| |
| |
| |
Hoofdstuk III De Middeleeuwen
De volksverhuizingen maakten een eind aan de evenwijdig lopende ontwikkelingen op de klei- en de zandgronden in noord-Nederland en noordwest-Duitsland. In het terpengebied en Drente waren het de Angelsaksen, die in de vijfde eeuw van overzee gekomen de kuststrook bezetten en voorts doordrongen tot de zuidgrens van de Hondsrug. Uit de opgravingen is gebleken, dat zij de nederzettingen van hallehuizen soms hebben verbrand en zich ter plaatse hebben gevestigd in kleine verdiepte woonhutten, waarvan het zadeldak door twee nokbalkdragers werd gesteund. Slechts een enkele maal kwamen grotere bouwsels met meer noksteunen voor, zoals onder de huidige es van Zweelo, maar ook deze bezaten dezelfde eenvoudige konstruktie in de woonkuil en betekenden een achteruitgang bij de voorafgaande periode. Ze stemden overeen met die in de verder van de kust gelegen gebieden, waarvan het Merovingische (?) huis van 6 × 12,5 m in Berghem ten noordoosten van 's-Hertogenbosch getuigt.
Toen de rust was teruggekeerd en het maatschappelijke leven weer in evenwicht, trad de breuk in de bouwtraditie duidelijker aan het licht. Aan de westkust van het Cimbrische schiereiland tussen Dithmarschen en noord-Jutland, op de waddeneilanden, in Jeverland, Groningen, Friesland en Noord-Holland bleef het voorhistorische halletype - gezien de oudst bekende na-middeleeuwse boerderijen - al dan niet na een korte onderbreking behouden. In Zweden en Noorwegen handhaafde men dit beginsel nog voor schuren, maar overigens kwamen weer allerlei primitiever vormen op. Bedrijfsveranderingen schijnen hierbij mede van invloed te zijn geweest. Sinds de Karolingische tijd dient men dus een scheiding te maken tussen de ontwikkeling in de lage kleistreken langs de kust en die op de hogere droge gronden in het binnenland.
| |
A. De Friese-huisontwikkeling
In het terpengebied schijnt de oorspronkelijke bevolking, die deels gebleven deels na een uitwijking teruggekeerd kan zijn, zich met de invallers te hebben vermengd. Naast de kleine woonhutren van de laatsten komt het oude halletype weer op, zoals het onderzoek van de Tuinster wierden te Leens in Gro- | |
| |
ningen (van ongeveer 700 tot omstreeks 1000) heeft aangetoond. In beginsel wijkt het herleefde woonstalhuis niet af van het vroegere, maar ten opzichte van de nog nier vermelde voorbeelden uit de derde en tweede laag te Ezinge (tweede eeuw tot de invasie) betekent het een achteruitgang. Was de afstand tussen de stijlen daar 4,50 m., hetgeen op een vroegtijdige ontwikkeling in de richting van een meer gemengd bedrijf zou kunnen wijzen, in Leens was de middengang weer teruggebracht tot 1,30 à 2,50 m. Trouwens alle afmetingen waren kleiner geworden en enige onderdelen primitiever, want het dak rustte nu op zodenwanden. De Karolingische hallehuizen van Emden en Wilhelmshaven-Hessens waren minder armelijk.
Uit de volgende periode zijn de eerste schriftelijke gegevens bekend, die weliswaar slechts enkele aanduidingen bevatten, maar het boerderijtype toch enigszins kenschetsen. De samenvatting van verschillende punten in de oud-Friese wetten (te stellen op de elfde tot veertiende eeuw) levert namelijk het volgende beeld. Het huis bestond uit een eencellige ruimte voor mens en dier, omgeven door vlechtwerkwanden en gedekt door een op de balken rustend dak, waarvan de voet overstak. (De stijlen waren dus niet meer ingegraven, maar door opgelegde balken tot gebinten gekoppeld). De gemiddelde grootte schijnt negen vakken (afstand tussen twee gebinten) te zijn geweest, dus ongeveer achttien meter. De rook van het open vuur, dat aanvankelijk op de woonvloer van de onverdeelde ruimte brandde, later in de afgescheiden woonkeuken, verdween naar buiten door een rookgat in de daknok. Het hooi werd op het erf opgeslagen.
Dit boerderijtype, dat in 1230 in het Bremer oorkondenbaek longa domus en in 1475 bij de vermelding van een heerd te Raskwerd lang-huus werd genoemd, moet op het eind van de middeleeuwen verder zijn ontwikkeld. In de zestiende eeuw was immers reeds al naar gelang de aard van het bedrijf (van specialisatie was dus al sprake) een karnruimte of een dorsplaats tussen woonvertrek(ken) en dubbelrijige stal opgenomen, terwijl de oogst in een kapberg of loods werd geborgen. Naar het na-middeleeuwse verspreidingsgebied - de Fries-Groningse kleistreken en Noord-Holland boven het Haarlemmermeer - wordt deze boerderijvorm Fries genoemd, want door de latere veranderingen in hoofdopzet kan men geen bouwkundige aanduiding vinden om het ruimtelijk beginsel van de gehele ontwikkelingsreeks te kenschetsen.
Hoewel het woonstalhuis van het halletype derhalve na de volksverhuizingstijd slechts voortleefde in de ‘Friese’ kuststreken en mogelijk nog tot Vlaanderen, bleef een herinnering eraan bewaard in het binnenland en wel bij de boën. In de dertiende en veertiende eeuw zijn ze vermeld in een gebied tussen Lieuwerderwolde (noord-Drente) en Sibculo (noordwest-Twente), doch thans is nog slechts een tweetal over in de draslanden van Schoonebeek nabij de Duitse grens. Vóór het verbeteren van de waterstaatkundige toestand dienden de boën tot onderkomen voor de koeherder en het jongvee van de verafgelegen
| |
| |
boerderijen. Onder de hoede van eerstgenoemde graasde het vee na Lichtmis (2 februari) op de gronden, die voor de vestiging van een normaal bedrijf ongeschikt waren. In de herfst werden de dieren naar de heide gebracht.
De Wilms'bo is omstreeks 1860 enigszins verbouwd; het oorspronkelijke lemen woongedeelte met bedstede en open haard is toen van stenen buitenmuren, een schoorsteen en een zoldering voorzien en vóór de zijingang van de stal afge-
25. Bo te Schoonebeek
26. 14e-eeuws los hoes, opgegraven te Lievelde, gem. Lichtevoorde
scheiden. Bij de Hekmans-bo is de beleemde vlechtwerkwand nog fragmentarisch aanwezig en heeft men ook de iets achterover hellende strooien topgevel behouden. Beide stallen zijn door met stro beklede planken wanden omgeven, maar inwendig verschillen ze van elkaar. Ze bezitten weliswaar allebei een vroeger met planken belegd middenpad (met staldeurtjes in de achtergevel), aan weerszijden begrensd door een ondiepe groep of meststrook gevolgd door stalhouten, aarden standplaatsen en een door een opstaande plank vervaardigde voergoot, maar bij de Hekmans-bo zijn nog zeer lage gebinten mee opgelegde balken toegepast, terwijl de Wilms'bo al ankerbalken heeft. Deze dragen thans een slietenzoldertje voor stroberging, doch vroeger was de sporenkap evenals bij het oude woonstalhuis open. Dit komt ook overeen met de aard van de opgelegde balken, die niet bestemd zijn voor een taszolder. De hooioogst wordt dan ook in een afzonderlijke dwarsdeelschuur geborgen, waarvan de wanden uit strowerk met fraaie zichtbare bindingen bestaan.
In tegenstelling tot het voorhistorische halletype zijn deze seizoenstallen tot een eenbeukige ruimte versmald door de wanden tegen de gebintstijlen te plaatsen. De reden hiervoor moet wel gezocht worden in het streven om de bouwkosten laag en de temperatuur hoog te houden. Een overeenkomst met de oude stalinrichting van de kuststreken vertoont nog de Wilms'bo. Evenals bij het andere voorbeeld zijn weliswaar achter de voergootplank koestaken aangebracht, maar hier heeft men tevens de standplaatsen afgescheiden door driehoekige rekken, de ook in Skandinavië gebruikelijke vorm van de dwarsschotten.
| |
| |
| |
B. De hallehuisontwikkeling
Nadat het gebied van her voorhistorische halletype was ingekrompen tot de vermelde kuststreken, kende het achterland nog slechts een verscheidenheid van simpele vormen. De ontwikkeling van de landbouw door het vervangen van de celtic fields met hun omwalde perkjes door de open essen, wellicht verband houdende met het invoeren van de rogge en het in gebruik nemen van een verbeterde ploeg, nog bevorderd door het bekende streven van Karel de Grote, was het begin van de overgang naar een meer gespecialiseerd bedrijf, waarin de akkerbouw ging overheersen. Hiertoe kon men niet meer volstaan met de gebruikelijke eenvoudige onderkomens, maar verlangde een doelmatiger bedrijfsgebouw. In verband met de verdere evolutie mag daarom worden aangenomen, dat het oude woonstalhuis van het halletype in deze periode (negende en tiende eeuw) weer uit het restgebied aan de kust naar de zandgronden is doorgedrongen om tenslotte de primitieve bouwsels geheel te overvleugelen. Een voorbeeld van deze penetratie omstreeks 900 is de opgraving te Schipborg bij Zuidlaren. Het daar gevonden hallehuis overtrof ook bouwtechnisch de nabij gelegen andere vormen, want het bezat reeds gebinten, waarvan de stijlen op klippen rustten en waarschijnlijk opgelegde balken droegen. Dieper in het binnenland bleven de simpele vormen langer in zwang gezien o.m. het twaalfde-eeuwse huis van de Lange Heul tussen Hilversum en Bussum. Het was een éénbeukig geval van 6 × 30 m met daksteunen langs de ietwat gebogen wanden.
Het ontleende hallehuis heeft grote opgang gemaakt en groeide in de loop van de middeleeuwen zodanig uit, dat men zou kunnen zeggen, dat deze zijtak voor de akkerbouw dikker is geworden dan de oorspronkelijke hoofdstam uit de ijzertijd. De ontwikkeling van de boerderij volgde de voortgang van de akkerbouw, want het toenemen van de oogst in de na-Karolingische periode leidde tot een meer praktische werkwijze. Verondersteld wordt, dat men toen de zeis ging toepassen om het maaien te vereenvoudigen. De kapbergjes voor de bundeltjes met sikkels kort afgesneden aren raakten nu in onbruik en ook het dorsen door het uitslaan met de hand moest worden vervangen door dat met stokken of vlegels. Zowel voor de korenberging als voor de nieuwe dorswijze was nu meer ruimte nodig en die zal men aanvankelijk hebben gevonden in een afzonderlijke schuur. Hoewel de bewijzen hiervoor nog ontbreken ligt zulks voor de hand, omdat men eerder een bijgebouwtje voor een nieuw bedrijfsonderdeel sticht dan dat men de opzet van het hoofdgebouw ingrijpend verandert. Bovendien wijst een oude schuurtraditie reeds in die richting.
Het toenemen van de oogst blijkt eveneens uit het voorkomen van spiekers (spicaria) voor berging van het aan de landsheer te leveren koren. Duidelijker dan in Emmen kwamen in Lhee onder Dwingelo de veldstenen grondslagen
| |
| |
van een dergelijk bouwsel uit de tiende eeuw tevoorschijn. De afmetingen bedroegen 6 × 8 m en in een der lange zijden was dicht bij de hoek de deuropening aangebracht. Ter hoogte van Emmen is over de grens, bij Quakenbrück in het Artland, een middeleeuwse spieker van dit type bewaard gebleven. De muren zijn van bekapte steen, de deur bestaat uit zware horizontale delen en de drie lagen worden gedekt door een zadeldak.
De volgende stap in de ontwikkeling was omstreeks 1100 het in gebruiknemen van de vierde bedrijfsbasis naast bouw-, wei- en hooiland, namelijk de heide voor de schapenteelt. Toen men het belang van de woeste gronden voor het instandhouden van het bedrijf ging inzien, ontstonden in de dertiende eeuw de marken teneinde het gebruik van hei, bossen en moerassen te regelen met een strakkere maatschappijvorm als gevolg. De schapenteelt werd noodzakelijk voor een betere bemesting en in verband hiermede zal de potstal in deze tijd zijn ingevoerd. Voor de grotere met plaggen vermengde hoeveelheid mest was de oude groepstal te enen male onvoldoende en het vee moest deze stof toch kunnen omzetten. Derhalve verving men de gelijkvloerse standplaats met de achtergelegen goor door een diepe kuil, waarin de koeien op de mest stonden. Omdat de produktie hiervan in het oude bouwbedrijf van veel meer belang was dan de melkopbrengst en de verzorging van de dieren er dus minder toe deed, streefde men er slechts naar het voeren te vergemakkelijken om zich vrij te maken voor het verwerken van de graanoogst of het steken van plaggen voor de potstal. Daarom werden de koeien een halve slag omgedraaid, zodat ze voortaan met de kop naar het midden stonden. De hinderlijk geworden dwarsschotten liet men vervallen en tussen de gebintstijlen bracht men nu voor de bevestiging een rij koestaken aan tussen een onder- en een bovenligger. Slechts voor de boën, die als filiaal van de hoofdhoeve een miniatuur weidebedrijfje vormden, behield men in beginsel de oude inrichting.
De akkerbouw nam mt zo in belang toe, dat volgens de kroniek van Emo en Menko reeds in de dertiende eeuw op aanzienlijke schaal graan naar de kleistreken werd uitgevoerd. De grotere oogsten veroorzaakten evenwel enige moeilijkheden, want terwijl men in de vroege middeleeuwen veelal het vocht uit de kleine hoeveelheid gedorst koren verdreef en hield door het te eesten in een oven, was dat thans niet meer doenlijk. Als oplossing heeft men de ruimten van de veronderstelde dorskorenschuur ondergebracht in het oude waonstalhuis, dat daartoe moest worden vergroot. Dit geschiedde door de middengang tot dorsdeel te verbreden en het koren daarboven op de balken op te slaan, zodat het door de warmte kon drogen. Als gevolg van deze nieuwe inrichting diende de hoofdkonstruktie belangrijke veranderingen te ondergaan. De vermoedelijk opgelegde binten, die niet geschikt zijn voor belasting, verving men nu door ankerbalken met karbeels als hoekverstijving en steun. Aldus kon men de balken (waarop in de lengterichting een vloer van losse slieren kwam) onaf- | |
| |
hankelijk van de stijllengte lager ander de draagplaten aanbrengen met een ‘verdieping’ als gevolg. De kapruimte nam dus niet alleen in hoogte toe, maar werd door de verwijding van de gebinten ook breder. De sporen, die te voren halverwege door de draagplaten konden worden ondersteund, moest men thans vervangen door van haanhouten voorziene sporenspantjes, die op genoemde platen kwamen te rusten. Ze liepen dus niet meer door toe de dakvoet, maar hun funktie werd boven de zijbeuken voortgezet door oplangers onder een iets flauwere helling.
Op deze wijze ontstond, naar men mag aannemen, in de loop van de middeleeuwen het losse hoes. Als vroegste voorbeeld kan misschien worden beschouwd een in Wilhelmshaven-Krummerweg opgegraven hallehuis van omstreeks 1100. De binnenstijlruimte bedroeg bijkans 6 m, dus de voergang moet hier tot dorsvloer zijn ontwikkeld en het achterdeurtje wellicht reeds tot grote deelingang. Later maakte dit brede type in deze omgeving weer plaats voor de smalle vorm, maar in het binnenland werd het algemeen aanvaard.
Dit schijnbaar zo primitieve losse hoes, waarin mens en dier en oogst in één onverdeelde ruimte waren ondergebracht, heeft in het oosten des lands het leven dus zo lang kunnen rekken, omdat de rook van het open vuur het koren droogde en beschermde tegen bederf en ongedierte. Na het opnemen van de dorsruimte en de korentas in het hoofdgebouw bleven de schuren nog slechts voor hooi en wagenberging (op de voormalige dorsvloer) in gebruik en verder van de boerderij een spieker voor zaadopslag en soms zogenaamde brandschuren met een noodvoorraad graan. Een voorbeeld van de nieuwe bouwwijze is opgegraven te Lievelde in de gemeente Lichtenvoorde. De veertiende-eeuwse hoeve lag op een omgracht erf en mat 12,50 bij 16 m; de gebintWijcke variëerde van ongeveer 6,80 tot 7,80 m. In verband met het gemakkelijk binnenrijden van de oogst en het verplaatsen van het vee was het huis met de deeldeuren naar de toegangsdam in de gracht gekeerd. Voor het woongedeelte, aan de achterzijde, is de tonput teruggevonden en verder op het erf bevond zich de hooischuur van ongeveer 6 bij 8 m.
Was de deelverbreding op het eind van de middeleeuwen toegepast in een uitgestrekt gebied (ruw begrensd door de Fries-Groningse kleigronden in het noorden, door het Naardermeer - de Reeuwijkse plassen - de Hollandse IJsel - en de Nieuwe Maas in het westen en door de omranding van west-Brabant, de Belgische Kempen en de zandgrond kort boven Roermond in het zuiden), de korenberging op de slietenzolder maakte minder opgang. In aansluiting aan het west-Duitse hallehuisgebied, vanwaar de stoot tot vormverandering misschien kan zijn gekomen, schijnt het losse hoes met zoldertas voor graan onder het steile dak toch in grote trekken slechts beperkt te zijn gebleven tot Westerwolde, Drente, Twente en de Achterhoek. Bij de mestdeeltypen in de Stellingwerven en Staphorst en op de Brabants-noord-Limburgse zandgronden lijkt
| |
| |
men minder waarde te hebben gehecht aan bedoelde konserveringswijze van het graan, want de haardruimte is daar na verloop van tijd van het bedrijfsgedeelte afgescheiden. In Brabant geschiedde dit al vroeg, want de in een protokol uit 1457 van de schepenbank te Waalre en Valkenswaard genoemde middelwand mag men wel als grens tussen woon- en werkruimte opvatten. Het gedorste graan kon hier dus op een zaadzolder boven het menselijk verblijf worden
27. Laat-middeleeuwse hoeve uit 't Sticht met rookluik, naar een land-meterskaart van omstreeks 1600. Archief Dom 1439
28. 14e-eeuws hallehuis, opgegraven bij de Waalhaven te Rotterdam
geborgen, zodat spiekers niet nodig waren. Elders gaf men er de voorkeur aan het koren vermoedelijk uit hoofde van brandgevaar en ook wel uit werkbesparing in kapbergen op het erf te tassen. In dit geval kwam nu het hooi boven de deel om het voeren te vergemakkelijken.
Waren er dus al aanzienlijke verschillen in de bedrijfsvormen ontstaan tussen de vrijwel geheel of de in minder sterke mate op akkerbouw afgestemde boerderijen, wellicht samenhangende met het onderscheid in grondgebruik tussen de essen als gemeenschappelijk dorpsbezit en de kampen van de verspreide hoeven, in de lager gelegen streken van het hallehuisgebied ging ook de veehouderij een rol spelen. Deze werd veelal uitgeoefend in de door Friese en Hollandse kolonisten sinds de twaalfde eeuw tot wei herschapen draslanden. De veennamen in Drente en Overijssel en de andere verkavelingsaard herinneren nog aan die ontginningen. De hoofdopzet van het hallehuis bleef echter behouden al bracht men het hooi in kapbergen of in Drente in schuren onder. Slechts op enkele plaatsen zoals te Giethoorn en in de Alblasserwaard schijnt men reeds vroeg, althans voor het eind van de zestiende eeuw, de hooitas binnenshuis te hebben gehaald op de nutteloze ruimte van de brede deel. Tussen het in gebruik nemen van de grondtas in laatstgenoemd gebied en op de Zuidhollandse eilanden, van Nieuwe Maas tot Haringvliet, mag wel verband worden gezien. Bij de oude bouwbedrijven van het Overmase was 't echter het koren, dat men in de binnenstijlruimte opsloeg, zodat er als in het Gooi slechts plaats voor een dwarsdeel met zijdeuren overbleef.
| |
| |
Uit het Overmase is nog de middeleeuwse voorganger bekend, want in de polder Boudewijn Hartsland ten westen van de Waalhaven zijn de vrij gave baksteen fundamenten te voorschijn gekomen van een boerderij, die bij de grote overstroming van 1373 werd verwoest. Het gebouw was 13,50 m breed en 29 m lang en door korte dwarsmuurtjes bij de uiteinden en vier paren stiepen voor gebinten in het middengedeelte in zeven gelijke traveeën verdeeld. De huisingang lag enige treden boven het maaiveld, halverwege de lange zuidgevel. De deur kwam vermoedelijk uit op een al dan niet afgeschoten dwarsgang, waarnaast aan de woningkant het open vuur brandde. Het bedrijfsgedeelte was het spiegelbeeld van de woonruimte. De breedte van de deel bedroeg tussen het hart van de stiepen omstreeks 6,50 m, die van de zijbeuken ongeveer 2,50 m. Aangezien het woonvlak was weggespoeld, kon de vorm van de bovenbouw niet meer worden nagegaan, maar men mag aannemen, dat de voor een boerderij zeer zware muurvoet van een meter (tegen watervloeden?) aanzienlijk lichtere wanden droeg. De dwarsmuurtjes, die de zijbeuken na de eerste en voor de laatste travee afsloten, behoeven derhalve ook niet boven de grond te zijn voortgezet. Achter dit hallehuis is een stenen bijgebouwtje van 2 m bij 3,60 m opgegraven, met een rechthoekig en een rond gedeelte. Afgaande op de asresten heeft men het als bakhuisje verklaard, maar misschien zou het ook kunnen worden beschouwd als een oven om de graankorrels tegen bederf te eesten. In dat geval was het hoofdgebouw uiteraard geen los hoes, maar een type met reeds afgeschoten woonruimte. Verder zijn op het erf nog sporen gevonden van mestvaalten en een licht bouwsel, mogelijk voor hooiberging.
| |
C. De dwarshuisontwikkeling
Naast de Friese- en hallehuistypen verscheen in de loop van de middeleeuwen een derde hoofdgroep, die der dwarshuizen, in het uiterste zuidoosten des lands. Deze streek betekende de uitloper van een groot boerderijgebied in midden-Europa, waar het woonstalhuis later tot stand kwam dan in het noordwesten. Evenals daar was de stamvader de verdiepte ééncellige woonhut, waarin het zadeldak door twee nokbalkdragers werd gedragen. Hier is deze vorm echter tot diep in de middeleeuwen behouden, zij het voor de afzonderlijke bedrijfs-gebouwtjes, want de woning was inmiddels al tot een wandhuis ontwikkeld.
Op deze hoeve met losse onderdelen wordt ook gezinspeeld door de Lex Salica, waarvan de oorsprong tot de vijfde eeuw teruggaat. Uit verschillende passages hierin kan men afleiden, dat een boerenbedrijf toen bestond uit een ééncellig woonhuis en verschillende kleine bouwsels, waaronder een stal voor groot vee, een varkensloop, een (op paaltjes geplaatste) spieker, een schuur voor veld-vruchten en een bijenstal. Het gehele complex was omgeven door een heining
| |
| |
met een houten poort erin. Een dergelijke aanleg betekende al een stap vooruit vergeleken bij de toestand in de Germaanse tijd, toen het vee buiten bleef, de dorsplaats in de open lucht lag - zoals nu nog vaak in zuid- en oost-Europa - en de veldvruchten werden ingekuild naar Tacitus bericht in zijn Germania.
Het type van de Lex Salica is aangetroffen in een laat-Merovingisch-Karolingische nederzetting te Gladbach bij Neuwied aan de Rijn. De woonhuizen
29. Overgang van de konstruktie men nokbalkdragers op die met ankerbalkgebinten. Links: doorsnede van een boerderij bij Malmedy, midden en rechts voorbeelden uit Kalterherberg, Eifel
waren ruim 6 bij 7-10 m en bezaten enige vertrekken om een ingangshalletje met de deur in de lange gevel. Het schilddak rustte op twee nokbalkdragers midden in de plattegrond en de wanden bestonden uit vakwerk met een vulling van beleemde horden. De grote woningen waren omgeven door kleine verdiepte zadeldakhutten van 3 bij 4 m, terwijl tevens nog de paalgaten van spieker-onderbouwen werden aangetroffen. Opgravingen in Baden bij Freiburg en in Westfalen en Hannover (waar later het hallehuis alleenheerser werd) gaven voor de volgende periode hetzelfde beeld, dat blijkens oudheidkundig onderzoek in de Harz nog in de veertiende eeuw ongewijzigd was.
Hoewel in bedoelde middeleeuwse nederzettingen slechts de hutkommen zijn teruggevonden rondom de lege plekken, waar de gelijkvloerse woonhuizen moeten hebben gestaan, kan over de opzet hiervan misschien toch nog wel iets worden achterhaald. De boeren uit het midden-Rijngebied namelijk, die zich in de twaalfde eeuw in Zevenburgen vestigden temidden van volksgroepen met een geheel andere bouwkultuur, bezaten al woningen waarvan de sporenkap op ankerbalkgebinten rustte, die in de wand waren opgenomen. De rechthoekige ruimte van drie traveeën was verdeeld in een klein vertrek en een grote keuken met het open vuur en de ingang in de lange gevel; op de ankerbalken lag boven de kamer de zolder voor het gedorste graan. Een laat-zestiende-eeuws voorbeeld van dit type is kort geleden ontdekt tussen Dusseldorp en Ketwig, jongere eksemplaren komen nog in Hessen en het Westerwald voor, maar de bijbehorende vrijstaande stallen, die meer door het gebruik te lijden hebben, zijn steeds later van datum.
De overgang van de voorhistorische konstruktie met nokbalkdragers op die met ankerbalkgebinten kan worden nagegaan in het grensgebied van Ardennen en Eifel, waar het dwarshuis bij wijze van uitzondering in de breedte is uitge- | |
| |
groeid. In oude hoeven bij Malmedy worden de dwarsafscheidingen nog gevormd door een aantal nok- en gordingstutten met als enige onderlinge verbinding een paar latten evenwijdig aan de dakhelling. In het hoge veenland bij Monschau zijn de twee stijlen aan weerskanten van de nokbalkdrager al door een ankerbalk gekoppeld, terwijl bij een jonger type de middenstut is ingekort tot een door gebogen schoren gesteund nokstijltje op die ankerbalk. Bij de normale eenbeukige boerderijen, waarvan de gebintstijlen in de buitenwanden zijn opgenomen en dus verder van elkaar staan, rust het geschoorde nokstijltje niet op de ankerbalk, maar op een halfspant als tussenlid, omdat de sporen van het dak anders niet door een gording zouden kunnen worden opgevangen halverwege de helling. Dit is onder meer de gebruikelijke oplossing in zuid-Limburg.
De volgende stap in de ruimtelijke ontwikkeling was het samenvoegen van woon- en stalgebouwtjes, zoals nog in de omgeving van Keulen voorkomt. Hierna lag de aankoppeling van de dorskorenschuur voor de hand, met als gevolg, dat voor de onderdelen van deze trits de deuren in de lange gevel kwamen. Dit stadium is op het eind van de middeleeuwen bereikt.
De toestand in de middeleeuwen samenvattend kan generaliserend worden gezegd, dat het voorhistorische halletype in de kuststreken voortleefde in het Friese woonstalhuis en dat dit type meer in het binnenland weer opkwam, verder doordrong en omstreeks 1100 in het oosten uitgroeide tot een woonstaltashuis, waarvan de brede deel ook elders werd aanvaard. Het dwarshuis in het zuiden ontstond echter eerst laat in de middeleeuwen uit de samentrekking van woning en stal, waaraan vervolgens de tas werd toegevoegd. De plaats van de oorspronkelijke boerderijvormen in west-Zuid-Holland en Zeeland kan in dit verband nog niet duidelijk worden bepaald, hoewel men zich zou kunnen vooronderstellen, dat het oude kusttype in het eerste geval onder invloed van het middeleeuwse hallehuis en in het tweede door toedoen van het dwarshuis van karakter is veranderd. Aangezien de afbeeldingen op de middeleeuwse schilderingen en miniaturen slechts voor enkele details van betekenis zijn en de notariële protokollen en de kaarten eerst in het midden van de zestiende eeuw meer gegevens gaan bevatten, moet de oplossing van vele vraagstukken naast toevallige archiefvondsten worden verwacht van oudheidkundig bodemonderzoek waaraan hier te lande voor dit tijdvak nog zeer weinig is gedaan. Eerst dan zal men een duidelijker beeld kunnen verkrijgen, want juist in de zestiende eeuw zijn in vele streken grote veranderingen opgetreden. De emancipatie van de half horige boeren, die tevoren na het opzeggen van de pacht hun hoeve, die als roerend goed werd beschouwd en ook als zodanig was gekonstrueerd, moesten verplaatsen, heeft ook gevolgen gehad voor de boerderijbouw. De vraag naar zuivel, vlees en graan door de opkomende nijverheid en de vergroting van het landgebouwgebied door betere bemaling leidden tot bloei en verdere specia- | |
| |
lisatie van de bedrijven. Bij de bespreking van de ontwikkeling na het midden van de zestiende eeuw, de tijd waaruit nog boerderijen over zijn, dient de
onderverdeling in onrwikkelingsreeksen derhalve sterker te worden doorgevoerd.
1. DE FRIESE-HUISGROEP
Noordhollandse ontw.: gebroken horizontaal gestreept
Fries-Gron. ontw.: horizontaal gestreept Oldambtse type: diagonaal geruit
Amelands-Terschellinger ontw.: schuin gestreept
3. DE DWARSHUISGROEP
Zuid-Limburgse ontw.: recht geruit
Noord-Limburgs hoftype: vertikaal gestreept
Brabants-Noord-Limb, langgevelontw.: gebroken vertikaal gestreept
4. DE ZEEUWSE-SCHUURGROEP
gestippetd, het weidebedrijf (de v.m. Schouwse stolp) is als driehoek aangegeven
5. DE VLAAMSE-SCHUURGROEP
zwart
2. HALLEHUISGROEP
a. De gemengde bedrijven:
de middenlangsdeeltypen: vertikaal gestreept
de staldeeltypen: horizontaal gestreept (de stellingwerven) en gebroken horizontaal gestreept (Brabant-Noord-Limburg)
de dwarsdeeltypen:
Drents-Vollenhoofse ontw.: recht geruit
Stellingwerfse en Staphorstse ontw.: diagonaal geruit
Gooise type: schuin gestreept naar links onder
Overmase type, idem naar rechts onder
Maas- en Waaltypen: geblokt
b. De weidebedrijven:
de voerdeeltypen gekruist
degrondtastypen: zwart
de voergangtypen: gestippeld
|
|