water te beschermen. De duidelijkste plattegronden kwamen echter te voorschijn in de vijfde en vierde laag van bovenaf gerekend; de eerste twee nederzettingen op de terp. De rechthoekige ruimten werden door twee rijen ingegraven (ronde of gekloofde eiken) stijlen in drie beuken verdeeld en overdekt door een flauw hellend (rieten of zoden) schilddak, dat aan de voet op een muurplaat rustte. Deze werd gedragen door een aantal paaltjes, soms met schoren tegen zijdelingse druk. Langs of tussen die (veelal berken of dennen) paaltjes liep een vlechtwerkwand, die vermoedelijk deels tot ‘bekisting’ diende van een lagere aarden wal. De staltoegang lag in de kopgevel van het bedrijfsgedeelte en leidde via de middenbeuk naar de al dan niet afgescheiden woonruimte met het open vuur. Vaak werden ook in de zijgevels een of meer deuren gevonden.
In de zijbeuken van de dubbelrijige stal stonden de koeien met de kop naar de wand, twee aan twee tussen dwarsschotten van vlechtwerk, die korrespondeerden met de dakstijlen. De dieren werden paarsgewijs vastgebonden aan paaltjes in het midden voor de buitenwand van de open boksen en stonden met de achterpoten op een plank als begrenzing van de mestgoot, die de vorm had van een strook vlechtwerk. Van de grootste hoeve uit de vierde laag - te dateren omstreeks het begin van de jaartelling - kon helaas slechts een gedeelte worden opgegraven, maar zelfs deze rest was nog ruim 25 m lang (bij 6,75m-7,45 m breed) en bevatte veertien boksen, zodat alleen hierin reeds 56 koeien konden worden opgesteld. Het is niet onmogelijk, dat een dergelijk gebouw tot een koöperatief (familie) bedrijf behoorde, zoals dat ook in Denemarken gedurende de ijzertijd voorkwam, blijkens de zeer lange of steeds weer verlengde boerderijen.
Afgezien van Drente zijn dezelfde woonstalhuizen aan de Eems- en Wezermond en buiten het ‘Friese’ gebied in Sleeswijk-Holstein opgegraven, waaruit volgt, dat dit type gemeengoed was van velerlei stammen. Het hallebeginsel zelf was nog meer verbreid in noordwest-Europa. In het kustgebied tussen Rijn en Elbe, in Jutland, in delen van west-Skandinavië en op de Oostzeeëilanden voerde het volledig de boventoon, elders werd het tussen sterk afwijkende vormen toegepast. Van een eenheidstype was echter geen sprake; woningen wisselden af met woonstalhuizen en ook bij deze groepen traden weer verschillen op, al mag men aannemen, dat geen van alle een tas voor ongedorst koren binnenshuis bezat. Hoewel de beschreven stalinrichting niet overal kon worden nagegaan, is het zeer waarschijnlijk, dat deze sterk verbreid was in het halle-huisgebied langs de Noordzee en in Skandinavië. De oude na-middeleeuwse boerderijen toch uit west-Vlaanderen, Zeeland, Noord-Holland, Friesland, Denemarken, Noorwegen en Zweden bezitten alle een stal met open boksen. Zelfs op Groenland hebben de Wikingen dit beginsel ingevoerd en in Finland tot de Laplandse en Karelische grenzen toe heeft het opgang gemaakt.
Zoals gezegd zijn ook op de Drentse zandgrond vele sporen gevonden van