Duizend jaar bouwen in Nederland
(1947-1948)–S.J. Fockema Andreae, R.C. Hekker, E.H. ter Kuile– Auteursrecht onbekend
[pagina 174]
| |
Hoofdstuk VII De tweede helft van de 18e eeuwI. De tijd van Pieter de Swaart: verlate Rococo.Omstreeks het midden van de 18de eeuw heeft men genoeg van de toe dusverre gekulriveerde architektonische opvattingen en neigt men enerzijds naar een klassicistischer stijl voor het uitwendige en anderzijds naar een verwisseling van de zware vormen der Marot-achtige Barok door de luchtiger Barok van de Rococo. Een merkwaardig staal van de kentering is het statige gebouw van de Fundatie van Renswoude te UtrechtGa naar voetnoot1 (afb. 137). Dit paleisachtige instituut tot opleiding van wezen in kunsten en wetenschappen, gesticht krachtens testamentaire beschikkingen van de douairière van Renswoude, verrees in 1756 en volgende jaren naar ontwerp van de Utrechtse steenhouwer Joan Verkerk, overigens tot nog toe een onbekende grootheid. Het zeer brede huis is tegenover het einde van de Lange Nieuwstraat gelegen en heeft aan de voorzijde een uitspringend, geheel met hardsteen bekleed middenpaviljoen, dat op indrukwekkende manier gemelde straat afsluit. De middenpartij van de Fundatie van Renswoude te Utrecht, bedoeld als pronkstuk om de herinnering aan de zeer bemiddelde en vrijgevige stichteres in ere te houden, is in haar hele opzet een stuk zware Barok. Er zijn verschillende motieven in de dekoratie verwerkt die al lang gebruikelijk waren, maar Verkerk heeft kennelijk zijn best gedaan iets ongemeens te leveren en daarin is hij zeker geslaagd. Het kernpunt van de kompositie is een gedachtenis-inskriptie ter plaatse waar men eigenlijk de ingang zou verwachten en die wordt geflankeerd door elegante hermen ter ondersteuning van de uitspringende lijst onder het bijzonder geaksentueerde middenvenster. Dergelijke hermen, schoon allerminst onbekend in de Franse architektuur, behoren tot de zeer geliefkoosde rekwisieten van de Duitse en vooral van de Oostenrijkse Barok. Van Luttervelt heeft zich veel moeite gegeven om na te gaan op welke wijze Zuid-Duitse of Oostenrijkse invloeden in Utrecht zouden hebben kunnen doordringen, en hij heeft daarbij herinnerd aan de studiereis van Fischer von Erlach | |
[pagina 175]
| |
junior, Josef Emanuel, die op zijn tocht naar Frankrijk en Engeland ook het Sticht wellicht heeft bezocht. Maar zoals hij zelf toegeeft, dergelijke hermen waren al eens eerder in de Republiek toegepast, en wel aan de weelderige gevel Herengracht 539 (Banque de Paris et des Pays-Bas) te Amsterdam (omstreeks 1720?). En eerlijk gezegd, zo heel veel Oostenrijks kunnen wij niet in Verkerks gevel ontdekken. Met dat al getuigen die hermen, juist door hun elegante vormen, van een reactie op de oude zware stijl, en bij nadere beschouwing vindt men inderdaad ook bescheiden rococomotieven aan de gevel. Het inwendige van de Fundatie is geheel in een luchtige rococo uitgedost en behoort met zijn betimmeringen en snijwerk, zijn schouwen, stucplafonds en meubilair tot de volledigste in zijn soort. Een ander bouwwerk uit de tijd van overgang is de voormalig Spaanse, nu Britse ambassade aan de Assendelftstraat in Den Haag met de eigenaardige ‘porte-cochère’ juist voor de kerk van de H. Theresia, eertijds ambassadekapel. De vleugelmuren van de poort zijn teruggebogen, overigens met ongelijke bochten door de gerende ligging, en zij zijn op vrij logge wijze georneerd. Dit is voor omstreeks 1755, toen de ambassade moet zijn verbouwd, vrij ouderwets-barok, maar het wapen boven de poort is in rocaillewerk uitgevoerd en de deuren vertonen ook rococo-ornamentiek (afb. 136). Een meer principiële heroriëntering op Frankrijk werd tegen het midden van de eeuw bewerkstelligd door de architekt Pieter de Swart, 1709)?-1772., die vóór 1746 als pensionnaire van de Friese stadhouder, de latere algemene erf-stadhouder Willem IV, in Parijs de architektuur bestudeerde en zich leerling noemt van Jacques-François BlondelGa naar voetnoot1. Hij keerde in het vaderland terug kort voor de Staten in 1747 met Frankrijk in oorlog geraakten en werd in datzelfde jaar tot stadhouderlijk architekt benoemd. Het eerste grote werk dat wij van De Swart kennen is het reusachtige triomfgebouw van tijdelijke aard dat ter gelegenheid van het sluiten van de Vrede van Aken in 1749 in de Hofvijver van Den Haag werd opgericht en welks gedaante in prent en door een schilderij van. Ten Compe is vereeuwigd (afb. 143). Met zijn centrale koepelpaviljoen waaruit gebogen vleugels als vangarmen zich uitstrekten naar hoekpaviljoens die konkave piramiden droegen, getuigde het van een onmiskenbaar barokke geest, maar de détaillering werd gekenmerkt door een Franse gereserveerdheid. De duurzame scheppingen van De Swart, waarvan het belangrijkste tot de huidige dag bewaard is, kunnen wij volgen van 1755, het jaar waarin de huizenkombinatie Lange Vijverberg 14-17 te 's-Gravenhage tot stand kwam. Van een barokke stemming is dan weinig meer te merken behalve dat zijn interieurs volledig in rococo-stijl zijn gedekoreerd. Zijn opdrachten betroffen verschillen- | |
[pagina 176]
| |
de woonhuizen en paleisachtige residenties, de gevel voor de Lutherse Kerk in Den Haag en één bijzonder plastisch werk, namelijk de Delftse Poort in Rotterdam. Zijn oeuvre is dus noch zeer veelzijdig noch zeer omvangrijk. De Swart met zijn Franse leerschool houdt er van het uitwendige van zijn gebouwen in natuursteen uk te voeren. Het benedendeel van zijn gevels is meest van groefwerk evenals de hoeken, de geyelafsluiting zeer rechtlijnig. Zijn middenpartijen verleent hij vaak nadruk met het zeer delikate steenhouwwerk en smeedwerk van zijn balkons, zijn vensters vat hij bij voorkeur in fijn geprofileerde omlijstingen. Het is alles, met uitzondering van de Delftse Poort te Rotterdam (afb.139), uitermate harmonisch, verfijnd, elegant. Deze rustige, aristokratische, nooit vervelende, steeds pittige stijl vinden wij al dadelijk in de drie gekombineerde huizen Lange Vijverberg 14-16. Zij werden door de bouwheer op spekulatie gesticht, en dit verklaart dat niet voldoende middelen beschikbaar konden zijn om de hele straatzijde in natuursteen uit te voeren en slechts het middenhuis een bijzondere ingangsornamentatie kreeg. Op typisch Franse wijze beginnen de vensters van de bel-étage bij de vloer en zijn zij voorzien van fraaie hekjes. In 1760 en volgende jaren bouwt hij voor de rijke Anthony Patras het deftige huis aan de Lange Voorhout dat de meeste Hagenaars kennen als het Paleis van de Koningin-Moeder Emma (afb. 140). Het balkon is hier over de volle breedte van de middenpartij doorgevoerd en het fronton prijkt met een groep alleraardigste dartelende putti. Het inwendige munt uit door de tere weelde van uitmuntend gesneden boiserieën en stucwerken. Het belangrijkste stuk architektuur dat Den Haag aan De Swart dankte was het paleis van de vorst van Nassau-Weilburg, begonnen in 1767, en later verbouwd tot Koninklijke Schouwburg (afb. 145). Helaas is van het inwendige zoals in het laatst van het Ancien-Régime werd uitgevoerd, niets gespaard gebleven, en de voorgevel en een deel van de overige buitenmuren is al wat ons rest van het oorspronkelijke paleis. Het teruggebogen front herinnert bij alle verschil levendig aan de ingangspartij die Jan Faulte in 1757 en volgende jaren maakte voor het paleis van de gouverneur Karel van Lotharingen te Brussel. De Brusselse konkave arkade-partij is veel ouderwetser behandeld en doet aan de tijd van François Mansart denken. Overigens kwamen dergelijke gebogen ingangsfronten al meer dan anderhalve eeuw in Frankrijk voorGa naar voetnoot1. De konkave voorzijde van het paleis Nassau-Weilburg is naar onze mening niet in alle opzichten geslaagd, evenmin als de Brusselse ingangspartij. Gegeven de vrij aanmerkelijke hoogte van de gevels is de bocht wel heel nauw, en doet hij geforceerd aan. Het hele front krijgt daardoor een harde plastiek die strijdig is met fijnheid van de gevel-détaillering. | |
[pagina 177]
| |
Tegenover dit Haagse paleisfront maakt, dat van het Gouvernementshuis in 's-Hertogenbosch, dagtekenend van 1768 en volgende jaren en aanvankelijk gevel van de residentie van de militaire gouverneur, de befaamde hertog van Brunswijk, een enigszins sombere en logge indruk. De Swart had hier overigens niet geheel de vrije hand: het ging om een verbouwing van een bestaand huis. Terwijl de voorgevels van de genoemde huizen onderling sterk verwant zijn en alle uit dezelfde elementen zijn opgebouwd, komen bij de voorgevel van de Lutherse Kerk in Den Haag (1757) nieuwe aspekten naar voren. De kerk zelf had De Swart niet ontworpen, daarvoor had men zich tot een zekere Hoeneker uit Amsterdam gewend, maar die vertrouwde men blijkbaar niet toe het front de representatieve gestalte te geven die men wenste. De middelen schijnen niet zo overvloedig te zijn geweest dat De Swart alles in natuursteen kon ontwerpen. Om bij alle eenvoud toch levendigheid te verkrijgen, bracht De Swart leven in de baksteenvlakken: lichte sprongen markeren het middengedeelte en boven de zijvensters zijn paneel-achtige vakken gevormd. De lijst die het middenvenster afsluit rust op keurig gehouwen voluut-consoles zoals we die meer in De Swarts werk vinden en die aan François Mansart doen denken. In zekere zin interessanter dan alle andere opdrachten maar ook veel moeilijker was die voor het ontwerpen van de zeer indrukwekkende nieuwe Delftse Poort die de magistraat van Rotterdam wenste te zien verrijzen aan de hoofdtoegang van de stad aan de landzijde. Hier was de eis een bouwwerk op te richten van grote plastische uitdrukkingskracht. De opdracht levert een gelegenheid de omvang van De Swarts talent te toetsen. Wat De Swart ontwierp is verre van bevredigend geweest: in gevoel voor het plastische schoot hij tekort. Het geval doet denken aan de wijze waarop meer dan een eeuw vroeger Paulus Moreelse zich kweet van zijn taak de Catharijnepoort te Utrecht te ontwerpen. Het mid-, denblok van de Delftse Poort (1765-'73) is onaangenaam kubisch uitgevallen, de kap met de zeer dun omlijnde frontons was wat armoedig, er bleef een onopgeloste tegenstelling tussen de forsheid waarmee het benedendeel was behandeld en de vlakheid van de kop. Toch blijft het te betreuren dat de Delftse poort in 1940 dermate werd verminkt dat men van restauratie moest afzien. Het is boeiend de poort die De Swart voor Rotterdam bouwde te vergelijken met de Muiderpoort (afb. 138) te Amsterdam die uit dezelfde tijd dagtekent (1770) en het werk is van de voormalige ingenieur, (de titel ingenieur duidde in die tijd uitsluitend militaire ingenieurs oftewel genie-officieren aan) Cornelis Rauws, destijds hoofd van gemeentewerken. Rauws miste zeker de fijne architektonische eruditie en smaak van Pieter de Swart, en de vormen die hij aan zijn poort toepast zijn nogal triviaal. Toch voldoet de Muiderpoort van Amsterdam als massa in de ruimte veel beter dan de Delftse Poort te Rotterdam voldeed. Met haar middenblok en middenkoepel, haar frontpartijen en vleugels vormt zij een zeer aktief plastisch geheel. | |
[pagina 178]
| |
II. De steeds meer antikiserende stijl van het eind der 18de eeuw.De stijl die De Swart in het derde van de 18de eeuw in ons land vertegenwoordigde was in Frankrijk tezelfder tijd al een min of meer overwonnen standpunt. Het was de tere stijl die in het eerste kwart van de 18de eeuw tot bloei was gekomen, de stijl van de Rococo-periode. Juist omtrent het midden van de eeuw begint in Frankrijk een veel sterker op de klassieke Oudheid geïnspireerde bouw- en dekoratietrant naar voren te komen, de rococo-willekeur heeft afgedaan, men bespeurt een opmerkelijke verstrakking, ook wel een zekere vergroving, en soms een effektbejag dat vrij grove middelen niet versmaadt. Zuilenportieken, voor het midden van de 18de eeuw in Frankrijk zeldzaam, worden min of meer populair. Dit verhevigde klassicisme doet zijn intree in de Verenigde Provinciën juist na het overlijden van De Swart. Als Willem V het stadhouderlijke kwartier op het Binnenhof in Den Haag gaat verbouwen (1777) is deze trouwe dienaar van het huis van Oranje er niet meer. De prins neemt van zijn Weilburgse verwanten Frsedrich Ludwig Gunckel overGa naar voetnoot1. De logge voorzijde van het nieuwe kwartier dat deze aan het Binnenhof ontwerpt, en waarvan de kern de grote balzaal van het hof was, nu de vergaderzaal van de Tweede Kamer der Staten Generaal, toont geen élégance of pittigheid, slechts stroefheid en saaiheid. Het is niet alleen een verschil van artistieke persoonlijkheid dat in het werk van De Swart aan de ene en Gunckel aan de andere kant wordt weerspiegeld, het is ook een verschil van twee perioden dat hier wordt gedemonstreerd. Onder degenen die in het laatste kwart van de 18de eeuw als architekt optreden is een opmerkelijk groot aantal (militaire!) ingenieurs. Wij noemden Rauws al, de schepper van de Muiderpoort te Amsterdam. Het werk van Füip Willem Schonck, die in 1766-'68 het stadhuis te Breda, in 1775 het adellijke huis Verwolde bij Laren en in 1789 het arsenaal te Willemstad bouwde komt niet boven het vaderlandse gemiddelde van die dagen uit. Een anoniem werk van zekere kwaliteit is het arsenaal van Geertruidenberg uit 1770. Het meest begrip van de civiele architektuur schijnt de ingenieur Johan van WestenhoutGa naar voetnoot2 te hebben gehad die in 1791 aan het stadhuis van Brielle, dat hij verbouwde, een keurig verzorgde zandstenen voorgevel gaf in een stijl die aan De Swart doet denken, maar overeenkomstig de geest van de tijd een beetje dor is. Amsterdam heeft nog een vrij belangrijke bouwbedrijvigheid maar bepaald geen architekten van formaat meer. Kenmerkend voor de suffe geest in deze stad zijn het Oudemannenhuis door de ingenieur Maybaum uit 1754, nu hoofdgebouw van de gemeentelijke universiteit, alsmede het werk van Abraham van der Hart, te weten het voormalige Werk- en Armenhuis aan de Roetersstraat | |
[pagina 179]
| |
van 1779, het voormalige Rooms-Katholieke Meisjesweeshuis aan het Spui van 1783, beide enorme blokken van baksteen met een armelijk stel kroonlijsten en frontons. Als hij voor de zeer rijke jongedame Cornelia Hodshon een deftig huis aan het Spaarne in Haarlem moet maken (1794), is het resultaat bepaald naargeestig al dient erkend dat het kamers bevat met een hoogst eigenaardige min of meer antikiserende stucdekoratie. Of Van der Hart daar de hand in heeft gehad, moeten wij in het midden laten. Toch ziet men een enkele keer de Amsterdamse architekten uit de plooi komen. Wanneer Johan Samuel Creutz het gemeentehuis van Westzaan ontwerpt dat van 1772 dagtekent, ontstaat een bijna potsierlijk monumentaal gewrochtje in Louis-XVI-klassicisme met zuilenportikus en klokketoren (afb. 150). Gematigder vertoont zich Jacob Otten Husly, 1738-1794, die uit Doetinchem afkomstig is en al vroeg thuis is onder de dekorateurs en architekten van AmsterdamGa naar voetnoot1. Zijn stadhuis van Weesp uit 1772 prijkt met een zandstenen voorgevel van de allertamste soort. Wanneer men dit stadhuis vergelijkt met wat De Swart, die in het bouwjaar van het Weesper stadhuis overleed, van zijn gevels placht te maken, krijgt men geen hoge dunk van Ottens taient. De tijdgeest evolueerde naar een steeds strenger klassicisme, en als hij meedingt in een prijsvraag voor het gebouw ‘Felix Meritis’, de destijds populaire Akademie van Amsterdam, komt er een ontwerp uit de bus van een ambitieuze monumentaliteit dat sterk kontrasteert met de vlakheid van de overige Amsterdamse gebouwen uit die dagen (afb. 141). Het plan van Otten Husly wordt bekroond (1778) en uitgevoerd (Keizersgracht 324). De hoge gevel met zijn al te reusachtige muurzuilen valt geheel uit de toon van de grachtwand: een curieus stuk werk voor zijn tijd dat met grove middelen indruk wil maken. Het interieur, bekend door een fraaie prentuitgaaf en thans sterk geschonden, viel gelukkiger uit, en was niet zonder bekoring. In 1774 schreef de magistraat van Groningen een prijsvraag uit voor een nieuw stadhuis. Ook hier kwam Otten Husly als overwinnaar uit de strijd. Zijn ontwerp kwam evenwel voorlopig niet tot uitvoering door een eindeloze reeks moeilijkheden en verdrietelijkheden. Na de dood van Otten Husly, in de jaren 1802-1810, werd het definitieve ontwerp uitgevoerd. Het is een vrij kil werkstuk geworden van strak klassicisme met allerlei herinneringen aan de stijl van Jacob van Campen, waardig maar wat doods (afb.-146). Een tijdgenoot van Jacob Otten Husly, Leendert Viervant, hanteert niet zonder talent de Louis-XVI-stijl in het Teylershofje te Haarlem (1785) met zijn Dorische zuilenportiek. Een zeer volledig bewaard interieur van hem is de voormalige eetzaal van Gecommitteerde Raden van het Noorderkwartier, nu raadzaal te Hoorn, maar de vormen zijn vrij grof. Een van de beste voortbrengselen | |
[pagina 180]
| |
van de Lodewijk-XVI-stijl in ons land was de nieuwe vleugel die in 1780 aan het stadhuis van Middelburg werd toegevoegd naar ontwerp van Coenraad Kayser (afb. 152). De zandstenen gevel had een zekere levendigheid en élégance die weldadig trof bij vergelijking met zandstenen fronten als die van het stadhouderlijke kwartier op het Binnenhof in Den Haag of het stadhuis van Weesp. Helaas was dit gedeelte van het Middelburgse stadhuis in Mei 1940 dermate beschadigd dat men het heeft vervangen door een moderne vleugel. Van geen bouwmeester uit het laatst van de 18de eeuw is het oeuvre zo goed bekend als van Jan Giudici (1746-1819) die in Rotterdam en naburige steden nogal zelfstandig zijn weg ging zoals de ridder Adriaan van der Werff dat in het begin van de eeuw had gedaanGa naar voetnoot1. Hij was in Lombardije geboren en moet omtrent zijn 25ste levensjaar in de Republiek zijn gekomen waar hij zich waarschijnlijk dadelijk in Rotterdam vestigde. Heel veel kennis van de schone bouwkunst zal hij wel niet hebben opgedaan voor hij hier kwam, en zijn talent was nogal beperkt. Dat hij Rooms-Katholiek was bezorgde hem een goede kliëntèle bij vermogende geloofsgenoten te Rotterdam als de koopman en bankier Jan Karel Osy en daarmee de opdracht voor de luisterrijke Rosaliakerk aan de LeeuwenstraatGa naar voetnoot2. Men was overigens niet meer zo difficiel als in de tijd van Filips Vingboons: Giudici werd in 1786 benoemd tot architekt van de Admiraliteit op de Maze en hij ontwierp zelfs de Hervormde kerk van Zegwaard, ongetwijfeld op voorspraak van Osy die er de fraaie buitenplaats Palestein bezat. Ook werkte hij voor de stad Schiedam. Giudici's woonhuizen te Rotterdam en Schiedam vertonen een vrij burgerlijke Louis-XVI-stijl. De Rotterdamse zijn alle verloren gegaan evenals zijn Arsenaal, later Marinierskazerne aan het Oostplein. Zijn Beurs te Schiedam toont een onmachtig pogen tot een imposante architektuur te komen. Rustiger en daardoor beter geslaagd is het grote St. Jacobsgasthuis (1787) te Schiedam, thans stedelijk museum, aangelegd in de vorm van de letter U en prijkend met een zeer rechtzinnige Korintische zuilenportiek. Voor het eerst zijn hier in ons land bij een open zuilen portiek de zuilen op onderling gelijke afstanden geplaatst, teken van een veldwinnende akademisch-klassicistische geest. De portieken van het Haarlemse Teylershofje en van het gemeentehuis van Westzaan (blz. 179) hebben nog de zuilen gekoppeld naar de traditie van de Barok, evenals het Paviljoen te Haarlem dat hierna ter sprake komt. De kerk te Zegwaard, die veel overeenkomst heeft met Van Campens Nieuwe Kerk te Haarlem, is geen meesterwerk. Eén keer overtrof Giudici zichzelf en dat is in de Rosaliakerk te Rotterdam (1777-'79) welker verwoesting in 1940 een groot verlies betekent. | |
[pagina 181]
| |
De Rosaliakerk (afb. 147), nog gesticht onder het Ancien-Régime, was een schuilkerk, maar naar de begrippen van die dagen een bijzonder grote schuilkerk. Architektonisch was zij alleen belangrijk als ruimte. Zij werd gebouwd naar een zeer illuster voorbeeld, de kapel in het paleis van Versailles die Mansart
22. Haarlem, het Paviljoen, plattegrond
een eeuw vroeger had ontworpen. Niet dat zij een imitatie van de kapel van Versailles was, zij was een variatie in Louis-XVI-stijl op het thema, luchtig van verhoudingen en luchtig van vormen en tinten met het koele witte stucwerk en het zacht, glanzende stucco-lustro, het bedrieglijke kunstmarmer. Giudici betoont zich hier een ruimte-kunstenaar van betekenis, en wanneer men ziet dat hij een twintigtal jaren later in opdracht van koning Lodewijk Napoleon de voormalige Saaihal te Leiden met kloeke Jonische wandzuilen, entablement en tongewelf van stuc inricht tot Rooms-Katholieke kerk wordt het wel duidelijk dat hij vooral interieurs wist te vormen en te ornamenteren en dat daarin zijn kracht moet hebben gelegen. In het tafereel van middelmatigheid dat de vaderlandse bouwkunst na de dood | |
[pagina 182]
| |
van Pieter de Swart te zien geeft komt tenslotte één groots bouwwerk luister bijzetten, namelijk het ‘Paviljoen Welgelegen’ aan de Dreef te Haarlem, thans Provinciehuis van Noord-Holland (afb.148 en149, fig. 22). Het werd in de jaren 1785-'88 gebouwd voor de Amsterdamse bankier Henry Hope als buitenverblijf en ter herberging van zijn kunstverzameling. Als ontwerper wordt een zekere Triquetti, consul van Sardinië vermeld, van wie wij overigens niets, weten, en de uitvoering zou zijn geleid door Dubois uit Dendermonde, ongetwijfeld Jean Baptiste Dubois, 1762-1855. Het Paviljoen te Haarlem is het enige voorbeeld hier te lande van een weidse ‘villa suburbana’ in de Frans georiënteerde stijl uit het laatst van het Ancien-Régime, klassicistisch breed van aanleg met terrassen en gebogen trapopgangen voor het front. Het is statig maar allerminst afwerend ernstig, het is nog vervuld van de enigszins speelse droomsfeer waarin de aristokratie leefde vóór de Revolutietijd, De representatieve voorzijde is geheel in natuursteen en pleisterwerk uitgevoerd. Er zijn zeer fraaie partijen aan het hoofdfront van het Paviljoen, maar het is ons niet mogelijk alles even meesterlijk te vinden. Het hoog opgaande middenblok is zowel uit- als inwendig even onaangenaamkubus-achtig als dat van De Swarts Delftse Poort te Rotterdam. In hoeverre zulks te wijten kan zijn aan de wensen van de bouwheer is natuurlijk niet meer na te gaan. Interessant is de, indeling van de plattegrond dse op een geroutineerd meester wijst. Als slotfase van het laat-18e-eeuwse klassicisme in zijn steeds strakker wordende akademische vormgeving, noemen wij het buitenhuis Eindenhout tegenover de Spanjaardslaan bij Haarlem: een vierkant blok met zuilenportiek, in 1793 gebouwd naar het ontwerp van de vroeg gestorven architekt Petrus Jesaias Duivené. Wanneer men de architektuur in de tweede helft van de 18de eeuw overziet moet men konstateren dat ‘de provincie’ in deze tijd volgzamer was dan ooit tevoren. Er zijn evenwel twee gebieden die aan de uniformiteit ontsnappen, namelijk de Zaankant, of als men het wat uitgebreider wil nemen, Waterland, en het Zuiden van Limburg. De gesteldheid van de grond maakte dat in Waterland het lichte houten woonhuis veel langer dan elders het normale woonhuis bleef ook voor de welgestelde en zeer welgestelde lieden. Zo ontstaat een type van houten woonhuis dat geheel ontgroeid is aan het simpele landelijke genre. Dit emancipatie-proces voltrekt zich blijkbaar vooral in de tweede helft van de 18de eeuw, en het uit zich in de fraai gevormde en geornamenteerde houten geveltoppen, de zogezegde voorschottenGa naar voetnoot1. De oudste hebben een rococo dekoratie, de latere een in de vormen van Louis-XVI. Het zijn thans vooral Krommenie en Westzaan | |
[pagina 183]
| |
waar men dit kurieuze architektuurfenomeen kan bestuderen en waarderen (afb. 151). Naast het provincialisme of regionalisme van Waterland staat een zeker internationalisme van Zuid-Limburg dat als van ouds in zijn bouwkunst aansluit bij het Luikse en het naburige Duitse gebied. Ook hier is tegen 1750 de rococo ornamentiek binnengedrongen, hetgeen overigens niet veel verandering in het uitwendige aspekt veroorzaakt. Goede voorbeelden van deftige woonhuisgevels met rococo ornament zijn Markt 20 en Boschstraat 60 (afb. 153) in MaastrichtGa naar voetnoot1. In het laatst van de eeuw wordt de vormgeving strakker en er verrijzen tegen 1790 à 1800 huizen die een bijna 19de-eeuws karakter hebben, o.a. van Hasseltkade 20 en Grote Gracht 82 door de architekt Matthias Soiron. Walloons in sterke mate is de stijl, waarin omstreeks 1780 het slot Amstenrade (afb. 154) werd verbouwd, overigens geen wonder als men weet dat de bouwheer de Luikse koopman Nicolaas Willems was en zijn architekt Bartholomé Digneffe eveneens een Luikenaar. Vooral de brede lisenen van natuursteen welke eindigen in overgrote triglief-motieven zijn elementen waarvan de Belgische architekten gaarne gebruik maken. |
|