| |
| |
| |
De ontwikkeling van de boerderijvormen in Nederland door R.C. Hekker
| |
| |
Hoofdstuk I Inleiding
Aangezien de architektuurstijlen slechts een zeer geringe invloed hebben uitgeoefend op het uiterlijk van de boerderijen, is het begrijpelijk, dat voor een bespreking van deze soort gebouwen tot dusver geen plaats in kunsthistorisch verband werd ingeruimd. Indien men evenwel de geschiedenis van de bouwkunst mede wil zien als een ontwikkeling van de ruimtelijke vormgeving bij alle kategorieën, mogen ook de boerderijen, die toch het architektonisch karakter van het platteland bepalen, niet buiten beschouwing blijven. Bij de behandeling van dit onderwerp dient men dan echter nieuwe maatstaven aan te leggen, want hoofdvorm noch gevelkompositie kunnen meer uitgangspunten zijn.
Ten einde nu duidelijk te maken op welke wijze het wezen dier dokumenten van landelijke kultuur kan worden benaderd en hoe men de kenmerken voor de ontwikkeling zou kunnen vaststellen, volgt allereerst een kritisch overzicht van het boerderijonderzoek in ons land. Aldus zal geleidelijk een klaarder beeld van het vraagstuk ontstaan en van het voor en tegen der gevolgde methoden. Wanneer men in dit verband de schaarse mededelingen van klassieke schrijvers, de povere archivalia en rechtsbronnen, de oude verhandelingen over modelhoeven, de schetsen van kunstenaars en de opmerkingen van vroegere reizigers verwaarloost, mag de eerste wetenschappelijke belangstelling voor de boerderij worden geplaatst in de jaren rond 1800. Toen namelijk onder invloed van de Verlichting de landbouw als onderwerp van studie aan de orde kwam, kon men ook het bedrijfsgebouw niet ter zijde laten. Het was J. Goldberg, Agent der Nationale Oeconomie van de Bataafse Republiek, die met zijn Directeur-Generaal - de later zo bekende Jan Kops - een algemeen onderzoek instelde naar de stand van zaken op agrarisch gebied. Enerzijds geschiedde dit door een persoonlijk bezoek in 1800 aan alle toenmalige gewesten, anderzijds door middel van een uitvoerige vragenlijst, waarin de boerderijen en hun onderdelen niet vergeten waren. En al zijn de uitkomsten van deze enquête eerst veel later en dan nog maar ten dele bekend gemaakt, de op het nieuwe onderwerp gevestigde aandacht verflauwde hierna niet.
In het Magazijn vani Vaderlandsche Landbouw verscheen reeds in 1807 een uitgebreide beschrijving van een ‘Vee-Boereplaats in Vriesland’ en voor het in 1808 opgerichte Kabinet van Landbouwkundige Werktuigen en Gercedschap- | |
| |
pen liet Kops blijkens zijn katalogus een vijfendertig opmetingen van boerderijen en andere landelijke bouwsels vervaardigen. De geschriften, waarin deze stof ter sprake kwam, namen nu geleidelijk in aantal toe, maar het doel bleef nog steeds een beschrijving van de eigentijdse toestand en op zijn hoogst een afwegen van de voor- en nadelen van een bepaald bedrijfsgebouw. Slechts een enkele maal verdiepte men zich in het verleden en vroeg zich als H. Dijkema in zijn agrarische geschiedenis van Groningen van 1851 of als het Genootschap te Onderdendam (Gron.) in zijn prijsvraag van 1856 af hoe de boerderijen er vroeger zouden hebben uitgezien. En dit gold nog een beperkt gebied. Pas architekt C.H. Peters waagde zich in 1872 aan een overzicht van het gehele land en maakte een globale indeling in provinciale typen met als voorbeelden weliswaar veelal modern gedetailleerde, maar dan toch merendeels traditioneel opgezette hoeven. Deze landbouwkundige periode werd in 1874 bekroond door Sloet en Van Iterson's bibliografie - na Starings lijst uit 1851 de tweede op dit gebied - waarmede echter niet gezegd wil zijn, dat de agronomen zich voortaan afzijdig hielden van de studie der bedrijfsgebouwen, maar wel dat een andere wijze van benadering op de voorgrond zou treden.
De nieuwe richting in het onderzoek was de volkskundige, die uiteraard sterk onder invloed geraakte van de sinds Herder heersende romantische opvatting als zou er verband bestaan tussen de boerderijvormen en de afstamming en tongval van de bewoners. Te onzent maakte J.H. Gallee, de Utrechtse hoogleraar in de Germanistiek, dit denkbeeld algemeen bekend. Sinds het eind van de vorige eeuw trok hij schetsend en fotograferend door het platteland, hield lezingen, schreef artikelen en legde ten slotte de uitkomsten van zijn onderzoek neer in een groot werk over het boerenhuis in Nederland en zijn bewoners, waarvan hij in 1907, kort voor zijn overlijden, de atlas nog zag verschijnen. Het jaar daarop kwam het tekstdeel uit, dat naast Gallee's beschouwingen over boerderijtypen en klederdrachten van andere hand nog studies over de dialekten, de antropologische samenstelling van het Nederlandse volk en zelfs over de rundvcerassen bevat. De bedoeling was onmiskenbaar; bij vergelijking van de in kaart gebrachte verschijnselen, zou de verspreiding van de Germaanse stammen in ons land aan de dag moeten treden.
In dezelfde tijd ontstond een andere romantische richting, die uitgaande van architckten de aandacht vestigde op de karakteristieke ‘streekeigen’ vormgeving. H. van der Kloot Meyburg publiceerde als eerste in 1908 zijn tachtig schetsen van oude boerenhuizen, terwijl zijn vakgenoten J. Verheul, S.J. Bouma en Jan Jans in latere jaren achtereenvolgens de schoonheid van de Zuidholiandse, Groninger en Twentse landelijke bouwkunst vastlegden.
Is deze stroming, waarvan vele aanhangers de traditionele boerenarchitektuur als punt van uitgang voor de nieuwbouw willen zien, nog onverzwakt, de romantische volkskundige opvattingen sterven echter langzaam uit. De stoot
| |
| |
hiertoe gaf K. Uilkema, boerenzoon uit Goutum en landbouwonderwijzer te Leeuwarden, die door afkomst en beroep het agrarisch bedrijfsgebouw op een andere wijze bezag dan de taalgeleerde Gallee. Omstreeks 1910 begon hij zijn onderzoek naar de ontwikkeling van de Friese boerderij en kwam op grond van de resten der voorgangers van de door Gallee als oertype beschouwde nieuwere vormen tot een geheel afwijkende geschiedenis. De bewijzen voor zijn stellingen vond hij tevens in de afbeeldingen op oude landmeterskaarten, de oorzaken voor de evolutie in de veranderingen van het bedrijf. Zijn denkbeelden beschreef hij in 1916 in een uitgave over het Friese boerenhuis en zijn ontwikkeling, die met rijkssteun door het Fries Genootschap werd gepubliceerd. Hierdoor was de belangstelling in bredere kring gewekt en de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden stelde in 1919 een ‘Commissie tot onderzoek naar het Boerenhuis in Nederland’ in, die het speurwerk aan Uilkema opdroeg. In 1920 maakte deze hiermede een aanvang, verkende tot 1932 het gehele land en bracht de eerste vier jaar in de Handelingen van de Maatschappij een - overigens niet zeer duidelijk - verslag uit van zijn bevindingen.
In de loop van 1932 en 1933 evenwel ontstonden tussen de Commissie en Uilkema meningsverschillen, die er ten slotte toe leidden, dat laatstgenoemde verdere medewerking weigerde. Ondanks de verkregen aanzienlijke subsidies heeft hij de gemaakte opmetingen, foto's en aantekeningen nimmer afgestaan. Slechts de uitkomsten van zijn onderzoek in delen van Noord-Holland en Brabant en in Limburg gaf hij in 1933 in het licht, zij het in gestencilde vorm en voor zeer beperkte kring, zodat ze nagenoeg onopgemerkt bleven. Mag deze zwanezang een waardevolle bijdrage worden genoemd, het is de vraag of de bewerking van de overige stof - met voorbijzien van de dokumentatie - wel een helder beeld van de ontwikkeling zou hebben opgeleverd. In zijn inleiding tot bedoelde uitgave legt Uilkema immers verband tussen de vermeende voorgangers van huistypen, die weinig of niets met elkaar te maken hebben.
Zoals hij Gallee bestreed op grond van diens romantische uitgangspunt en miskenning van de eeuwenlange vormveranderingen, zo werd hijzelf op zijn beurt aangevallen, omdat hij op bouwkundig, historisch en filologisch gebied te weinig inzicht bezat en niet zelden te ver gaande gevolgtrekkingen maakte naar aanleiding van toevallige vondsten of slechts half doorvorste ontwikkelingen. Men scheen nu algemeen te gevoelen, dat de tijd voor een grondige behandeling van het gehele land nog niet rijp was, en beperkte zich mitsdien tot bepaalde streken of tot het verzamelen van bouwstoffen op neventerreinen. Zo ving archivaris O. Postma in 1929 aan met de bewerking van boerderijgegevens uit de notariële protokollen en weesboeken van Friesland en kon zodoende enige misvattingen van Uilkema rechtzetten, terwijl de archeoloog A.E. van Giffen in de verslagen van zijn terpopgravingen sinds 1917 de voorgeschiedenis van het zgn. Friese type belichtte. Te zelfder tijd werden van filologische zijde
| |
| |
bouwstenen aangedragen. Weliswaar hadden Gallee en zijn leerlingen reeds termen van boerderijonderdelen in het noorden en oosten verzameld en waren de dialektkenncr J. van Ginneken en de volkskundige J. Schrijnen in 1914 begonnen met een systematisch onderzoek mede op dit gebied in Brabant en Limburg, van een voor de boerderijgeschiedenis bruikbare publikatie kwam het vooralsnog niet. Dit viel des te meer te betreuren, daar laatstgenoemde deskundigen voor het eerst de aardrijkskundige verspreiding van een bepaald voorwerp of huisonderdeel met bijbehorende streekbenaming in kaart hadden willen brengen. Pas in 1937 heeft W. Roukens in zijn proefschrift een gedeelte van deze stof in bedoelde geest bewerkt. In hetzelfde jaar maakte de Dialekten-Kommissie - thans Bureau Volkseigen - van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen een begin met het rondzenden van afzonderlijke vragenlijsten over onderwerpen betreffende de boerderij om de antwoorden op bovenaangeduide wijze in een volkskunde-atlas re verwerken.
Kort voor de tweede wereldoorlog was de stand van zaken aldus. De verouderde romantische opvattingen van Gallee, die de laatste ontwikkelhigsvormen voor relikten uit de voorgeschiedenis aanzag, bleven in populaire-bijdragen gehandhaafd; zij het dat men voor de Friese evolutie meestal Uilkema's theorie volgde. De uit Gallee's school voortgekomen kultuurhistorisch-volkskundige groep, die het leven in een plattelandsgemeenschap van beperkte omvang bestudeert en de boerderij dus vooral als stoffelijk hulsel van de plaatselijke levensstijl behandelt, verloor niet aan betekenis, al kan eenzijdigheid niet worden ontkend. Een goed voorbeeld van een bijdrage in deze zin leverde C.C.W.J. Hijszeler, die in 1940 promoveerde op de boerenvoortvaring in de Oude Landschap.
Ging het in deze groep - in verband waarmede ook het streven van het in 1913 opgerichte Openluchtmuseum mag worden gezien - vooral om de geest van het inwendige, de architekten-boerderijminnaars zetten hun beschouwingen over de karakteristiek van het uitwendige voort. Meestal bepaalden dezen zich tot een waarderende beschrijving zonder meer, slechts in een enkel geval werd door hen ingegaan op konstruktie en hoofdvorm, zoals de Vlaamse architekt Cl. V. Trefois in 1937 deed in zijn opstel voor het verzamelwerk Volk van Nederland. Eensdeels knoopte hij dus aan bij de in de Skandinaafse en Duitssprekende landen zo bloeiende konstruktieve richting - aldaar begrijpelijk door de houtbouw -, anderdeels bij de in Frankrijk en midden-Europa populaire kultuurgeografische school, die de nadruk legt op de verspreiding van de huistypen naar hoofdvorm en ligging van de onderdelen. Kan de werkwijze van de eerste groep - ten minste voor een streek van beperkte omvang - tot belangrijke resultaten leiden, die van de tweede draagt het gevaar in zich, dat in een zeer uitgestrekt gebied verband wordt gezocht tussen overeenkomstige verschijnselen, die weinig of niets met kulturele invloeden uitstaande hebben.
| |
| |
Van meer betekenis bleken de landbouwhistorische opvattingen sinds Uilkema en de jonge oudheidkundige, geschiedkundige en filologisch-volkskundige richtingen al was de oogst voorlopig niet groot. Afzonderlijke vermelding verdient nog de zeer uitgebreide foto-dokumentatie, die de landbouw-architekt H.J. van Houten tussen 1900 en 1950 samenstelde en die thans in het Openluchtmuseum berust.
Onder deze omstandigheden viel het optreden van S.J. van der Molen, een Fries journalist-volkskundige, die zich op breder terrein bewoog dan zijn voorgangers. Terecht zag hij in, dat men bij het boerderijonderzoek de steun van genoemde hulpwetenschappen niet kan ontberen om tot verklaring van bepaalde verschijnselen te geraken. Voor zijn sinds 1938 verschenen studies over de boerenhuizen in de drie noordelijke provincies deed hij dan ook niet alleen zijn voordeel met de bruikbare literatuur op dit stuk, maar stelde zich eveneens op de hoogte van de vroegere toestand aan de hand van gegevens in oude landbouwkundige streekbeschrijvingen, op landmeterskaarten, in gerechtelijke archieven en in verslagen betreffende oudheidkundig bodemonderzoek. Het zelf opmeten en het naspeuren van bedrijfsgewoonten en oude benamingen kwam uiteraard in de eerste plaats aan bod.
Hoewel Van der Molen het vraagstuk van vele kanten aanvatte en zich zelden liet verleiden tot het maken van overhaaste gevolgtrekkingen voor de nieuwere tijd, schoot hij wel eens tekort op het punt van de bouwkundige visie en verloor soms de vereiste voorzichtigheid uit het oog bij het leggen van verband tussen voorhistorische en na-middeleeuwse vormen. Laatdunkende kritiek hierop uitoefenen ware echter onbillijk, want zelfs een veelzijdige onderzoeker kan niet van alle markten thuis zijn.
Inmiddels was de oorlog over ons land gekomen met als gevolg, dat men zich enerzijds door het isolement meer ging bezinnen op eigen aard en kultuur en dat men zich anderzijds de heemkunde bijkans zag opgedrongen door de toenmalige politiek. Reeds in 1940 werd de vijftiende Monumentendag geheel gewijd aan de landelijke bouwkunst, terwijl de nieuwe ‘volkse’ bladen gretig bijdragen opnamen over het boerenhuis. Doorgaans waren deze evenwel niet van enige betekenis; slechts enkele - later nader te noemen - verschijnselen werden grondiger beschouwd.
Na de bevrijding taande de belangstelling wederom; de volkskunde raakte min of meer in diskrediet, het in 1943 aangevangen opmetingswerk van het Nederlandse Openluchtmuseum stagneerde en al vatte het Bureau Wederopbouw Boerderijen in Zwolle een dokumentatie op en schonk het Rijksbureau voor de Monumentenzorg meer aandacht aan de plattelandsarchitektuur, buiten Friesland zette nog maar een enkeling het eigenlijke onderzoek voort. Als winst werden hierbij de konstruktie en de staldetails beter bezien en enige onbekende ontwikkelingen nagegaan. Een ander lichtpunt vormt het Nederlands Agrono- | |
| |
misch-Historisch Instituut te Groningen, dat in 1950 is opgericht om de wetenschappelijke beoefening van de landbouwgeschiedenis te bevorderen. In het jaarboek van deze instelling, Historia Agriculturae, wordt naast een bibliografie steeds een bronnenpublikatie afgedrukt. Voorts mag ook het internationale kontakt sinds 1952 op de jaarlijkse kongressen van de Arbeitskreis für deutsche Hausforschung niet onvermeld blijven, want door aldaar mogelijke gedachtenwisselingen met studiegenoten uit noord-, west- en midden-Europa wordt het gezichtsveld verruimd. Tenslotte zij nog gewezen op een begin 1957 genomen initiatief om de samenwerking te bevorderen tussen de organisaties, die zich met de studie en de bescherming van historische boerderijen (zullen) bezig houden.
Uit het bovenstaande overzicht van de moeizame voortgang van het boerderij-onderzoek moge duidelijk zijn geworden, dat dit vraagstuk op verschillende manieren kan worden benaderd, maar dat men de oplossing alleen door samenwerking kan bereiken. Indien hieronder toch een poging tot een globale ontwikkelingsgeschiedenis wordt ondernomen, moet de uitkomst wel onvolkomen zijn. Enerzijds is immers nog slechts een deel van hen overgebleven bestand bekend, anderzijds zijn de opgravingsresultaten nog niet van dien aard, dat een klaar beeld van de voorhistorische laat staan van de middeleeuwse hoeven tevoorschijn kwam. Derhalve zal nu eens generaliserend moeten worden gesproken dan weer veronderstellenderwijs.
Bij de opzet van de ontwikkelingsgeschiedenis is uitgegaan van de veranderingen in de ruimtelijke vormgeving als gevolg van de wensen omtrent de wijze van wonen en werken, want zo ooit dan is hier sprake van een dienende kunst. Als vaste lijn in de ontwikkeling mag men het algemene streven beschouwen naar vereniging - later soms weer splitsing - van de drie hoofdonderdelen van de boerderij: woon-, stal- en tasruimte. Dit streven heeft al naar de eisen van het bedrijf en de plaatselijke mogelijkheden of soms nog gewoonten tot het midden van de vorige eeuw een groot aantal ruimtelijke en dus ook konstruktieve oplossingen voortgebracht, die men later de traditionele streektypen is gaan noemen. Bij deze veelheid van verschijningsvormen vallen echter enige evolutiereeksen op, die men reeds in de middeleeuwen kan onderbrengen in drie hoofdgroepen, die der Friese, halle- en dwarshuizen. De eerste groep is nog aangeduid met een deels historisch-geografische, deels taalkundige term, want het in Duitsland gebezigde begrip Gulfhaus (gol(f)-grondtas) slaat slechts op een bepaald stadium. Voor de laatste twee groepen - vroeger Saksisch en Frankisch genoemd - zijn de benamingen halle- en dwarshuizen gekozen om de onderscheiden ruimtelijke beginselen weer te geven. De na de middeleeuwen optredende Zeeuwse- en Vlaamse-schuurgroepen zijn weliswaar uit de vorige
| |
| |
voortgekomen, maar hebben door een bizondere ontwikkeling een eigen karakter verkregen.
Een overzichtelijke bewerking van de stof vereist derhalve een vertikale indeling naar de hoofdgroepen door de eeuwen heen en een horizontale, waarbij de fazen in het samengroeien en later soms weer uiteen vallen van de bedrijfsonderdelen per groep architektonische tijdvakken betekenen. Het aksent valt zodoende op de technische en estetische kant; de volkskundige en terminologische aspekten zullen alleen dan ter sprake kunnen komen, wanneer ze voor beter begrip van het onderwerp onmisbaar worden geacht.
|
|