Duizend jaar bouwen in Nederland
(1947-1948)–S.J. Fockema Andreae, R.C. Hekker, E.H. ter Kuile– Auteursrecht onbekend
[pagina 184]
| |
Hoofdstuk VIII Het einde van de Klassicistische traditieI. Tussen Ancien Régime en Restauratie.Het einde van het Ancien Régime dat in ons land met de omwenteling van 1795 zijn beslag kreeg, betekende in het staatkundige een breuk met eeuwenoude tradities. Op sociaal gebied vangt dan ook een tijdperk aan van een andere signatuur, al is daar veel minder sprake van een plotseling doorbreken van gevestigde toestanden. Wat de kunst en in het bijzonder de bouwkunst aangaat, valt helemaal geen breuk met het recente verleden te konstateren. Wel is er voorlopig een soort vacuum, maar zodra men weer een bouwkunstige aktiviteit van enige betekenis bespeurt, blijkt het dat die de richting voortzet welke al onder het Ancien Régime was ingeslagen. In de laatste decennniën van het bestaan van de Oude Republiek had men de gang van zaken in de centra van het Europese kunstleven uit de verte gevolgd, wat traag en zonder veel enthousiasme. Het gebouw van Felix Meritis in Amsterdam en het Paviljoen bij Haarlem waren eigenlijk de enige bouwwerken die als volwaardige representanten van de hoge internationale stijl dier dagen konden geiden. De revolutie van 1795 had de Franse politieke en maatschappelijke denkbeelden hier doen zegevieren, maar de kunstontwikkeling kreeg daarmee geen nieuwe impulsen. De welvaart die al met de Vierde Engelse Oorlog een onherstelbare knak had gekregen, daalde na 1795 tot een allerbedenkelljkst peil. De bevolkingsklassen die tot dusverre aan de kunstenaars opdrachten hadden kunnen geven waren van hun oude machtsposities beroofd en ekonomisch teruggezet. De overheid en de kerken, ook de nu geëmancipeerde Rooms-Katholieke Kerk, waren buiten staat middelen te vinden om enige bouwkunstige aktiviteit te ontplooien. Tussen 1795 en de eerste jaren van het bewind van koning Willem I, gedurende een jaar of twintig dus, is er geen bouwwerk van belang tot stand gekomen. Toch had Lodewijk Napoleon toen hij hier zijn monarchie vestigde wel degelijk de ambitie gehad de kunst en ook de bouwkunst te bevorderen. Eigenaardig genoeg komt van dat streven heel weinig tot uiting in het enige nieuwe | |
[pagina 185]
| |
paleis dat hij tot stand bracht. Overhaast liet hij in 1807 een residentie voor zich en zijn hof te Utrecht formeren op de hoek van Drift en Wittevrbuwenstraat, gedeeltelijk bestaande uit bestaande huizen die werden verbouwd, anderdeels nieuw opgetrokkenGa naar voetnoot1. Verbazingwekkend is de architektonische onbenulligheid van dit gedeeltelijk nog bestaande komplex, waarin nu de Universiteitsbibliotheek is gevestigd. Van de inwendige uitmonstering die destijds de Utrechtenaren zeer kostelijk en bewonderenswaardig voorkwam, kunnen wij ons geen goede voorstelling meer maken. Ontwerpen van een monumentaal karakter werden gelijk hiervoor al is vermeld gemaakt voor de Leidse Universiteit die het predikaat ‘Koninklijk’ had gekregen. De onmiddellijke aanleiding daartoe was de ontploffing van het kruitschip in het Rapenburg in januari 1807, die een heel stadsdeel in puin had gelegd. Het open gekomen terrein aan de zuidzijde van het Rapenburg werd bestemd voor het oprichten van een Universiteitspaleis. Wij kennen een ontwerp daarvoor van de Amsterdamse stadsarchitekt Abraham van der HartGa naar voetnoot2 (afb. 155). Het vertoont een uitwendig blokachtig gebouw met aan de achterzijde een uitgebouwde apsis van het groot-auditorium en aan de voorzijde een zuilenportiek met fronton. De gevels waren geheel vlak gehouden. Naar vaderlandse traditie zou het geheel met zichtbare kappen worden gedekt. Twee gebogen lage galerijen met afwisselend lateien en bogen die herinneren aan Palladio's Basilica te Vicenza flankeren het dorre blok op Van der Harts ontwerp. Het blok bevatte een ruim binnenplein langs hetwelk de gangen waren gelegd op een wijze die doet denken aan het voormalige stadhuis van Amsterdam. Het plan van Van der Hart werd in 1809 enigszins herzien met medewerking van Johan Westenhout, die we al vermeldden als de architekt van het Brielse stadhuis en van J.F. Thibault, opperhofarchitekt. Resultaat was dat het blok op de hoeken grote pilasters kreeg, dat de balustrade om het dak verviel, en dat de galerijen ongebroken kolonnaden met vlakke entablementen zouden tonen. Dat Thibault, die de koning uit Parijs had meegebracht werkelijk deel heeft gehad aan deze herziening is niet aan te nemen: er is geen woord Frans bij. Hoe traditioneel Hollands het Universiteitsplan was kan men zich het best duidelijk maken door een vergelijking met de afbeeldingen van de houten maar desniettemin zeer monumentaal opgevatte Schouwburg op het Leidseplein te Amsterdam, die in 1773-'74 naar ontwerp van J.E. de Witte was opgetrokken: dezelfde blokvorm met hetzelfde dak en dezelfde hoekpilasters, alleen een gesloten middenpartij inplaats van de open porticus (afb. 144). Het waren dan ook in het begin van de 19de eeuw dezelfde mannen als in de laatste jaren van de Republiek die deze en dergelijke ontwerpen leverden en zij schijnen | |
[pagina 186]
| |
zich na 1795 niet te hebben kunnen, heroriënteren op wat in Frankrijk of elders aan de orde was. Het stadhuis van Groningen, dat al eerder is genoemd en in 1810 tenslotte voltooid alsmede het aanzienlijke huis Nieuwe Gracht 7 te Haarlem (het huis van Barnaart), in 1804-1807 door Van der Hart gebouwdGa naar voetnoot1, zijn andere bewijzen voor het traditionalisme dat zelfs voortdurend herinneringen wekt aan het 17de-eeuwse klassicisme (afb. 142). De plannen voor de Leidse Universiteit kwamen nooit tot uitvoering evenmin als die voor een Paleis voor Wetenschappen en Kunsten dat men in 1808 en 1809 dacht te stichten op de plaats van het Diakonie-Oude-Mannen- en -Vrouwenhuis aan de Amstel te Amsterdam. Het door Ozinga gepubliceerde ontwerp, waarschijnlijk al weer van Van der Hart, is naar de geest ten zeerste verwant aan de ontwerpen voor de Universiteit van Leiden. Een vooruitgang daartegenover was dat de vensters van de tweede verdieping niet van gelijk model waren als die van de eerste. Nog eens, wat wij weten van hetgeen er in ons land een tijde van de Bataafse Republiek en Lodewijk Napoleon werd gebouwd of althans ontworpen wijst op een doorborduren op het oude stramien waarbij niets van het soms overspannen monumentale gevoel, van de heroïek en de geraffineerde kontrasten doordrong, die de merkwaardige scheppingen en projekten van het Franse klassicisme der meesters als Ledoux en Boullé kenmerkten. Bij afwezigheid van aanzienlijke bouwwerken mag als staal van de bouwtrant in Nederland, gelijk hiervoor ook al is geschied, de Hervormde Kerk te Ootmarsurn van 1810 worden genoemd met haar zandstenen pilastergevel, die de sfeer van de late 18de eeuw nog niet verloren heeft. | |
II. Korrekt klassicisme onder de eerste twee Oranje-Koningen.De opleving van de bouwkunst die men van onze Napoleontische monarchie had kunnen verwachten kwam tenslotte onder de eerste vorst van de Oranjemonarchie. Het valt niet te ontkennen, dat toen vruchten werden geoogst van hetgeen door Lodewijk-Napoleon was gezaaid. Onder de voornaamste architekten die na 1815 naar voren komen behoren Jan de Greef, 1784-1835, Zeger Reyers, 1790-1857, en Jan David Zocher Jr., 1790-1870, de laatste vooral bekend als tuinarchitekt, die indertijd allen tot kwekelingen van koning Lodewijk Napoleon waren aangesteld en daardoor de gelegenheid hadden gehad de bouwkunst in Frankrijk en Italië te bestuderenGa naar voetnoot2. Zij waren juist klaar om de | |
[pagina 187]
| |
leiding op zich te nemen van de bouwbedrijvigheid die de monarchie van Willem I ging ontwikkelen. De koning ging daarbij zelf metterdaad voor door onmiddellijk te beginnen met een omvangrijke verbouwing en vergroting van het Oude Hof aan het Noordeinde in Den Haag. De man die in 1814 de opdracht kreeg om plannen te maken voor het Paleis in het Noordeinde was Bartholomeus Ziesenis, die al onder Lodewijk Napoleon als architect van de koninklijke paleizen was opgetreden. Het schijnt dat de plannen, zeker die voor het uitwendige, al vastlagen toen Ziesenis in 1816 wegens moeilijkheden over de hoge kosten terzijde werd geschoven en vervangen door Jan de Greef. Deze voltooide het Haagse paleis in 1822Ga naar voetnoot1. De voorzijde van het paleis aan het Noordeinde werd gemoderniseerd op een wijze die het oorspronkelijke werk van Van Campen in hoofdzaak intakt liet. Een verminking was de verhoging van het middendeel. Dat de zandstenen gevels helemaal witgeverfd werden lag niet alleen in de lijn van de tijd (Lodewijk Napoleon had Het Loo ook uitwendig volledig laten pleisteren en witten), maar was ook een noodzaak om goedkoop prutswerk als boogstellingen van hout te bemantelen. De tuinzijde van het paleis is geheel nieuw opgetrokken naar Ziesenis' ontwerpen, ook zo goedkoop mogelijk met gevels van gepleisterde baksteen en kroonlijsten van hout, en alles van de uiterste strakheid: alleen de vooruitspringende middenpartij is van vier Jonische pilasters voorzien. Eigenaardig is dat de kroonlijst met het gekanneleerde fries nogal afwijkt van de echt-klassieke entablementen. Dit herinnert er wellicht aan dat Ziesenis (1762-1820) geen Italiaanse scholing heeft gehad: hij behoorde tenslotte tot een oudere generatie dan de pensionnaires van Lodewijk Napoleon. Door de afmetingen en de redelijke verhoudingen maakt de tuinzijde van het paleis ondanks alle dorheid en kilheid wel enige indruk, maar een verheffend stuk architektuur is het niet. Van het inwendige kan men geen enthousiaster getuigenis geven: stucarchitektuur van een vrij burgerlijke soort, nergens treffende verhoudingen van de ruimten of van de bouwkundige elementen, zeer grove detaillering. Een uitzondering maakt alleen de balzaal (afb. 156) met de dekoratie in strenge ‘style-restauration’, uitgevoerd in glanzend marmerstuc. Ongetwijfeld danken wij dit stuk interieurkunst aan De Greef. Helaas is het gewelfde plafond na een brand in 1952 in sterk afwijkende vormen hersteld. Ook de balzaal in het voormalige paleis aan de Kneuterdijk, oorspronkelijk het huis-Van Wassenaer, is het werk van De Greef: twee rijen Jonische zuilen dragen, het gewelfde kassettenplafond in de middenruimte en de vlakke plafonds van de zijruimte, alles koel wit dit keer en bij alle koelte van goede werking (afb. 157). Dat De Greef een man was van een zeker talent getuigt zijn ontwerp voor | |
[pagina 188]
| |
een stalgebouw bij het paleis-Noordeinde (1819) dat Slothouwer afbeeldt: hier bespeurt men nog enige ‘Doristische’ pittigheid. De Greef was het ook die met Reyers het oude stadhouderlijke jachtslot Soestdijk te verbouwen kreeg tot een min of meer Palladiaanse villa met wijde kolonnadenvleugels die aan weerszijden naar voren buigen. Ook hier werd alles witgepleisterd. Soms krijgt men wel eens de indruk dat in deze periode alles werd gepleisterd wat men niet bij machte was in natuursteen uit te voeren, maar dat is bepaald onjuist. Het massale paleis dat Adriaan Noordendorp in 1827-'30 aan de Korte Voorhout voor Prins Frederik bouwde, en dat in 1945, toen het als Paleis van Justitie diende, werd verwoest, was geheel in baksteen uitgevoerd behoudens de krachtig geprofileerde lijstwerken van hardsteen, en ook bij de verbouwing van het Aalmoezeniersweeshuis op de Prinsengracht te Amsterdam, 1827-'34 door Jan de Greef durfde men de baksteen te tonen, zij het ook met toepassing van zandsteen voor het apparaat der pilasterorden (fig. 23). Het is bijzonder belangwekkend de metamorfose te zien van het statige gebouw dat het 17de-eeuws Hollandse Klassicisme vertegenwoordigde in een zeer massaal stuk 19de-eeuws KlassicismeGa naar voetnoot1. De wijze waarop De Greef deze metamorfose bewerkstelligde, bewijst alweer zijn onmiskenbaar talent. Met dit Amsterdamse Paleis van Justitie is de lamlendige periode van Van der Hart, Westenhout en Ziesenis op hun oude dag overwonnen. Een sympatiek stuk baksteenarchitektuur uit deze tijd is voorts het paleisachtig brede huis Lange Noordscraat 39 te Middelburg dat uit 1825 dagtekent (afb. 158). Moge dan wel eens een enkel voornaam gebouw in de tijd van onze eerste twee Oranje-koningen de onbeklede baksteen tonen, in het algemeen was voor representatieve opdrachten een neo-Grec-stijl in zwang die bijna tot pleisteren verplichtte indien men geen algehele bekleding met natuursteen vermocht te bekostigen. Na 1820 is voor zulke representatieve opdrachten bovendien een zuilenportiek vrijwel onontbeerlijk, en het is dan ook niet heel moeilijk voor de jaren 1820-1850 een hele reeks van die tempelfronten op te sommen. Zulk een serie kan beginnen met de St. Willebrorduskerk in de Assendelftstraat in Den Haag door Adrianus Tollus, dagtekenend van 1821. Adriaan Noordendorp bouwde in 1826 het aardige nog steeds bestaande Paviljoen te Scheveningen met zijn zuilenportiek aan de landzijde in opdracht van Willem I. Zeger Reyers bouwde kort daarna aan het Rijswijkse Plein in Den Haag, het in 1945 verwoeste accijnshuis in de gedaante van een prostyle Dorische tempel en in 1839 de Haagse Tekenakademie mee haar Jonische tempelfront, gesloopt in 1933. Het was intussen niet alleen Den Haag waar het tempelfront-klassicisme hoogtij vierde. Rotterdam kreeg in 1827 zijn nieuwe stadhuis dat P. Adams had | |
[pagina 189]
| |
ontworpen met hoge zuilenportiek en een door zuilen gedragen koepeltje daarboven (afb. 159). Dezelfde Adams maakte de plannen voor het Utrechtse stadhuis van 1828, dat bij wijze van uitzondering geheel van een bekleding met zandsteen werd voorzien (afb. 162). Het is al meer opgemerkt dat de voorgevel van het stadhuis van Utrecht niet uitmunt door fijnheid van detaillering. Toch behoort het tot de verdienstelijkste gebouwen van zijn tijd; het toont meer pit
23. Amsterdam, verbouwing Aalmoenzeniershuis tot Paleis van Justitie
en durf in zijn vormgeving dan men overigens te genieten krijgt, en daarbij komt dat speciaal de voorgevel bijzonder gunstig werkt in de zeer boeiende stedebouwkundige situatie. Overigens dient erkend, dat het Utrechtse stadhuis geen open zuilenportiek heeft, wat die situatie trouwens niet zou hebben veroorloofd, maar een middenpartij met ongewoon krachtig sprekende muurzuilen. Vergeleken met het stadhuis is de architektonische opzet van het Paleis van Justitie te Utrecht, 1837-'38 door Chr. Kramm, wel bijzonder suf uitgevallen. Kramm, 1797-1875, schilder, leraar in het bouwkundig tekenen, architekt en kunsthistorikus, is tegenwoordig vooral bekend door zijn ‘Levens en Werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters’, aansluitend bij het gelijknamige werk van Immerzeel. Amsterdam kreeg in 1838 zijn nog steeds bestaande korrekt-monumentale Haarlemmer- of Willemspoort, ontworpen door de commissaris van Publieke Werken C. Alewijn. Na veel geruchtmakende voorbereidingen werden in 1841 de funderingen gelegd van de nieuwe Beurs van de hoofdstad die de oude Beurs | |
[pagina 190]
| |
van Hendrik de Keyser kwam vervangenGa naar voetnoot1 (afb. 163). Het ontwerp was vervaardigd door Jan David Zocher jr. De beurs van Zocher bestond in hoofdzaak uit een open middenhof omringd door Jonische zuilgaanderijen. Uitwendig vormde zij een bijna geheel gesloten blok, alleen verlevendigd door de enigszins vooruitspringende Jonische portiek van de ingangshal die boven het blok uitstak en nu eens niet door een fronton werd afgesloten. In 1845 werd de Beurs ingewijd, maar onmiddellijk klaagde men over de onverdraaglijke tocht en koude, zodat men in 1848 overging tot het aanbrengen van een overdekking van de binnenhof. In Zwolle verrees in 1841-'42 een Paleis van Justitie met een Korintische zuilenportiek waarvan de kapitelen nogal vrij zijn behandeld, in Utrecht in 1846 het sombere blok van het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen, en tot slot kan men twee klassicistische bouwwerken in de beide Noordelijke provinciën noemen. Daar is in de eerste plaats het Paleis van Justitie in de Friese hoofdstad uit 1846 waarvan de eer aan de Leeuwarder stadsarchkekt Th. Romein toekomt (afb. 164). Met zijn brede massa en de bijna weelderige door een fronton gedekte Korintische zuilenportikus maakt het waarlijk geen slecht figuur. Het andere was het vroegere Universiteitsgebouw te Groningen, dat in 1847-'50 verrees als een Jonische variant van het Leeuwarder paleis van Justitie. In 1906 ging het door brand te gronde. Merkwaardig genoeg had de ‘Spoorwegarchitektuur’ zich in haar allereerste jaren ook door een sterk klassicisme gekenmerkt. In en omstreeks 1843 waren de definitieve stations van de ‘Oude Lijn’ in Amsterdam, Haarlem, Leiden en Den Haag klaar of bijna voltooid, alle voorzien van Dorische zuilkolonnaden. Het Amsterdamse station vertegenwoordigde het archeologisch-korrekte klassicisme op een voor Nederland uitermate zeldzame wijze met zuilen zonder basementenGa naar voetnoot2 (afb. 169). | |
III. Ontbinding en einde van de vormtraditie.Terwijl het volstrekt bloedeloos geworden klassicisme in de representatieve ambtelijke architektuur nog volop heerste, had men zich in het meer alledaagse bouwen al lang voor 1850 zekere vrijheden veroorloofd, die op geen enkel voorbeeldenboek berustten. Een gematigd voorbeeld daarvan leverde de meergenoemde P. Adams, toen hij in Utrecht een soort ‘warenhuis’ te ontwerpen kreeg, te weten de destijds populaire ‘Winkel van Sinkel’ aan de Oude Gracht, nu de Bank van Vlaer en Kol, uit 1821 (afb. 160). Het mag dan zijn dat de reusachtige gietijzeren kariatiden een zekere mate van klassicisme vertegen- | |
[pagina 191]
| |
woordigen, het geheel van de voorgevel heeft in zijn kompositie iets eigens en onderscheidt zich daardoor gunstig van de uitermate vervelende officiële architektuur. Kramm, eveneens al ter sprake gebracht, ontwierp in en buiten Utrecht verscheiden partikuliere huizen waarin hij op persoonlijke wijze een onleerstellig Dorisme kultiveerde. De figuur die zich ondanks een zeer klassieke edukatie het meest ongedwongen bewoog op de paden van de bouwkunst was de Vlaming Tieleman Franciscus Suys, stipendiaat van Lodewijk Napoleon en Willem I, winnaar van de Prix de Rome te Parijs in 1812. In de voorgevel van zijn Mozes-en-Aaronkerk aan het Waterloplein in Amsterdam kombineert hij een tetrastyle zuilportikus met een stel van twee torens en een enigszins Manieristische detaillering (afb. 161). Het inwendige, voor zover het uit de tijd van Suys dagtekent, onderscheidt zich door een luchtige simpelheid die eer aan de 18de dan aan de 19de eeuw doet denken ware het niet dat alle detaillering onmiskenbaar 19de-eeuws suf is. Steeds meer maakte Suys, die op den duur naar België terugging, zich vrij van de dwang der antieke vormen, maar het resultaat was nogal droevig: vormgevend vermogen schijnt hij niet of nauwelijks te hebben bezeten. Dit is duidelijk te zien aan de voorgevels van een serie Rooms-Katholieke kerken die hij ontwierp: die aan de Groenmarkt te Haarlem (1843), en in Den Haag de kerk bij de Britse Ambassade in het Noordeinde (1839) en da kerk aan de Boskant (1843, verwoest 1945). De vormgeving op klassieke grondslag verkeert hier in volkomen ontbinding zonder dat het nieuwe dat er verschijnt zich boven het meest alledaagse peil van vlakbehandeling vermag te verheffen. Terwijl een man als Suys die in zijn tijd toch een reputatie had, de traditie vermoordt zonder iets van belang ervoor in de plaats te stellen, zijn er anderen, die toch wel iets waardeerbaars weten te scheppen. Zo iets waardeerbaars was het enorme buitenhuis Enghuizen bij Hummelo in de Graafschap, dat in opdracht van het echtpaar Van Heeckeren-Hope in 1842 werd voltooid (afb. 165). Een gedenksteen noemde als architekt zekere J. Coers, van wie ons overigens niets bekend is geworden. In het gebouw van Enghuizen scheen de neo-klassicistische geest te zijn vermengd met een geest van het Italiaanse Manierisme; er is een zekere onrust in de massa door de nadruk op middenpartij en hoekpartijen, door de koppeling van pilasters. Enghuizen was wellicht een van de beste vertegenwoordigers van de periode omstreeks 1840 in de architekto-nische uitbeelding van een neo-klassicisme dat wordt geïnfekteerd door anti-klassieke neigingen, maar waar een gelukkige konservatisme een zekere waardigheid wist te handhaven. Dit gelukkige konservatisme heeft de klassicistische geest nog het langst doen voortleven in de rustige en welgedane pleisterarchitektuur van de voorname woonhuizen in de nieuwe buitenwijken en parken, in de buitenhuizen van de welgestelden en zeer welgestelden. Het duurt tot ongeveer 1870 eer het histo- | |
[pagina 192]
| |
risme in de woonhuisarchitektuur van de ‘haute bourgeoisie’ doordrong. Men vindt de voorbeelden van dat pleister- en semi-pleister-klassicisme nog allerwege in ons land, al slinkt de voorraad tegenwoordig bedenkelijk. Een treffend voorbeeld, treffend vooral door het samenspel van de grootse parkaanleg in romantische stemming met het architektonische geval van het blokvormige witte huis op zijn beheersende plaats levert Sonsbeek bij Arnhem. Volstrekt uniek zijn de gelijkgestemde huizen van het Haagse Willemspark, alias Plein '13 met omgeving, dagtekenend van 1859 en volgende jarenGa naar voetnoot1 (afb. 24). Wanneer men de oudste jaargangen van het tijdschrift ‘Bouwkundige Bijdragen’ doorneemt, dat sinds 1843 verscheen, blijkt duidelijk dat de ontbinding van het neo-klassicisme al voor 1850 in volle gang was. Enerzijds vervagen de laatste goede vormtradities in het ‘gewone’ bouwen, anderzijds ziet men voor het eerst inspiratie putten uit de middeleeuwse bouwstijlen. Daarbij komt dat het aanwenden van destijds moderne konstruktiewijzen: gietijzeren spantwerken voor overkappingen van enige omvang en zinken afdekkingen van daken met geringe hellingen ingang beginnen te vinden. Wat de imitatie van de Middeleeuwse stijlen aangaat, zoals Hekker heeft naar voren gebracht had Kramm al in 1834 aan de Utrechtse school voor Bouwkunde oefeningen in Middeleeuwse architektuur op het leerprogramma ingevoerdGa naar voetnoot2. Zelf ontwierp hij in 1838 de Rooms-Katholieke kerken van Harmelen en Soesterberg in ‘troebadoersgotiek’. In 1840 begint koning Willem II achter het Paleis aan de Kneuterdijk in Den Haag, waarvan het inwendige nog op verdienstelijke wijze door De Greef was gemoderniseerd, de ‘Gotische Zaal’ en de bijbehorende neo-gotieke galerijen en torens op te trekken. Als architekt trad daarbij zekere G. Brouwer op, die in 1845 ook de neogotieke koninklijke manege bouwde, later tot Willemskerk ingericht, en de huizenblokken in gelijke trant aan weerszijden. Tegelijk met het gotiseren komt het romaniseren op. Een van de vroegste voorbeelden daarvan leverde het intertijd zeer bewonderde en nu verdwenen Gemeenteziekenhuis aan de Coolsingel te Rotterdam op, begonnen in 1842 naar ontwerp van de gemeente-architekt Willem Nicolaas Rose (1801-1878). Wel was de indeling van de massa nog geheel bepaald door Manieristische opvattingen, maar de gekoppelde rondbogige vensters getuigen duidelijk van de bedoeling zich door Romaanse stijlvoorbeelden te laten leiden (afb. 166). Romaniserend was ook wat de Bredase architekt E.S. Heynincx schiep, o.a, het landhuis Mariendal in Ginniken uit 1843Ga naar voetnoot3 en de even zonderlinge als betreurenswaardige ommanteling van de toren van de Wildenborch bij Vorden. Dat kort na 1840 de smaak omsloeg en het neo-klassicisme had uitgediend be- | |
[pagina 193]
| |
halve voor een enkel overheidsgebouw leert ook de geschiedenis van de ‘spoorwegarchitectuur’. De bovengenoemde stations aan de Oude Lijn te Amsterdam, Haarlem, Leiden en in Den Haag die in 1843 alle of klaar of in aanbouw waren mochten nog toonbeelden van klassicisme worden genoemd. Maar als de lijn wordt doorgetrokken naar Rotterdam, krijgt het station dat daar in 1847 naar de plannen van Rose verrijst een ingangsarkade van drie grote gorieke bogen (afb. 167). In genoemde stations kwam het karakter van wat men tegenwoordig utiliteits-architektuur noemt nog maar nauwelijks tot uiting. De eerste opmerkelijke stalen daarvan waren de drie stoomgemalen die de waterstaatsingenieur J.A. Beyerinck (1800-1874) ontwierp voor het droogmaken van de Haarlemmermeer, de Lijnden van 1844, de Leeghwater en de Cruquius beide van 1848. Hiervan is het laatstgenoemde na buitengebruikstelling gehandhaafd als museum van waterbouwtechniek. Tot in de machine-onderdelen werd een neogotieke vormgeving toegepast (afb. 168). Met Hekker kan men het eens zijn dat de architektuur tegen 1850 op een keerpunt is gekomen, een keerpunt dat wellicht het allerbelangrijkste in de geschiedenis van onze bouwkunst mag heten. Geen van de voorafgaande keerpunten hadden een volledig afsterven van een traditie betekend, steeds was er bij alle omkeer een belangrijke kontinuïteit geweest. In 1850 is er geen traditie meer in de vormgeving, er volgt een halve eeuw die voor de vormgeving niet anders doet en zeker ook mees anders kon doen dan teruggrijpen op tijdperken uit een min of meer ver verleden zonder in de wijze, waarop het historische apparaat werd verwerkt in positieve zin scheppend te werken. Slechts één keer voor zover wij zien heeft de aanvaarding van destijds moderne ijzerkonstrukties geleid tot een schepping van een zeker architektonische betekenis. Dat was toen in Amsterdam van 1857-'64 het Paleis voor Volksvlijt verrees (afb. 170), ontworpen door Cornelis Oudshoorn, 1810-'75, als een zeer vrije feestelijke variatie op Paxtons Crystal-Palace te Londen van 1851. Hoewel hij voor de dekoratieve uitmonstering onbekommerd putte uit de vormenschat van de Renaissance was Oudshoorn wel bijkans gedwongen in zijn samenstel van louter ijzer en glas de eigenaardigheden van het materiaal architektonisch tot uiting te brengen. Dat hij dit op alleszins verantwoorde wijze deed, is zeker te veel gezegd, maar dat neemt niet weg dat ons land met de verwoesting van het Paleis voor Volksvlijt, door brand in 1929 een uniek stuk ijzerarchitektuur van een onmiskenbaar positief eigen vormkarakter heeft verloren. Juist als de tweede helft van de 19de eeuw aanbreekt ontwikkelt Petrus Josephus Cuypers, 1827-1917, zijn eerste aktiviteit als neogorikus. Daarmee vangt het tijdvak van het historisme aan, dat eigenlijk niet veel anders dan een architektonische maskerade is geweest. Niemand zal ontkennen dat aan het | |
[pagina 194]
| |
organiseren van die maskerade bijzonder veel toewijding, talent, knapheid, soms ook originaliteit ten grondslag heeft gelegen. Maar met dat al is die maskerade geen kunstuiting geworden. Eerst het volledig démasqué omstreeks 1900 met Berlage als leidende figuur schiep de mogelijkheid tot een nieuwe bezinning op de taak van de bouwkunst, en daarmee brak weer een nieuw tijdperk aan, dat nog allerminst is afgesloten en dat nog geen onderwerp is voor een afgeronde historische beschouwing. |
|