dubbelrijige oud-Friese koehuis. In opzet zal er dan ook aanvankelijk geen verschil zijn geweest; men stalde het vee binnen en taste het hooi in een schelf op het erf, zoals nu nog up sommige Noordfriese eilanden geschiedt, waar het woonstalhuis wel bleef voortleven en het gemengd bedrijf geen ingang vond.
Ofschoon de veeteelt op Ameland nooit van betekenis is geweest, schijnt het aantal koeien per boer toch te zijn verminderd, wellicht door vermeerdering van het aantal bedrijven bij in omvang gelijkblijvende wei- en hooilanden. In de stal kwam dus aan één zijde plaats voor hooiopslag en dorsvloer, een toestand, die ook op het Noordfriese eiland Föhr is bereikt. Bij de grotere hoeven bleef binnenshuis geen ruimte over en was men voor verbetering van de oogstberging aangewezen op een vrijstaande schuur. Deze is ten slotte zijdelings in het koehuis gedrongen, mogelijk in navolging van een vergroting van binnen
| |
| |
uit, zoals bij het boerderijtje te Nes geschiedde, waarbij de stalgebinten door tasgebinten werden vervangen. Na een tweebeukig overgangsstadium, waaraan de benaming lage wand voor de zijgevel van de stal nog mag herinneren, kwam ook aan de andere kant van de tas een bukenstijlruimte. Het bedrijf bleef echter primitief; een afzonderlijk dorshuis, een karnvertrek en een melkkelder ontbraken. Men karnde op de stalgang met de hand, sloeg op gelijke wijze de graankorrels uit de aren in een dorsvat en stak het hooi door een zolderluik in de achtergevel naar binnen.
Het verlangen naar een gemakkelijker tas- en dorswijze en een betere berging van wagen en gereedschap leidde tot een verlenging van het bedrijfsgedeelte met een dwarsdeel en het toenemen van de oogst vervolgens tot het opnemen van een tweede schuurruimte. Deze nieuwere ontwikkeling op Ameland is de oudste nog naspeurbare op Terschelling, waar de voorfazen geen sporen meer hebben nagelaten, hetgeen begrijpelijk wordt wanneer men bedenkt, dat de landbouw op dit eiland in een verder gevorderd stadium verkeerde. Men dorste hier ook niet meer door uitslaan met de hand, maar door een paard over de uitgespreide aren rond te leiden, zodat een deel noodzakelijk werd.
Afgaande op een foto van de primitiefste historische vorm, een thans afgebroken boerderij te Hoorn, was aan de tasruimte met nevengelegen stal dan ook reeds een dwarsdeel aangebouwd. De afsluiting hiervan werd gevormd door een muur tot gebintbalkhoogte met een planken topgevel erboven; de deeldeuren overtroffen de zijgevel in hoogte en waren niet teruggelegd zoals later soms, maar onder een dwarskapje in een kapel opgenomen. Bij een der oudste nog bestaande voorbeelden - een voor de recente restauratie vrij gave hoeve uit 1662 te Lies - was achter de dwarsdeel onder een dakschild reeds een travee voor verlenging van de koestal en voor schapen- en geitenhokken toegevoegd. (Ten behoeve van de gebruikelijke inrichting tot verblijf van zomergasten is het achterhuis bij bedoelde restauratie helaas ingekort en verbouwd.) De hoofd-konstruktie van de driebeukige ruimte bestaat als elders in het Friese-huisgebied uit gebinten met opgelegde balken en halfhouts overgekeepte schoren, maar de stijlen vormen nu niet de grens van deel- en tasruimte, want in verband met de geringe behoefte voor het kleine bedrijf kon men hier de breedte van het achterhuis zodanig verminderen, dat de stal halverwege in de binnen-stijlruimte drong. Evenals op Wieringen en bij oude hoeven op Texel en in het Bildt is de Terschellingse stal gedraaid, d.w.z. de gang ligt langs de buitenmuur en de dieren staan paarsgewijs tussen dwarsschotten met de kop naar deel en tas, zodat ze door middel van luiken in de scheidingswand kunnen worden gevoerd. De term ‘millem’ mag nog aan de oorspronkelijke toestand herinneren, toen deze voer- en mestgang midden in het achterhuis lag.
Vóór in de schuur loopt een dwarsgang, waar gekarnd en gewassen werd (en bij groter breedte misschien na het voorjaar gewoond, want ook op de eilanden
| |
| |
was de zomerstal bekend) en aan welks uiteinde de deur voor dagelijks gebruik is aangebracht. Hierop volgt de woning, die een van een bedsteewand en een schouw voorziene achterkamer en een voorhuis zonder stookplaats bevat. Deze laatste ruimte is breder en staat in open verbinding met een gang langs de eerste. Aan de andere zijde hiervan bevonden zich tot voor kort nog een provisie- en een slaapkamertje. Het is echter de vraag of beide oorspronkelijk waren, want bij een oude boerderij te Hoorn met (later?) dwars achtergebouwde schuur waren ze niet aanwezig, terwijl het tot museum ingerichte dorpshuis uit 1668 in West-Terschelling (boeren- en burgerwoningen zijn hier identiek) slechts een half in het voorhuis geschoven slaapvertrekje bezit en Het Speulse Huus uit 1759 te Formerum niet meer dan uitgebouwd provisiehok. In een volgend stadium worden beide zijkamertjes evenwel toegepast. Dit is het geval bij een tweetal boerderijen in Formerum uit 1740 en 1791; de oudste werd in het eind van de vorige eeuw ingekort, maar de jongste bevat nog de volledige schuur met als bij. Het Speulse Huus en een reeds verdwenen hoeve uit 1687 een tweede tasruimte achter de dwarsdeel.
De architektuur is in dit tijdvak doorgaans zeer verzorgd. In de gele tuitgevel zijn de ontlastingsboogjes, de vlechtingen en de toppinakel om de andere laag van rode bakstenen voorzien, terwijl de muuropeningen en -hoeken door rode klezoren en de boogvelden en het fries door metselmozaïeken worden verlevendigd. Dit laatste onderdeel zou volgens de overlevering slechts voorkomen bij woningen van kommandeurs, die het boerenbedrijf als nevenbron van inkomsten door het gezin lieten uitoefenen. Het raam van de achterkamer in de zijgevel had veelal een bizondere vorm blijkens de verspringende rijen klezoren en de sporen van stroomlagen ter halver hoogte. Het bestond uit een drielicht boven en een tweelicht onder het kalf, zoals op schilderijen van Jan Steen en Adriaan van Ostade nog is na te gaan. Deze variant van het kruiskozijn is op het eind van de achttiende eeuw vervangen door een rechthoekig raam met negen ruitjes en nog later door twee smallere vensters.
In de negentiende eeuw, toen de walvisvaart was afgelopen en ook de bijverdiensten uit strandingen en haringvangst verminderden, ging men zich intensiever op het boerenbedrijf toeleggen. Ten behoeve van de iets grotere veestapel en ruimere oogstberging heeft men de schuur echter niet verlengd, maar verhoogd en in verband met het aanbrengen van een jongveestal langs de achtergevel verbreed. De oude smalle hoeve met doorgaande nok maakte zodoende plaats voor een vorm, die meer overeenkomst vertoont met het kopromptype van het Friese vasteland; met dit verschil nochtans, dat men de paarden meestal in de grootveestal behield en dat de dwarsdeel tussen de tasvakken gehandhaafd bleef. De schuurdeuren sprongen nu soms in. De zijvertrekken vervielen dikwijls, maar vóór in de schuur nam men een zomerhuis en een melkkamer op, terwijl op het erf een bakhuisje verrees.
| |
| |
Hetzelfde verschijnsel deed zich voor op Ameland. Het ‘Huis van de Italiaan’ uit 1720 te Hollum heeft nog een rechte nok en een achtergevel met houten top (de dieren staan met de kop naar de buitenmuur onder een aflegering), maar in de negentiende eeuw groeide het bedrijfsgedeelte uit. Dit is bv. geschied bij een boerderij uit 1779 te Ballum, waarvan het oude achterhuis in 1867 werd vervangen door een hogere en bredere schuur met inspringende deeldeuren.
Ten slotte werd ook op Terschelling de stelpvorm bereikt. Onder het voorschild liggen dan kamer, woonkeuken en ingangsportaal - tevens spoelplaats - naast elkaar. Bij het kleinere bedrijf volgde hierop slechts één tasvak, de dwarsdeel en de jongveestal. Bij een viertal hoeven was de deel geheel in een buiten-stijlruimte aangebracht en de plattegrond nagenoeg vierkant, zodat de Noordhollandse stolp werd benaderd.
|
|