Duizend jaar bouwen in Nederland
(1947-1948)–S.J. Fockema Andreae, R.C. Hekker, E.H. ter Kuile– Auteursrecht onbekend
[pagina 154]
| |
Hoofdstuk V De strakke stijl in de laatste decenniën van de 17e eeuwI. Algemene beschouwingen.Wat er in de laatste decenniën van de 17de eeuw werd gebouwd nadat de pilasterarchitektuur had afgedaan is de voortzetting van een onderstroom, die we al in enige van de vroegste werken van Filips Vingboons zagen opkomen, en die bij Pieter Post en vooral bij Adriaan Dortsman aan kracht had gewonnen. De stijl die na 1670 algemeen in zwang is vertoont een onpersoonlijk karakter. De sierelementen die nog worden toegepast zijn weinig en van een vrij, een on-akademisch soort. Men beperkt zich meestal tot het leggen van nadruk op de ingangspartij, die men gaarne uitrust met een balkon. Vlakke zandstenen wandposten welven naar voren zonder kapiteel of ander overgangslid en dragen zulk een balkon. Voor zover nog elementen van de klassieke vormentaal worden gebruikt zijn het bij voorkeur Dorische hoofdgestellen waarvan het trigliefenfries kennelijk zeer werd gewaardeerd. Men is er op uit gave gevelvlakken te vormen en de vlakheid daarvan te laten spreken door de kontrastwerking van geblokt hoeklisenen. De kultus van het vlak wordt vaak op zeer geraffineerde manier bedreven. Daarbij hebben de vensters een belangrijke funktie te vervullen. Zij worden opgevat als plaatselijke negaties van het gevelvlak die alweer door kontrastwerking de monumentaliteit van de strakke muur op pittige wijze hebben te verhogen. De ouderwetse kruisvensters met hun lichtgeschilderde kozijnhout van zware afmetingen waren daartoe ongeschikt: zij waren eigenlijk een onderdeel van de muurkonstmktie geweest mee hun vensterkruisen die veelal korrespondeerden met de speklagen. Men wenst nu vensters die niet anders zijn dan gaten, die over hun ganse oppervlak ontkenningen zijn van de gemetselde muur. Al in de hoogtijdagen van het Hollandse pilasterklassicisme had men deze opvatting van het venster gehuldigd in bij uitstek monumentaal opgezette bouwwerken. Het Amsterdamse stadhuis van Van Campen was daar een voorbeeld van. Hij had de vensters nog op de traditionele wijze gevormd en met gks-in-lood gevuld, maar door de kozijnen diep terug te leggen en het | |
[pagina 155]
| |
houtwerk donkergrijs te verven had hij liet bedoelde effekt bereikt. Op overeenkomstige manier had Pieter Post de vensters van de Waag te Leiden behandeld. Sinds het midden van de 17de eeuw begint men het glas in houten roeden te zetten, hetgeen belangrijk estetische konsekwenties had. Het houten traliewerk van de roeden toch gaat met het houten kozijn een éénheid vormen en her vensterkruis houdt op een deel van de wand te zijn. Het vroegste voorkomen van houten vensterroeden signaleerden Briët en Cuperus aan het slot Renswoude van 1654Ga naar voetnoot1. Het stadhuis van Enkhuizen uit 1688 toont het kruiskozijn in volle ontbinding. In dezelfde tijd doen de schuiframen, ongetwijfeld naar Engels voorbeeld hun intrede. De Zweedse architekt Nicodemus Tessin merkt ze als nieuwigheden op bij zijn bezoeken aan het pas voltooide slot Het Loo en HonselersdijkGa naar voetnoot2. In deze hervorming van het venster sloten onze vaderlandse bouwmeesters zich aan bij de toonaangevende internationale stijl van Italië en Frankrijk. In een ander opzicht wijkt men wat de behandeling van de vensters aangaat meestal vrij sterk van de internationale stijl af, namelijk ten opzichte van de dekoratieve omlijsting. De Italiaanse Barok had met sterk plastisch werkende omlijstingen van de vensters bijzondere effekten bereikt. Borromini had er heel wat vindingrijkheid aan besteed. Ook de Franse architekten hadden veel werk gemaakt van de geprofileerde omvatting van het venster. Het Hollandse Klassicisme is op dat punt van een opmerkelijke terughoudendheid. Het is waar dat Huygens' huis in Den Haag, het Mauritshuis (afb. 74 en 75), de Koepoort te Enkhuizen (1649) en de voorgevel van de Leidse Waag vensters hadden met zandstenen omvattingen. Maar zelfs aan zo bij uitstek representatieve bouwwerken als het Amsterdamse Stadhuis (afb. 79) en de stadhuizen van 's-Hertogenbosch en Maastricht (afb. 87) ontbreken zij, en wanneer omstreeks 1670 de ‘strakke stijl’ overwint schijnt men een bepaalde afkeer te hebben van omlijste vensters. Zij worden dan alleen nog toegepast in dekoratief uitgewerkte ingangspartijen, maar in de overige gevelvlakken stelselmatig vermeden. Het kan niet worden ontkend dat de wijze waarop onze vaderlandse vensters scherp zijn ingesneden een nadrukkelijke strakheid en gespannenheid aan het muurwerk kan verlenen, althans indien het kozijnhout niet al te log en zwaar is. Zulk een pittigheid heeft men bepaald nagestreefd, zowel in natuursteen (stadhuis van Deventer, afb. 112) als in baksteen (slot Amerongen, afb. 117). Van een sterke buitenlandse invloed op onze bouwkunst is in deze laatste drie decenniën van de 17de eeuw bepaald geen sprake. De architekten van de Republiek gaan hun eigen weg en wel in die mate dat hun architektiiur meer dan | |
[pagina 156]
| |
ooit geïsoleerd raakt in Europa. De uitheemse invloed die er nog te merken is, is ongetwijfeld Frans. Alleen al de wijze waarop men de hoeken van een gebouw met blokwerk in natuursteen of baksteen markeert toont dat onmiskenbaar. Aangezien de ‘strakke stijl’ van de laatste decenniën der 17de eeuw voortkwam uit de sobere trant die al voordien naast het toonaangevende pilasterklassicisme was beoefend, is het niet zozeer de opkomst van een nieuwe stijl als wel het afsterven van de pilasterstijl dat de nieuwe stijlfase kenmerkt. Het minst revolutionair voltrok zich de overgang in Amsterdam waar de sobere trant al lang door Filips Vingboons en Daniël Stalpaert voet had gehad. Hun traditie wordt opgevat door Adriaan Dortsman of Dorsman, die, waarschijnlijk omtrent 1625 in Vlissingen geboren, zich in 1667 te Amsterdam vestigde waar hij in 1682 overleed. | |
II. Bouwmeesters en gebouwen.Verreweg het belangrijkste bouwwerk dat we van Dortsman kennen is zijn Nieuwe of Ronde Lutherse kerk in de hoofdstad, in 1668 begonnen en in 1671 voltooid (fig. 20, afb. 109). De kerk treft onmiddellijk door haar zeer originele waaiervormige plattegrond. In tegenstelling met de Marekerk te Leiden van Arend van 's-Gravesande (fig. 16 en 17) wordt hier de koepelvormige hoofdruimte maar voor de helft van haar omtrek door een omgang begeleid, en die omgang is alweer, geheel in tegenstelling met het Leidse voorbeeld, van twee galerijen voorzien. Dubbele zuilen dragen de tamboer van de koepel aan de zijde van de omgang. Aan de koepelwand tegenover de omgang zijn de preekstoel en daarboven het orgel opgesteld. Ook in deze kerk is de overdekking niet door stenen gewelven bewerkstelligd maar door houtkonstrukties. Dit heeft het fatale gevolg gehad, dat het gebouw in 1822 totaal uitbrandde. Bij het herstellen heeft men zich wijzigingen van niet zeer ingrijpende aard veroorloofd. Het uitwendige heeft daardoor bepaald niet geleden; het komt ons zelfs voor dat de nieuwe koepel en lantaarn fraaier van vorm zijn dan de oorspronkelijke zoals wij die uit oude schilderijen en andere afbeeldingen kennen. Het inwendige is echter nog killer geworden dan het oorspronkelijk was. Ten aanzien van het uitwendige van de Nieuwe Lutherse kerk kunnen wij opmerken dat de architekt al zijn aandacht heeft gewijd aan het front langs de Singel, waar de ronding van de koepel wordt geflankeerd door de eindgevels van de omgang. Daarbij treft een zeldzame forsheid en breedheid van behandeling. De hoge voet van baksteen is voorzien van verdiepte banden die herinneren aan vlak bossagewerk in natuursteen. De koepelronding is geleed door wat men zon kunnen beschrijven als verdubbelde wandpijlers van de Dorische orde. | |
[pagina 157]
| |
Boven een fors Dorisch entablement verrijst een gedrongen trommel als voet voor de koepelwelving die met koper is gedekt. De enorme rechthoekige vensters aan de Singelzijde hebben, uitzondering in deze tijd, een volledige omlijsting in zandsteen. In de modelering èn van de massa's èn van de onderscheiden vlakken spreekt een opmerkelijke zin voor gebonden monumentaliteit, een gevoel voor barok gestalte-geven als aan geen ander bouwwerk in de Republiek
20. Amsterdam, Ronde Lutherse kerk, plattergrond
is op te merken. De achterzijde van de kerk is intussen, en dat kan men ook als een barokke trek aanmerken, geheel als ‘quantité négligeable’ beschouwd. De koepel schijnt daar vrijwel te verdrinken in de omvangrijke ‘enveloppe’. Merkwaardig is het dat Dortsman, wiens talenten op zulk een duidelijke wijze naar voren komen in zijn Ronde Lutherse Kerk, een zeer dor werk leverde in de Oosterkerk te Amsterdam die in 1669, een jaar later dan eerstgenoemde, werd begonnen. De plattegrond is al dadelijk vrij konventioneel: een vierkant waaruit een gelijkarmig kruis hoog oprijst boven de vierkante vakken op de hoeken. De luchtigheid die het interieur van Van Campens Nieuwe Kerk te Haarlem kenmerkte heeft hier plaats gemaakt voor een logge monumentaliteit. Het uitwendige is zeker niet zonder waardigheid, maar mist geheel en al de stoerbarokke modelering van de Nieuwe Lutherse Kerk. Er is dus zeker reden zich af te vragen, of Dortsman inderdaad de zelfstandige ontwerper is geweest van de Oosterkerk, te meer omdat het bekend is dat Daniël Stalpaert een koncept voor de Oosterkerk had getekendGa naar voetnoot1. Wij kennen Dortsman verder als ontwerper | |
[pagina 158]
| |
van uitermate strakke Amsterdamse woonhuisgevels, hoewel er weinig zekerheid bestaat welke al of niet meer bestaande huizen men aan hem zou moeten toeschrijvenGa naar voetnoot1. Het meest indrukwekkende van deze huizen in Dortsmans stijl is ongetwijfeld Amstel 216 met zijn gereserveerd-deftige zandstenen gevel die het jaartal 1671 draagt (afb. 110). Enigszins afwijkend van Dortsmans trant maar van dezelfde tijdgeest vervuld is de brede gegroefde zandstenen gevel Herengracht 462, genaamd ‘Sweedenrijk’ met opmerkelijk kleine beelden op ingangspartij en attiek. In het laatst van zijn leven hield hij zich bezig met de aanleg van vestingwerken te Naarden en elders. Een typisch eklektikus uit de tijd van overgang is de Leidse stadsbouwmeester Willem van der Helm, ± 1630-1630Ga naar voetnoot2. Aan de nog bestaande Morspoort hanteerde hij een stijl die nog volkomen doordrongen is van het Manierisme van Lieven de Key, en dat in 1664. Intussen is hij ook een van de laatsten die het volledige Hollandse pilasterklassicisme toepast aan het Gerecht te Leiden van 1671, en wellicht mag men ook de pilastergevel van De Vergulde Turk aan de Breestraat te Leiden aan hem toeschrijven welks fronton prijkt met fors beeldhouwwerk van Pieter Xavery, gedateerd 1673. Maar ook de destijds moderne strakke stijl beheerst hij als hij de Zijlpoort bouwt die van 1666 dagtekent en het Tevelshofje met zijn eigenaardige middenpaviljoen, ook uit 1666 (afb. 111). Als meest vooraanstaande bouwmeesters die in het laatste kwartaal van de 17de eeuw werkzaam zijn kan men Jacob Roman, 1640-1715 of 1716, en Steven Yennekool, 1657-1719, noemen. Roman, begonnen als beeldhouwer, werd in 1681 stadsarchitekt van Leiden. Nadat hij reeds verschillende opdrachten voor de stadhouder Willem III had vervuld, werd hij in 1689 tot stadhouderlijk architekt aangesteld. In Leiden bouwde hij in 1689 het zeer omvangrijke hofje MeermansburgGa naar voetnoot3. Het ingangspaviljoen, welks verdieping de regentenkamer herbergt, is voorzien van een rijke middenpartij, die met het gegroefde benedengedeelte, het ornament dat over het lijstwerk woekert en de dubbele Jonische pilasters onmiskenbaar Franse inspiratie verraadt. Romans zin voor monumentaliteit spreekt het sterkst in de voorvleugel van het Deventer Stadhuis uit de jaren 1693-'95 (afb. 112). De zandstenen gevel, in beginsel vlak gehouden met diep ingesneden vrij kleine vensters, heeft een delikaat gemodeleerde middenpartij van gegroefd werk boven de zeer gevoelig behandelde uitspringende portikus. Fraai gehouwen zijn de ondiepe balkons voor de vlakke velden. Een attiek waarin kleine vensters zijn gevat buigt in het midden terug om plaats te verlenen voor een wapendekoratie. In alles komt een fijn gevoel voor plastiek tot uiting. | |
[pagina 159]
| |
Tot de scheppingen van Roman behoort mede het huis De Voorst bij Zutfen, dat waarschijnlijk in 1695 werd begonnen, de luisterrijke residentie van Joost van Keppel (afb. 113). Ook Daniel Marot, die wij hierna zullen behandelen, werkte aan De Voorst mee, maar wij zijn er van overtuigd dat Marot zich hier evenals bij andere werken vóór 1700 vrijwel geheel tot de verzorging van het inwendige heeft bepaald. Van de grote pracht die de gunsteling van Willem III, in 1697 tot Earl van Albemarle verheven, in en om De Voorst met zijn parken en waterwerken tentoonspreidde is slechts een ruïne over. De parkaanleg is verdwenen, en het huis zelf, dat in de loop der tijden ook niet geheel gaaf was gebleven, is in 1943 met zijn belangrijke interieurs totaal uitgebrand. Slechts met behulp van de prenten van P. Schenck kunnen wij ons een voorstelling maken van de oorspronkelijke toestand van het uitwendige. Het eigenlijke herenhuis De Voorst was een strak en blok-achtig gebouw, uitwendig geheel met zandsteen bekleed, en met zuilengaanderijen in de vorm van een kwart-cirkel verbonden met de bijgebouwen die het voorplein flankeerden. De bestaande galerijen en voorgebouwen zijn niet meer de oorspronkelijke en ook geen zuivere kopieën daarvan. De middenpartijen van het herenhuis worden gemarkeerd door vrij tamme pilasterstellingen, die heel wat minder origineel en ook heel wat minder geavanceerd zijn dan de middenpartij van Romans stadhuis te Deventer. Beide middenpartijen hebben intussen een attiek die wel weer aan Deventer herinnert, maar, zoals hierna zal blijken, dergelijke attieken kwamen al eerder voor bij gebouwen waaraan Roman voor zover bekend niet heeft gewerkt. Iets bijzonders was het dak van het hoofdgebouw met zijn gewelfde buitenschilden en terras op het midden, ongetwijfeld geïnspireerd door Franse voorbeelden. Het elegante motief van de gebogen kolonnaden, in de 16de eeuw meer dan eens door Palladio toegepast, is naar men kan vermoeden ook via Frankrijk hier gekomen. Dat Marot voor al deze Franse motieven verantwoordelijk is, geloven wij niet: in 1681 had Roman al in zijn Meermansburg blijk gegeven van enige Frans oriëntatie en de hele habitus van het uitwendige van De Voorst is wel zeer sterk Nederlands. Dergelijke gebogen kolonnaden ter verbinding van herenhuis en dienstvleugels kwamen trouwens aanvankelijk ook voor aan het Loo, dat hierna ter sprake komt en dat in 1687 al voltooid stondGa naar voetnoot1. Als merkwaardigheid vermeldden wij op blz. 86 al. dat Roman het half voltooide paleis te Breda geheel afbouwde in stijl van het vroeg-16de-eeuwse ontwerp. De Amsterdammer Steven Vennekool is de schepper van het glorieuze en zeldzaam volledig bewaarde Stadhuis van Enkhuizen, 1686-'88 (afb. 115). Met het stadhuis van Deventer vormt het de meest persoonlijke noot in het ietwat | |
[pagina 160]
| |
monotone tafereel van onze laat-17de-eeuwse bouwkunst. Het rijzige blok is aan de voorzijde geheel in zandsteen uitgevoerd. Deze zandstenen gevel munt uit door een zeer weloverwogen en harmonische kompositie, die voor een groot deel wordt bepaald door het ritme der vensters. De strakheid wordt gebroken door een feestelijk bewogen middenpartij die merkwaardigerwijs een boogvenster aan weerszijden vertoont en bovendien een rond venster in de bovenste verdieping en eindigt met een attiek. Het dak heeft een vrij geringe helling. De houten toren die daaruit oprijst is vrij plomp uitgevallen. De zin voor het monumentale, die Vennekool's stadhuis van Enkhuizen kenmerkt kwam op nog indrukwekkender wijze tot uiting in de weidse triomfboog die in 1691 naar zijn ontwerp werd opgericht op het Buitenhof in Den Haag ter gelegenheid van de intocht van Willem III als koning van EngelandGa naar voetnoot1 (afb. 133). De klassieke orden ontbraken er niet aan, maar het geheel vertoonde geen enkele verwantschap meer met de stijl van het Hollandse Klassicisme van enkele decenniën vroeger. Deze ereboog vertegenwoordigde een gematigde barok van een sterk Frans karakter. Alvorens Steven Vennekools Huis Middachten te behandelen, menen wij goed te doen een overzicht te geven van de landhuizen die daarvóór ten behoeve van de stadhouder en enige leden van de hoge adel werden gebouwd. Het eerste daarvan is het jachtslot Soestdijk, dat Willem III al in 1674 stichtte (afb. 116), en waarvan Maurits Post, 1645-1677, zoon van Pieter Post, de architekt is geweestGa naar voetnoot2. Het was een zeer sober bouwwerk, waarvan het middengedeelte, iets levendiger opgevat dan de vlakke zijvleugels en prijkend met een attiek zoals die al meer is gesignaleerd, aan de achterzijde trapsgewijze uitsprong. Door de neo-klassicistische verbouwingen van koning Willem I uit 1816 en volgende jaren is het eenvoudige jachtslot herschapen in een min of meer Palladiaans wit paleis. Het huis Soestdijk zoals Maurits Post het ontwierp, had in zijn kompositie nog een zekere beweeglijkheid die spoedig als ouderwets moet zijn beschouwd, en die de bouwmeester zelf overwon toen hij het ontwerp maakte voor het buitengemeen statige slot te Amerongen (afb. 117). Een jaar vóór de jonge Post overleed, in 1676, maakte Godert van Reede, wiens middeleeuwse kasteel door de Fransen in brand was gestoken, een aanvang met een nieuw slot, evenals het oude oprijzend uit een gracht op de aloude ridderlijke wijze. Zelden is de kultus van de eenvoud zo ver gedreven als hier, en zelden ook is het resultaat zo indrukwekkend voornaam geweest. De onbekende ontwerper van het Slot te Zeist (afb. 119), dat Willem van Nassau-Odijk, almachtige gunsteling van de stadhouder Willem III, in 1685 | |
[pagina 161]
| |
begon, zocht het indrukwekkende van zijn schepping niet in de rijzigheid welke het huis Amerongen kenmerkt, maar op meer moderne wijze in de breedheid van de massa-ontwikkeling. Hij bond het langgestrekte herenhuis met zijn lage zijvleugels aan de dienstgebouwen die het voorplein flankeren en bereikte daarmee een ruimte-ontplooiing aan de voorzijde welke die van De Voorst in de schaduw stelt. Ruimte-architektuur in de openlucht, aksentueren van een voornaam gebouw door het komponeren van de massa's tot een klimax, situaties te richten op het bereiken van grootse effekten, dat waren idealen die algemeen werden nagestreefd in het barok gestemde Europa, ook in de Republiek onder het bijna monarchale bewind van Willem III. Dit alles mocht hier dan op vrij bescheiden schaal worden verwerkelijkt, de neiging ertoe blijkt onmiskenbaar uit de opzet van het Slot te Zeist en eveneens uit die van het Loo, dat Willem III vrijwel tegelijkertijd stichtte en dat in 1687 in hoofdzaak voltooid moet zijn geweest. Het is vrij zeker dat Jacob Roman de bouwmeester van het Loo is geweest, al geldt hier wat wij al eerder ten aanzien van het huis Honselersdijk opmerkten en wat algemeen geldig is, dat ook anderen dan de eigenlijke architekt invloed op het ontwerp zullen hebben uitgeoefend. De vorm van het komplex met zijn hoofdgebouw, lagere nevenpaviljoens en nog lagere dienstvleugels volgde de Franse mode zoals die onder Lodewijk XIV zich had ontwikkeld in nog sterker mate dan het Slot te Zeist: het geheel is breed uitgespreid en het hoofdblok ligt terug aan een trapsgewijs vernauwd voorplein. Gelijk hiervoor (blz. 159) al werd opgemerkt waren aanvankelijk de zijvleugels door gebogen Jonische kolonnaden met het hoofdblok verbonden. In zijn tegenwoordige staat wijkt het Loo vrijwat af van de gedaante in het laatst van de 17de eeuw. Koning Lodewijk Napoleon, die de simpele bakstenen muren al te somber moet hebben gevonden, liet ze wit pleisteren, en in 1911-1914 is het paleis vrij aanmerkelijk gewijzigd en hoger opgetrokken (afb. 118). Als laatste van deze serie voorname landhuizen en sloten komt Middachten aan de orde, in 1695 en volgende jaren is zijn tegenwoordige vorm ontstaan door verbouwing van het vervallen middeleeuwse slot. Dat Godert van Reede-Ginkel, zoon van de bouwheer van Amerongen, Steven Vennekool als architekt nam is duidelijk af te lezen aan de vrij rijke zandstenen dekoratie van de ingangspartij: zij is kennelijk een variatie van de middenpartij van het stadhuis te Enkhuizen. Geheel vrij was Vennekool niet: hij had zonder twijfel tot opdracht zoveel mogelijk van het oude muurwerk te behouden. Daaraan is waarschijnlijk de vrij bewogen hoekige vorm van het huis te danken, en dientengevolge zal ook een brede aanleg als te Zeist en op Het Loo buitengesloten zijn geweest: het huis bleef op traditionele wijze in het water liggen. De twee stadhuizen, de landhuizen en sloten die wij hier behandelden zijn uitermate representatief voor de ontwikkeling van de architektonische smaak in het | |
[pagina 162]
| |
laatste kwart van de 17de eeuw, en dat niet alleen wat hun uitwendige verschijning aangaat. Het stadhuis van Enkhuizen en de sloten Amerongen en Middachten bezitten nog heden ten dage een belangrijk deel van hun inwendige ultmonstering, en die dient hier ter sprake te komen omdat de interieurs van beide eerstgenoemde gebouwen nog geheel vrij zijn van de invloed van Marot, en die invloed op de inwendige afwerking van Middachten nog niet zeer sterk is. In aansluiting hierbij kunnen wij ook nog het slot Slangenburg bij Doetinchem noemen, dat in het eind van deze eeuw door de generaal van Baer van Slangenburg niet alleen werd uitgebreid maar inwendig op zeer onbekrompen wijze werd gedekoreerd (afb. 122). Wat de indeling betreft, een ruime vestibule, centraal gelegen, was sinds de dagen van Van Campen en Philips Vingboons voor dergelijke voorname gebouwen algemeen gebruikelijk, een monumentale trap in het midden, zoals het Mauritshuis die heeft, veel minder. Het stadhuis van Enkhuizen heeft een trappenhuis aan de linkerzijkant, en ook in het Slot te Zeist en op De Voorst was de trap terzijde van de vestibule gelegen. In Frankrijk is een zij-ligging van de hoofdtrap trouwens steeds zeer veel voorkomend geweest. Het Loo kent weereen trappenhuis in de as achter de vestibule. Verreweg het meeste werk van het trappenhuis heeft men op Middachten gemaakt, waar men de voormalige binnenplaats daartoe inrichtte. Men maakte er een ovale ruimte van waarin de trap met twee vleugels omhoog klimt, en overhuifd wordt door een weelderig met stuc versierde koepel met lichtlantaarn (afb. 123). Kommunikatie der kamers door middel van gangen is hier tot het einde van de 18de eeuw even ongebruikelijk als in Frankrijk. De uitmonstering der zalen en kamers in het ‘prae-Marot’ tijdvak is nog zeer traditioneel: schouwen van een vrij geijkt model, de wanden bekleed met tapijten of geschilderde taferelen op doek, geschilderde houten zolderingen. Op de sloten te Amerongen, Middachten en Slangenburg komen ook rijke stucplafonds voor met een vaak vrij naturalistisch plantaardig ornament, grote ranken en ronde of hoekige omlijstingen van kompartimenten welke met geschilderd doek zijn gevuld. Een merkwaardig stucplafond in deze geest vindt men ook te Leiden in de vestibule van het huis Pieterskerkgracht 9. De consoles in de lijst onder de trapkoepel van Middachten zijn typische Lodewijk-XIV motieven, maar de stijl van het stucwerk heeft nog niets met Marot te maken. Overigens is het een open vraag wie de stuccateurs zijn geweest. In ieder geval plachten stuccateurs meestal hun eigen trant te volgen en lieten zij zich hun dekors niet door de architekten voortekenen tenzij zulk een architekt tevens een ornamenist was als Marot. Op Middachten zijn ook wel gedeelten van de wanden betimmerd wat voordien niet gebruikelijk was en ongetwijfeld door Marot is geïnspireerd. De ornamentele vormen doen er trouwens aan Marot denken maar zijn nogal grof gebleven. Voor de zuivere Marot-stijl verwijzen wij naar hfdst. VI. | |
[pagina 163]
| |
Naast hetgeen wij noemden is er in deze tijd niet zo heel veel belangrijks meer tot stand gekomen. Op het punt van de religieuze architektuur mag intussen met ere de Portugese Synagoge te Amsterdam worden genoemd (afb. 124), in 1671-'75 tot stand gekomen naar ontwerp van de overigens vrij onbekende Elias BoumanGa naar voetnoot1. Dit indrukwekkende bedehuis van de geloofsgemeenschap der rijke Sefardische Joden ademt zowel uit- als inwendig een gereserveerde monumentaliteit die weinig ostentatieve middelen nodig had om zich voornaam te uiten. Het rechthoekige blok met zijn lage bekappingen omgeven door balustraden is op gelukkige wijze geritmeerd in zijn gevels. Indrukwekkend is het interieur welks drie evenwijdige houten tongewelven worden geschraagd door een viertal reusachtige Jonische zuilen van zandsteen. Kleine wijzigingen, o.a. het vervangen van de oorspronkelijke bronzen vensterramen, hebben niet nagelaten enigszins afbreuk te doen aan de weidse werking die het best is te beoordelen naar het prachtige schilderstuk van Emanuel de Witte in de verzameling-Dreesmann. Op het stuk van utilitaire architektuur wordt het tijdvak uitstekend vertegenwoordigd door het Arsenaal te Delft, waarvan het hoge gedeelte werd opgetrokken in 1692. Een ander zeer verdienstelijk staal, het voormalige Oostindische Huis, later Entrepôt aan de Boompjes te Rotterdam uit 1695 is helaas in 1940 verwoest (afb. 114). Een bijzonder opmerkelijk en representatief bouwwerk van specifiek militaire aard dat gelukkig nog bestaat is de onbekrompen aangelegde Hampoort te Grave uit 1688 (afb. 121). De buitengevel met zijn pilasters en fronton en de brede binnengevel, beide uitermate zorgvuldig doorwerkt, zijn geheel en al in baksteen uitgevoerd maar suggereren de vormen van blokwerk op een wijze die herinnert aan de scheppingen van een 16de-eeuws manierist als Giulio Romano te Mantua. |
|