Duizend jaar bouwen in Nederland
(1947-1948)–S.J. Fockema Andreae, R.C. Hekker, E.H. ter Kuile– Auteursrecht onbekend
[pagina 128]
| |
Hoofdstuk IV Het Hollandse Klassicisme ± 1633-1670I. De doorbraak van het Klassicisme onder Jacob van Campen.Onder de meesters die naar voren kwamen in de aanloopperiode van het Klassicisme noemden wij als de meest begaafden de schilder-architekten Paulus Moreelse en Jacob van Campen. Van Camp en nu is het die in of omstreeks 1633 met zijn ontwerp voor het Mauritshuis in Den Haag de doorbraak tot stand brengt en die als de schepper van het Hollandse Klassicisme moet gelden. Wij handhaven het gebruik van de geijkte term ‘Hollands Klassicisme’ ondanks het feit dit klassicisme ook in de verschillende provinciën buiten het graafschap Holland ingang heeft gevonden. In zoverre is de benaming juist, dat de oorsprong van deze stijl onmiskenbaar in het gewest Holland moet worden gezocht, en dat alle meesters van enige betekenis die dit Klassicisme hebben gedragen, Hollanders waren in die zin dat zij geboortig waren uit het graafschap Holland. De term te vervangen door de benaming ‘Nederlands Klassicisme’ zou alleen maar tot verwarring leiden, omdat de toepassing van de stijl beperkt is gebleven tot de Noordelijke Nederlanden, en zulk een benaming zou doen onderstellen dat hij algemeen in de Nederlanden had gegolden. Wanneer wij ons zo positief uitlaten als wij hierboven deden inzake het vaderschap van het Hollandse Klassicisme en het tijdstip van zijn geboorte, zijn wij ons wel bewust dat er nog veel duister heerst ten aanzien van de bouwkunstige activiteiten van Jacob van Campen, dat wij over de gang van zaken bij het totstandkomen van het Mauritshuis (fig. 10, afb. 75) bijzonder slecht zijn onderricht, en dat wij even slecht zo niet nog slechter op de hoogte van de totstandkoming van het ontwerp voor het Haagse woonhuis van Constantijn Huygens (afb. 74), dat gelijktijdig met het Mauritshuis in aanbouw was en zo niet vaneen volkomen gelijke dan toch van zeer verwante opvattingen getuigt. Johan Maurits van Nassau, geboren in 1604, neef van de stadhouder Frederik Hendrik en officier in Staatse dienstGa naar voetnoot1, had in April 1633 de grond waarop hij zijn Haagse residentie wilde bouwen door koop verworven en dat niet bepaald | |
[pagina 129]
| |
goedkoop en voorts met beding dat het huis binnen twee jaren klaar zou zijnGa naar voetnoot1. Elf maanden later kreeg Huygens het nabij gelegen terrein aan het Plein voor zijn huis ren geschenke. Huygens en graaf Johan Maurits waren goede bekenden. Onmiddellijk nadat hij had vernomen van de schenking aan Huygens schrijft Johan Maurits hem verheugd te zijn dat ze nu buren zullen worden. Al voor de schenking had hij er trouwens al naar geïnformeerd of dat buurschap aanstaande zou zijn. Nauwelijks heeft Huygens zijn terrein gekregen, of de beide bevriende bouwheren benaarstigen zich gemeenschappelijk bouwmaterialen in te slaan. In April 1634 beklaagt graaf Maurits zich dat zijn huis maar niet opschiet hoewel hij een aantal metselaars aan het werk heeft. Moeilijkheden in onderhandelingen over de toegangen tot zijn terrein schijnen er toe te hebben geleid, dat het werk aan het Mauritshuis al gauw geheel of vrijwel geheel stil lag en dat de bouwmaterialen zich ophoopten. Huygens kon vlotter voortgaan: op 5 december 1634 schrijft hij te hopen dat zijn huis het volgende
10 Den Haag, Mauritshuis, plattegrond
jaar voltooid zal kunnen zijn. Intussen was het Mauritshuis in 1637 toch zover gevorderd dat het naar getuigenis van Huygens al een statige indruk maakt, en in 1638 schijnt men een aanvang hebben kunnen maken met de bedekking. Om de gang van zaken in dit beslissende tijdsgewricht te beoordelen is het noodzakelijk de dramatis personae ten tonele te voeren. Constantijn Huygens Sr., 1596-1687, secretaris van Frederik Hendrik, onvermoeid dichter, had een bijzondere belangstelling voor de Schone Bouwkunst. Dit bracht hem er zelfs toe ijverige Vitruvius te bestuderen alsmede de kommentatoren van Vitruvius. Op 11 augustus 1636 schrijft hij van zijn ‘onafscheidelijke vriend’ Van Campen de Italiaanse commentaar van Daniele Barbaro te hebben geleend, maar hij wil ook een Latijnse uitgaaf hebben. Voor de totstandkoming van het ontwerp voor zijn huis heeft Huygens zich kennelijk bijzonder veel moeite gegeven. In de bovenaangehaalde brief van 5 december 1634 deelt hij mee, dat Van Campen hem met dat doel heeft bezocht en hem als een ware Vitruvius ter zijde staat. Uit de wijze waarop Huygens de | |
[pagina 130]
| |
zaken voorstelt krijgt men de indruk dat Huygens zelf de ontwerper is geweest die zich intussen raadgevingen van Van Campen liet welgevallen. Het is moeilijk zulk een voorstelling van zaken te aanvaarden, en het zou ook zeker onjuist zijn dat te doen. Zowel in zijn gedicht ‘Hofwijck’ als in het grafschrift, dat hij op Van Campen dichtte huldigt hij Van Campen als ‘de groote herstelder van Wel-Bouwenskunst’, een roem, die hij natuurlijk nooit voor zichzelf heeft willen of kunnen opeisen. Jacob van Campen, 1595-1657, was te Haarlem als zoon van welgestelde lieden geboren. In 1615 erfde hij een aanzienlijk fortuin van zijn vader. Het jaar tevoren was hij aangenomen tot lid van het Haarlemse schildersgilde, dat beheerst moet zijn geweest door sterk romanistische idealen. De Italianisante manierist Cornelis Cornelisz. van Haarlem (1562-1636) was er ongetwijfeld een van de vooraanstaande meesters met Hendrik Goltzius (1558-1617), beiden leerlingen van Karel van Mander (1548-1606). Salomon de Bray, die zich eveneens met de architektuur zou gaan bezig houden, behoorde tot de kunstbroeders die een weinig jonger waren dan Van Campen. Het is duidelijk dat iemand die in zulk een milieu was opgenomen, weinig vrede kon hebben met de richting die gangbaar was in de bouwkunst der Republiek. Of Houbraken ver- trouwd mag worden als hij een anekdote vertelt waaruit zou moeten blijken, dat Van Campen een studiereis heeft gemaakt naar Italië, is betwijfeld en naar ons inzien terecht, maar in de geschetste omstandigheden zou een Italiaanse reis allerminst verwonderlijk zijn geweest. Zoals hiervoor is opgemerkt, bezat Van Campen de Italiaanse uitgaaf van Daniele Barbaro's commentaar op Vitruvius. Van Campen is een jaar of dertig als hij in 1625 het huis der Kooimans' bouwt, zijn eerste bouwkundig werk waarvan wij weten. Het betekent al dadelijk een reaktie op de heersende richting. Tot op zekere hoogte mag men hem als een dilettant-architekt beschouwen, maar dat neemt niet weg dat de tijdgenoten als Salomon de Bray hem als een echte architekt hebben beschouwd. Ongetwijfeld was hij niet minder architekt dan beroemde buitenlanders als Michel Angelo en Inigo Jones, die evenmin in de praktijk van het bouwvak waren grootgebracht. In die tijden, toen de techniek geen bijzondere problemen stelde, kon elk beeldend kunstenaar met begrip van bouwkunst als architekt optreden, niet echter de leek, al kon die stimulerend werken. Dit dient men voor ogen te houden als men Huygens' uitingen leest over zijn samenwerken met Van Campen bij het ontwerpen van zijn huis aan het Plein, en eveneens wanneer men een kompliment leest van graaf Maurits, die op een loftuiting van Huygens over het Mauritshuis op 9 mei 1640 uit Brazilië schrijft dat Huygens zelf en ‘Monsieur Van Campen’ het grootste deel van de eer toekomt. De vraag, of Van Campen zelf ook bepaald bouwkundige tekeningen heeft gemaakt, is niet met zekerheid te beantwoorden, maar Katharine Freemantle, die met uitvoerige studies | |
[pagina 131]
| |
over het Paleis te Amsterdam bezig is, meent van wel. Zij schrijft hem een blad toe met tekeningen in het Amsterdamse gemeente-archief, die oplossingen aangeven van het vraagstuk hoe de grote zaal van het voormalige stadhuis aan de voorzijde zou worden afgesloten wanneer ingevolge besluit van de vroedschap uit 1653 de rest van het gebouw niet zijn aanvankelijk ontworpen en tenslotte toch uitgevoerde bovenverdiepingen zou krijgenGa naar voetnoot1. Men kan er niet mee volstaan vast te stellen dat in de Haagse huizen van Johan Maurits van Nassau en van Constantijn Huygens omstreeks 1633 een akademisch klassicisme tot doorbraak komt. Het is ook nodig zich af te vragen van welke aard dit akademisch klassicisme is, waar het zijn wortels heeft, welke plaats het bekleedt in het tafereel van de Europese architektuur van het tweede en derde kwartaal der 17de eeuw. Wij kunnen in de eerste plaats vaststellen, dat het Hollandse Klassicisme niets gemeen heeft met de vroege Barok die sinds het begin van de 17de eeuw in Italië aan het woord was. Het stoelt geheel en al op de traditie van de 16de eeuw. Maar als men de herkomst van het Hollandse Klassicisme nog verder wil preciseren, komt men in moeilijkheden. Weissman heeft gemeend, dat de stijl van Van Campen als Paliadianisme mocht worden gekenschetst. Wie evenwel zich verdiept in het uitgebreide en gevarieerde oeuvre van Andrea Palladio, moet tot de gevolgtrekking komen dat Van Campen allerminst door Palladio geïnspireerd is geweest. Inigo Jones' Queens' House te Greenwich en zijn Banqueting-Hall te Londen zijn tot op zekere hoogte stalen van Palladianisme, niet het Mauritshuis of het stadshuis van Huygens. De opmerkelijke voorkeur die het Hollandse Klassicisme betoont voor de ‘kolossale orde’ wijst in de richting van het late werk van Michel-Angelo gelijk het Campidoglio (Kapitool) te Rome. Maar deze en dergelijke Italiaanse gebouwen missen de middenrisaliet met fronton die tot de meest kenmerkende elementen van het Hollandse klassicisme behoort. Het dooreenspelen van een grote en een kleine orde, zoals dat in het Italiaanse Manierisme veel voorkomt (de zijpaleizen van het Campidoglio, Palladio's Palazzo Valmarana) en het horizontaal geleden van de velden tussen de pilasterschachten door middel van al of niet geprofileerde lijsten komt in de 17de-eeuwse architektuur van de Republiek niet voor. Dit alles wijst erop, dat het Hollandse Klassicisme niet is geboren uit onmiddellijke aanraking met de werkelijkheid van de Italiaanse architektuur, maar veeleer op de abstrakte studie van de Italiaanse architektuurtheoretici berust waarbij de nadruk viel op een korrekte uitvoering van het apparaat der orden. De levendigheid, de vindingrijkheid, het kompositietalent waarmee de Italiaanse kunstenaars de klassieke orden verwerken, zal men in ons land tever- | |
[pagina 132]
| |
geefs zoeken. Serlio, wiens traktaat wij al eerder vermeldden. Vignola's Regole delle cinque ordini di architettura van 1562, Scamozzi's Idea dell' Architettura Universale van 1615 en de uitgaven van Vitruvius als die van Daniele Barbaro met uitvoerig kommentaar uit 1556, alle geïllustreerd met houtsneden, zijn in hun oorspronkelijke of latere uitgaven en vertalingen ongetwijfeld de voornaamste bron geweest van het Hollandse Klassicisme. En in het streven naar Vitruviaanse korrektheid schijnt men vrijwel uitsluitend naar de prenten gekeken te hebben die de détails van de orden uitbeeldden of naar enkele simpele landhuis-ontwerpen gelijk Serlio die geeft in boek VII hoofdst. xvii en xliii (fig. 11). De vrij veelvuldig voorkomende afbeeldingen van echt Manieristische gebouwen schijnen niet de minste indruk te hebben gemaakt. Rubens' uitgaaf van de Palazzi di Genoa van 1621 die welhaast een propagandawerk van het Manierisme mocht schijnen, heeft hier te lande hoegenaamd geen invloed uitgeoefend, evenmin trouwens als in de Zuidelijke Nederlanden. In de speeltuin van de Europese architektuur maakte het Hollandse Klassicisme de indruk van een zeer introvert kind, studieus maar weinig geneigd te leren van omgang
11. Serlio, ontwerp voor een huis met ‘kolossale’
met zijn evenouders. Frankrijk had in de tweede helft van de 16de eeuw een kaleidoskopisch eklektisme ontwikkeld, waarbij het zelfs al werk had gemaakt van de ‘kolossale orde’. De wijze waarop in dat 16de-eeuwse Frankrijk gevels met de grote orde werden ontworpen is echter heel anders dan bij Van Campen. Op zijn hoogst sloot men zich bij de Franse traditie aan wanneer het ging om de algemene opzet van een aanzienlijk herenhuis. Dat konden wij trouwens in het voorafgaande tijdvak al opmerken ten aanzien van Frederik Hendriks buiten-residenties Honselersdijk en Ter Nieuwburg waar het Frans paviljoensysteem ingang had gevonden. Nu ontlenen Van Campen en Huygens aan Frankrijk de wijze waarop het stadshuis van laatstgenoemde terugligt aan een voorplein met lagere vleugels aan weerszijden. Aan het Oude Hof in Den Haag, het latere Koninklijke paleis, bereiken de vleugels in de oorspronkelijke toestand dezelfde | |
[pagina 133]
| |
hoogte als het hoofdblok, aan de Lakenhal te Leiden had Arend van 's-Grave-sande enkele jaren tevoren de vleugels laag gehouden. Wat Engeland aangaat, dat met het optreden van Inigo Jones als architekt een geweldige sprong had gemaakt naar het Klassicisme, wij menen niet dat dit land onmiddellijke voorbeelden heeft geleverd voor het Hollandse Klassicisme. Wel is het waarschijnlijk (zie blz. 131) dat men omstreeks 1633 hier te lande enige weet had van wat Inigo Jones tot stand had gebracht, en dat zulks in het algemeen een stimulans is geweest hoe dan ook een meer akademische weg in te slaan. Dat men altans in 1637 wel op de hoogte was van de ontwikkeling in Engeland blijkt uit een brief van Huygens uit dat jaar waarin hij opmerkt, dat de wijze van bouwen van Inigo Jones niet zo heel veel verschilt van die welke zijn huis kenmerktGa naar voetnoot1. | |
II. Het verdere oeuvre van Jacob van Campen.Wanneer men het oeuvre van Van Campen nagaat, valt niet te ontkennen dat het weinig uitgebreid is. Van Pieter Post en Filips Vingboons kennen wij veel meer werken en ontwerpen. De betekenis van Van Campens oeuvre ligt ten eerste in het feit dat het de vroegste werken van de nieuwe stijl omvat, in de tweede plaats in de veelzijdigheid van de opdrachten die hem gewerden, en in de derde plaats in de omstandigheid dat hem de meest grootse opdracht tebeurt viel die ooit in de Republiek werd gegeven, namelijk het ontwerpen van het grandioze stadhuis van Amsterdam, nu Koninklijk Paleis. Wat de veelzijdigheid van zijn werk aangaat, het omvat huizen voor zeer aanzienlijke lieden waaronder graaf Johan Maurits van Nassau, een paleis voor de stadhouder in Den Haag, een schouwburg te Amsterdam, een kerk in Haarlem, een monumentale stadspoort te Amsterdam, en tenslotte het Amsterdamse stadhuis. In 1637 kwam de nieuwe Schouwburg van Amsterdam tot stand ter vervanging van de eerste schouwburg die in 1617 was opgericht (afb. 76 en 77). Het gebouw, gelegen achter een voorpleintje aan de Keizersgracht, was met uitzondering van de buitenmuren geheel in hout uitgevoerd en maakte uitwendig geen enkele aanspraak op architektonische verdienstenGa naar voetnoot2. Het bestond uit een rechthoek, die volgens een lijn evenwijdig met de lange zijden was verdeeld in tweeën. Het kleinste van de beide delen vormde het toneel, dat zeer ondiep uitviel. Om de parterre waren 10 loges ellipsvormig gerangschikt. Boven de loges bevonden zich oplopende bankenrijen. Klassieke ordearchitektuur versierde de rij loges en het toneel, en maskeerde de vier posten die de zoldering en bekapping droegen. Van de drie velden, waarin de zoldering volgens de | |
[pagina 134]
| |
korte as was verdeeld, was dat over het midden met een tongewelf gedekt. Al spoedig moet deze eerste schouwburg niet alleen te klein zijn gebleken maar ook de geringe diepte van het toneel een bezwaar hebben opgeleverd. Toen men dan ook in 1664 tot een verbouwing overging welke het oppervlak verdubbelde, verliet men de inrichting volgens de dwarsas voor een volgens de lengteas, waardoor het toneel aanmerkelijk dieper werd. Een jaar nadat Amsterdam zijn tweede schouwburg kreeg, verrees in dezelfde stad aan de Oudebrugsteeg een gemeentelijk gebouw van bescheiden afmetingen, het nog steeds bestaande Accijnshuis vlak bij de Beurs. Hoewel men nooit positieve gegevens over de ontwerper heeft kunnen vinden, mag het zonder twijfel aan Van Campen worden toegeschreven. Opmerkelijk is het dat een vrij bescheiden kantoorgebouwtje als dit met een monumentale grote orde wordt versierd en geweldig forse omlijstingen van de ingangen kreeg. De verdieping boven de kroonlijst is een ongelukkige latere toevoeging. In 1640 kwam een veel belangrijker opdracht tot uitvoering, namelijk die voor het Oude Hof in Den Haag. Het ging daarbij niet om het bouwen van een geheel nieuwe residentie voor de stadhouder, maar om een aanmerkelijke verbouwing van een bestaand voornaam huis, dat bij die gelegenheid echter wel een geheel nieuwe voorzijde kreeg. Onder koning Willem I werd het Oude Hof ingrijpend gemoderniseerd en aan de achterzijde uitgebreid om nu als Koninklijk Paleis te dienen. Van het 17de-eeuwse interieur is niets meer behouden, maar het uitwendige vertoont zich aan het Noordeinde nog ongeveer zoals Jacob van Campen het moet hebben ontworpen ondanks de toevoeging van een lage verdieping boven het middenblok en enige andere wijzigingen. Terwijl het Mauritshuis en het Accijnshuis te Amsterdam uitmuntten door de forsheid van de gevelbehandeling met grote pilasters, vinden wij aan het Paleis aan het Noordeinde een vrij tamme geleding door twee pilasterstellingen. De arkaden in de zijvleugels verbreken de eentonigheid op zeer gunstige wijze en geven bepaald een monumentaal aksent. De ingangsportiek met zijn zuilen werd met beleid onder koning Willem I toegevoegd. In zijn geheel kan men de voorzijde van het Haagse stadspaleis beschouwen als een variant op grote schaal van het huis van Huygens (afb. 78). Ongeveer tegelijkertijd dat het Oude Hof werd verbouwd, kwam in Amsterdam de Heiligewegspoort tot stand, een blokachtig zandstenen bouwwerk van ongetwijfeld zeer indrukwekkende vormen. Wanneer men deze al lang verdwenen poort zoals wij die uit oude prenten kennen, vergelijkt met het ontwerp van De Keyser voor de Haarlemmerpoort (1615), treft het hoe een drukke manieristische stijl heeft plaats gemaakt voor een stijl van rust en gedegen statigheid. In de Nieuwe Kerk te Haarlem, 1645-'47, leren wij Van Campen kennen als ruimte-schepper (fig. 12, afb. 82). Zij werd gebouwd ter vervanging van de | |
[pagina 135]
| |
oude St. Annakerk, waarvan echter de toren, die Lieven de Key in 1613 er aan had toegevoegd, werd gespaard. Het plattegrond-schema van de Haarlemse Nieuwe Kerk, een vierkant, waarbinnen door pijlers en zuilen een gelijkarmig kruis als hoofdruimte wordt afgeperkt, behoort tot de klassieke typen van de architektuurgeschiedenis. De Klassieke Oudheid had het type al gekend (het z.g. Praetorium, veeleer een ‘ty-12. Haarlem, Nieuwe kerk, plattegrond
cheion’ te Moesmie in Syrië), de Byzantijnse bouwmeesters hadden het gekultiveerd in hun kerken, zij het ook onder toevoeging van apsiden en een narthex, de Renaissance had het Byzantijnse gegeven opnieuw in toepassing gebracht, ook al weer met komplikaties (St. Pieter te Rome met haar afleidingen). Van Campen aanvaardt het schema in vrijwel absolute zuiverheid. Dit had hem niet behoeven te beletten het toe te passen zoals de Byzantijnen en de kerk-bouwmeesters van de Renaissance en de Barok het hadden ontwikkeld met een koepel over het kruisingsvak. Van Campen's middenvak wordt echter niet door een koepel bekroond: de tongewelven der kruisramen, in hout uitgevoerd, doorsnijden elkander in het midden. Men kan zich afvragen hoe het te verklaren is dat Van Campen het geijkte en onvergelijkelijk nobele koepelmotief afwees. Wij houden het ervoor, dat de beperkte middelen de oorzaak zijn geweest. De samenstelling van de opstand is namelijk zo simpel mogelijk. Boogkonstrukties zijn zelfs geheel vermeden, en houten hoofdgestellen verbinden de pijlers en zuilen met de muren en dragen de tongewelven over de hoofdruimten en de vlakke zolderingen over de hoekvakken. Een eigenaardigheid van de kerk is dat in de dwarsrichting zuilen zijn geplaatst | |
[pagina 136]
| |
tussen de vier pijlers en de zijmuren, en dat in de lengterichting geen overeenkomstige zuilen voorkomen. Ozinga meent dat het weglaten van die zuilen in de lengterichting veroorzaakt is door een streven naar zuinigheid. Het kan echter ook zijn dat men deze zuilen hinderlijk heeft geacht voor het gezicht van althans een deel der gemeente op de preekstoel (afb. 82). Hoe sober de hele opzet van de kerk ook mag zijn, het kan niet worden ontkend, dat de ruimte van een verrassende voornaamheid is, voortreffelijk van verhoudingen, boeiend van indeling. Zo geslaagd als het inwendige mag worden genoemd, zo teleurstellend is het uitwendige. Dat de kruisarmen door hun tongewelven hoger oprijzen dan de hoekvakken is in de gevels niet tot uitdrukking gebracht, de bedaking weerspiegelt de indeling niet, en het geheel maakt een logge indruk, waardoor intussen de toren van De Key bijzonder goed tot zijn recht komt. Enige jaren voor de Nieuwe Kerk te Haarlem tot stand kwam, in 1641, was Constantijn Huygens begonnen met zijn buitenverblijf Hofwijk onder Voorburg. Huygens zelfs getuigt, dat Hofwijk uit de ‘redenrijke zin’ van Van Campen was ontsproten, maar hij geeft Pieter Post de eer het te hebben ‘gevroeyrouwd met de pen’. Heel veel kenmerkends voor Van Campen kunnen wij in dit uitermate sobere, in een gracht gelegen buitenhuis niet ontdekken. Dit houdt echter allerminst blaam in: het huis is precies wat het zijn moest in zijn deftige, goed geproportioneerde vormen zonder enige ‘recherche’. Het hoofdwerk van Van Campen en van heel de bouwkunst van de Republiek der Verenigde Nederlanden is zijn laatste werk, het Stadhuis van Amsterdam (zie fig. 13 en afb. 79, 80 en 81). Al verscheiden jaren voor 1648, toen het heiwerk ter hand werd genomen, was men bezig geweest met plannen en voorbereidingen tot het bouwen van een nieuw stadhuis, en onder degenen die ontwerpen hadden gemaakt behoort ook Filips Vingboons. Het definitieve ontwerp van Van Campen heeft waarschijnlijk in 1647 zijn uiteindelijke vorm gekregenGa naar voetnoot1. In 1655 werd het gebouw, dat nog niet voltooid was, in gebruik genomen, eerst in 1665 was het in hoofdzaak klaar. Het komt ons voor dat het stadhuis van Antwerpen niet geheel zonder invloed is geweest op het Amsterdamse. De wijze waarop beide aan de voorzijde zijn voorzien van een sterk uitspringende middenpartij is zeker opmerkelijk. De Antwerpse middenrisaliet vormt een duidelijk sprekend vertikaal aksent door de rijzige topgevel. Zulk een topgevel gedoogde de klassicistische geest van Van Campen niet meer, maar de koepeltoren, die in Amsterdam achter het fronton oprijst, neemt de functie van de Antwerpse geveltop over. De indeling van de plattegrond van het Amsterdamse stadhuis is uitnemend doordacht, zeer praktisch en buitengewoon overzichtelijk. De vergaderzalen en | |
[pagina 137]
| |
dienstvertrekken van de bei-étage zijn alle langs de buitengevels gelegd en toegankelijk uit brede gaanderijen om de binnenhoven. Op de hoeken van de gaanderijen bevinden zich de vier trappenhuizen. Aanvankelijk was een tweede stel gaanderijen boven die van de bel-étage ontworpen, maar bij de uitvoering is die vervallen wat de binnenhoven ten goede kwam. Die binnenhoven hebben op zichzelf geen betekenis, zij zijn niet te vergelijken met de cortili van Ita-
13. Amsterdam, Paleis, plattegrond
liaanse palazzi en dienen slechts als lichtschachten. De burgerzaal die de binnenhoven scheidt is het uitgangspunt van het circulatiesysteem, geen afgesloten ruimte. De hoofdtoegang aan de Damzijde is nogal bekrompen en voert om de Vierschaar naar een vrij nauw en donker trappenscel dat in de Burgerzaal uitmondt. Die bekrompenheid van de hoofdtoegang is ongetwijfeld gewild, en bedoeld om bij volksoploop het binnendringen van de menigte gemakkelijk tegen te gaan. Dat men deze toeleg heeft gehad blijkt uit de musketgaten, waarmee de bronzen hekken van de ingang zijn uitgerust. De plaatsing van de Vierschaar, een beklemmende ruimte die bestemd was voor het uitspreken van doodvonnissen, zodanig dat ieder binnentredende daarmee werd gekonfronteerd, is eveneens weloverlegd om de nadruk te leggen op het halsrecht van de stedelijke overheid. Uitwendig treft het voormalige stadhuis door de beweeglijkheid van zijn kompositie. Het relief van de hoekpartijen en de middenpartijen wordt geaksentueerd door de bekappingen, de frontons en de koepeltoren. De gevels zijn | |
[pagina 138]
| |
als het ware geperforeerd met vensters. De twee pilasterorden, eerst een Komposite, dan een Korintische, versterken het opmerkelijke vertikalisme van de massaas en van de vensterindeling. Ter plaatse van de trappenhuizen zijn de pilasters weggelaten omdat zij het aanbrengen van een aantal ronde vensters onmogelijk zouden hebben gemaakt. Het valt niet te ontkennen dat daardoor de eentonigheid enigszins wordt gebroken, maar het blijft een onbevredigende oplossing van de moeilijkheid. Heel het uitwendige is op kostelijke wijze in Bentheimersteen uitgevoerd. Men staat versteld over de ongelooflijk minutieuze bewerking van de détails. Italiaans is dit alles geenszins, het Hollandse Klassicisme vertoont veeleer verwantschap met de Franse architektuur èn in de geleedheid van de massa èn in de aandacht voor het détail. Nog kostelijker dan de uitwendige verzorging is de inwendige uitmonstering. Op waarlijk verbluffende schaal is wit geaderd marmer gebruikt voor wandbekleding en beeldhouwwerk. Uitwendig kwam beeldhouwwerk alleen voor in en op de beide frontons, inwendig zijn het vooral de Vierschaar en de eindwanden van de gaanderijen die met figuraal beeldhouwwerk zijn versierd. Hiervoor kon men het niet stellen zonder dè hulp in te roepen van Zuid-Nederlandse kunstenaars, zoals dat ook het geval was geweest met de schilderkunstige uitrusting van het Huis ten Bos bij Den Haag. Artus Quellijn kwam uit Antwerpen over en vestigde zich voor lange jaren in Amsterdam met een schare medewerkers waaronder Rombout Verhulst uit Mechelen, welke laatste blijvend inwoner werd van de Republiek. In het Schepengestoeke van de Vierschaar met de forse naakte figuren van de boetvaardige vrouwen als karyatiden en de illusionistische reliefs daartussen overheerst de sculptuur, elders blijft zij ondergeschikt aan het systeem van de akademische orde-architektuur dat in de Burgerzaal en de gaanderijen niet minder streng is doorgevoerd dan buiten. Het is niet te verwonderen dat Van Campen een belangrijke plaats had ingeruimd aan de schilderkunst tot opluistering van het inwendige. Van het programma dat Van Campen zich voor de schilderkunst moet hebben voorgesteld, is echter niet veel terecht gekomen: voor een deel bleef het achterwege (de Vierschaar), en buiten een aantal schoorsteenstukken van Ferdinand Bol, Govert Flinck en Jan Lievens is de pikturale versiering van weinig betekenis. Natuurlijk is het luisterrijke en geweldige Amsterdamse magistraatspaleis niet zonder veel moeilijkheden en wrijvingen tot stand gekomen. Met Van Campen, die naar Huygens' getuigenis wel eens een lastig man was om mee op te schieten, schijnen in ieder geval onaangenaamheden te zijn voorgevallen, al weten wij niets omtrent de aard daarvan. Tegen 1655 moet hij zich geheel hebben teruggetrokken. De leiding van het bouwen aan het Amsterdamse stadhuis lag sindsdien geheel in de handen van de stadsarchitekt Daniel Stalpaart. | |
[pagina 139]
| |
III. De voornaamste meesters: Pieter Post, Arend van 's-Gravesande en Filips Vingboons.De nieuwe akademische bouwtrant van Van Campen sloeg terstond in. Een hele reeks architekten, meest geboren tussen 1600 en 1610, nam onmiddellijk zijn stijleigenaardigheden over en ontwikkelde deze verder. De drie voornaamste van deze bouwmeesters zijn ongetwijfeld Pieter Post, 1608-1669, Arend van 's-Gravesande, wiens werkzaamheid wij sinds 1633 kunnen volgen en die in 1662 overleed, en Filips Vingboons, 1607 of 1608-1678. Pieter PostGa naar voetnoot1, Haarlemmer van geboorte evenals Van Campen, is de praktische vakman, die Van Campen voorzover wij weten sinds 1633 terzijde stond bij het vervullen van diens opdrachten voor het Mauritshuis en het Oude Hof in Den Haag, wellicht ook voor Huygens' stadshuis en in ieder geval voor Hofwijk. Dat hij tekenwerk verrichtte voor het Amsterdamse stadhuis weten wij uit een rekening-post van 1647. Post was nauw verbonden aan het stadhouderlijke hof. In 1640 kreeg hij een aanstelling van Frederik Hendrik om opzicht te houden over de bouwbedrijvigheid aan het Oude Hof, in 1645 treedt hij naar het schijnt op als zelfstandig bouwmeester van het Huis ten Bos bij Den Haag (afb. 83 en 84), het volgende jaar wordt hij benoemd tot architekt-ordinaris van Zijne Hoogheid, een funktie die hij bleef vervullen onder stadhouder Willem II. Intussen heeft hij een drukke partikuliere praktijk. Sinds 1639 houdt hij zich bezig met het maken van ontwerpen voor het huis Vredenburg in de Beemster voor Frederik Alewijn (afb. 102), in 1640 voor het huis van de stadhouderlijke griffier Laurens BuyseroGa naar voetnoot2. In de jaren 1652-'57 verrijst naar Posts ontwerp de vergaderzaal van de Staten van Holland en Westfriesland, nu de zeer ontluisterde vergaderzaal van de Eerste Kamer der Staten-Generaal (afb. 93), in 1665 de Geschutgieterij van Holland die in 1945 werd verwoest. Hij bouwde voor het Hoogheemraadschap van Rijnland het Gemeenlandshuis genaamd Swanenburg te Halfweg (1644) waarvan de voorgevel nog als onderdeel van de suikerfabriek is bewaard, en maakt omstreeks 1662 de Grote Zaal van het Gemeenlandshuis te Leiden (afb. 89), hij krijgt van de stad Leiden opdracht voor de Waag aldaar (1659) (afb. 86), van Maastricht voor het stadhuis (1659) (afb. 87, 88 en 90), van Gouda voor de Waag (1667). In Woubrugge bouwt hij de Hervormde kerk (1653), in Den Haag het statige en omvangrijke hofje van Nieuwkoop (1661). Deze geenszins volledige lijst van zijn oeuvre bewijst wel dat Pieter Post een zeer gewild architekt is geweest, die de handen | |
[pagina 140]
| |
vol moet hebben gehad om zijn vele en voorname opdrachtgevers te voldoen. Pieter Post, die zo in de smaak viel, is intussen zeker niet het grootste talent geweest onder de volgelingen van Van Campen. Zijn werk wordt in het algemeen gekenmerkt door een zekere droogheid. Verbeeldingskracht was bepaald niet zijn sterke zijde. Her, best is hij wanneer hij eenvoudig blijft en zijn kracht zoekt in rustige soberheid, zoals hij dat toont aan het Huis ten Bos. Bij de beoordeling daarvan diene men wel te bedenken dat het zijn oorspronkelijke karakter voor een groot deel heeft ingeboet door de 18de-eeuwse vergrotingen en het wijzigen van de vensterramen. In hoeverre de idee van de kruisvormige middenzaal van het Huis ten Bos, de zogezegde Oranjezaal, aan Post te danken is, moeten wij in het midden laten. Het zou wel vreemd zijn wanneer Van Campen, die de leiding had bij de schilderkunstige uitmonstering van de zaal, geen invloed had uitgeoefend op haar vorm. De akademische pilasterstijl van Van Campen verburgerlijkt onmiskenbaar onder zijn handen. Monumentaliteit ligt hem niet. Dat bewijst het stadhuis van Maastricht. De pilasterstellingen aan de gevels van dat massale blok zijn veel te zwak van formaat om het geheel houding te geven, in de ontzaglijke vestibule treft de disharmonie tussen de bijna romaans-forse boog- en gewelfarchitektuur van het kerngedeelte en de luchtige zuil- en architraafarchitektuur van de andere helft. Post is ook nogal ongelijk in zijn werk. Tot het beste wat hij tot stand bracht mag men de Waag te Leiden rekenen die zeer gevoelig doorwerkt is. De Goudse Waag, tien jaren jonger, is veel minder waardeerbaar. Van zijn ruimtescheppingen was, afgezien van de Oranjezaal, de vergaderzaal der Staten van Holland en Westfriesland zeker de voornaamste, maar deze kunnen wij tegenwoordig eigenlijk alleen maar beoordelen naar de prentafbeeldingen uit de 17de eeuw. De grote zaal van het huis van Rijnland te Leiden is vrij goed bewaard met haar pilasterindeling van de wanden die met goudleer zijn bespannen en het geschilderde houten tongewelf, maar zeker geen meesterwerk van bijzondere betekenis. Wanneer wij Arend van 's-Gravesande onder de voornaamste bouwmeesters van het Hollandse Klassicisme willen rekenen, is dat geenszins wegens de omvangrijkheid van zijn oeuvre, maar op grond van de hoge kwaliteit van zijn scheppingen. Nadat hij in 1633 en eerstvolgende jaren in de ondergeschikte functies van schrijnwerker en tekenaar had gewerkt voor de bouwwerken van Frederik Hendrik, werd hij in 1636 zoveel als gemeente-architekt van Den HaagGa naar voetnoot1. Zonder twijfel is hij de ontwerper van de voormalige Sebastiaansdoelen aan de Korte Vijverberg aldaar, waarvan de eerste steen door de zaan van Frederik Hendrik in datzelfde jaar werd gelegd. Een drietal jaren nadat het nieuwe klassicisme in het huis van Huygens en het Mauritshuis tot doorbraak was gekomen, blijkt hij deze stijl met het grootste | |
[pagina 141]
| |
gemak te hanteren. Alle bevangenheid, die het huis van Huygens nog eigen was is aan de Sebastiaansdoelen, nu het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, volledig opzij gezet. Dit opmerkelijke gemak en zijn zin voor monumentaliteit verlaten hem niet, wanneer hij in 1638 naar Leiden wordt geroepen om daar als stadsarchitekt op te treden. Belangrijke opdrachten wachten hem daar, gelijk de Marekerk (1638-'48) (fig. 14 en 15, afb. 91 en 92) en de Lakenhal (1639-'40) (afb. 94). Intussen ontwierp hij ook nog het aardige gemeentehuis van Middelharnis (1639). De Lakenhal met haar terugliggende hoofdblok en de lage vleugels aan weerszijden van het voorplein is wat aanleg betreft kennelijk geïnspireerd op het huis van Huygens. In de gevelbehandelbg herhaalt hij de middenpartij met kolossale pilasters van de Haagse Doelen maar door reduktie van het aantal vensters, door het aanbrengen van nissen en reliefs en een licht naar voren springen van de zijvakken van het hoofdblok weet hij een zeldzaam boeiend geheel te komponeren dat bovendien uitmunt door zeer weloverwogen verhoudingen. Juist voor hij in 1655 werd ontslagen ontwierp hij de Bibliotheca Thysiana aan het Rapenburg, een klein meesterwerk van bescheiden deftigheid (afb. 95). Ongetwijfeld heeft Van 's-Gravesande in Leiden een uitgebreide partikuliere praktijk gehad, en men kan aanleiding vinden een aantal woonhuizen en andere gebouwen met pilastergevels in deze stad aan hem toe te schrijven. Daaronder rekenen wij in de eerste plaats de bijzonder statige zandstenen woonhuisgevel Rapenburg 48 en het Hofje van Brouchoven van 1648 aan de Papengracht. Lang niet alle pilasterarchitektuur in Leiden kan van hem zijn en wij moeten aannemen dat hij enige volgelingen heeft gehad, van wie wij alleen de hierna nog te behandelen Willem van der Helm bij name kennen. Dat het talent van Arend van 's-Gravesande, hoe opmerkelijk, toch vrij beperkt was, bewijst zijn Marekerk. Het motief: een achtkant met lagere omgang, was nieuw in de Verenigde Provinciën, maar had daarbuiten al een lange geschiedenis. De uitwendige gedaante herinnert aan Longhena's Sta. Maria della Salute te Venetië, die enige jaren tevoren was begonnen maar ook aan de zevenhoekige bedevaartskerk te Scherpenheuvel bij Diest in Zuid-Brabant welke volgens ontwerp van Wenzel Coberger in 1609 was gesticht. Het type van het achtkant met ‘enveloppe’ was door Brunellesco aanvaard voor zijn ‘Tempio degli Angeli’ te Florence en wellicht ontleend aan Byzantijnse of oud-Christelijke voorbeelden als de San Vitale te Ravenna. De Renaissance voorbeelden van het achtkant met lagere ‘enveloppe’ onderscheiden zich intussen èn van de meeste oud-Christelijke en Byzantijnse èn van de Marekerk, doordat zij geen doorlopende omgang hebben maar een reeks afzonderlijke kapellen die aaneengesmeed schijnen. Waar Van 's-Gravesande zijn inspiratie vandaan haalde is moeilijk meer na te gaan. De algemene opzet van de Marekerk was grandioos, maar ging de kracht van | |
[pagina 142]
| |
14. Leiden, Marekerk, plattegrond
Van 's-Gravesande èn ongetwijfeld de beschikbare middelen te boven. Het geval is merkwaardig overeenkomstig dat van Van Campens Nieuwe Kerk te Haarlem. Het type vergde eigenlijk een boog- en gewelfkonstruktie, en die was in de gegeven omstandigheden niet te verwezenlijken. De samenstelling van de overspanningen en overdekkingen van de Marekerk zijn echt timmermanswerk geworden. Op de acht forse Jonische zuilen rusten houten entablementen, die weliswaar gemetselde bogen verbergen, en de zolderingen van de omgang en de koepelwelving van het midden zijn geheel in houtwerk uitgevoerd. Het uitwendige is bepaald log en verraadt duidelijk de onmonumentale houtkonstrukties. De ingezwenkte schoormuren die om de koepeltrommel staan zijn ver van fraai. Alleen de Bentheimerstenen ingangsgevel van de omgang toont de meester in zijn kracht. Inwendig wordt men wel getroffen door de indruk- | |
[pagina 143]
| |
15. Leiden Merekerk, doorsnede
wekkende zandstenen zuilen en door een zekere koele waardigheid van de ruimten, maar volkomen meester van zijn opgaaf toont de architekt zich hier toch ook niet. Als alle kerken van een zuiver centrale aanleg laboreert ook deze aan het feit dat architektonisch en liturgisch middelpunt niet samenvallen. Na zijn ontslag te Leiden werd Van 's-Gravesande in soortgelijke funktie te Middelburg aangesteld, waar zijn voornaamste werk zal zijn geweest het voortbouwen aan de reeds begonnen Oostkerk. Reeds in 1651 had hij bemoeienis gehad met de plannen voor deze koepelkerk, waarvoor de stadstimmerman Frans Drijffhout en Pieter Post ontwerpen hadden geleverd. In hoeverre Van 's-Gravesande hun ontwerpen heeft gewijzigd, is niet goed meer na te gaan. Zeker mag men de Middelburgse Oostkerk niet als een zelfstandige schepping van Van 's-Gravesande beschouwen; velerlei zwakheden in de uitwendige be- | |
[pagina 144]
| |
handeling maken zulks duidelijk. Het type wijkt vrij sterk af van dat van de Marekerk: het is geen centraal achtkant omgeven door een ‘enveloppe’, maar één enkele koepelruimte, waarvan de houten overwelving een binnenschaal heeft die op acht zuilen rust welke vlak voor de hoeken zijn geplaatst. Uitwendig is het een log bouwwerk, al is het een ander soort logheid dan die welke de Marekerk kenmerkt. De houten overkoepeling is evenwel op zichzelf beschouwd veel fraaier dan die van de Leidse koepelkerk. Wellicht mogen wij dat op het kredit van Van 's-Gravesande stellen. De derde man van het drietal voornaamste architekten van het Hollandse Klassicisme, Filips Vingboons, is de meest vindingrijke en oorspronkelijke kunstenaar. Hij kwam uit een kunstenaarsfamilie. Zijn vader, de schilder en graveur David Vinckboons was, wellicht om den gelove, uit Mechelen naar het Noorden geëmigreerd en had zich in Amsterdam gevestigd, waar ook zijn tweede zoon Filips zijn leven lang woonachtig is geblevenGa naar voetnoot1. In zijn jonge jaren schijnt Filips zelf ook als schilder en graveur werkzaam te zijn geweest, maar vóór zijn dertigste moet hij al vrijwel uitsluitend de architektuur hebben beoefend. Zijn broers, voornamelijk Johan, zetten het vaderlijk graveursbedrijf voort, en daaraan danken wij de beide fraaie en monumentale delen met prenten van de voornaamste bouwkundige scheppingen en enkele onuitgevoerde ontwerpen van Filips, waarvan het eerste deel in 1648 en het tweede in 1674 het licht zag, en die onderscheidenlijk in 1688 en 1715 werden herdrukt. Door deze prentwerken, enige originele tekeningen bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, en enkele andere gegevens kennen wij over de veertig al of niet uitgevoerde ontwerpen van Filips Vingboons. Wanneer wij ons verdiepen in dit oeuvre treft het, dat belangrijke overheidsgebouwen daaronder te nauwernood te vinden zijn. Het bleef bij een wellicht op eigen gelegenheid gemaakt plan voor het stadhuis van Amsterdam uit omstreeks 1643 dat niet werd aanvaard, het sinds lang verdwenen Oudezijds Herenlogement te Amsterdam, een zijvleugel van het stadhuis te Deventer, de Nieuwe Toren te Kampen en nog wat werk van geringer betekenis. Voor het stadhouderlijke hof heeft hij nooit mogen werken, er is geen enkele kerk of kerkontwerp van hem bekend, openbare funkties heeft hij nooit bekleed. Dit is opmerkelijk voor een architekt, die een uitgebreide clientèle had onder de rijke en patricische Amsterdammers en leden van de adel in de landprovinciën. Sinds de publikatie van Van Eeghen is het echter begrijpelijk dat Vingboons verstoken is gebleven van opdrachten die hem gelegenheid hadden kunnen geven om zijn talent ten volle te ontplooien: het gezin van David Vinckboons (de achternaam wordt wel op tien verschillende manieren gespeld) was op den duur Rooms-Katholiek. Wat bijzonder betreurenswaardig moet heten is dat | |
[pagina 145]
| |
wij aldus door het ontbreken van grote openbare gebouwen of kerken en bovendien door het slopen en verminken van uitgevoerde huizen of kastelen als Nienborg ons geen goed denkbeeld meer kunnen vormen van zijn vermogen tot het scheppen van ruimtekunst. Het oudste werk dat wij van Filips Vingboons kennen, helaas alleen door de prenten, zijn twee landhuizen uit 1637, namelijk Elsenburg aan de Vecht16. Elsenberg door Philips Vingboons, voorgevel en plattegrond
(fig. 16) en Westwijck in de Purmer. Het eerstgenoemde, vrij bescheiden, is verschoond gebleven van pilasterversiering en doet denken aan de goede sobere trant van Pieter Post, maar het was pittiger en eleganter dan enig werk van Post. Karakteristiek waren de verhoogde middenpartij die was afgedekt met een terras en balustrade, het torentje op het rijzige dak en de sierlijke schoorstenen. Westwijck, ambitieuzer van opzet, toont dat hij de statige pilasterstijl volkomen beheerst en er een persoonlijke noot in weet te leggen. Onder de Amsterdamse woonhuizen die Vingboons te ontwerpen kreeg behoren zowel ‘enkele’ huizen met een gevelbreedte van drie vensters als een serie ‘dubbele’ huizen. Verrassend is de verscheidenheid van zijn ontwerpen. Het huis met de smalle gevel Herengracht 168 te Amsterdam, dat hij in 1638 voor Michael Pauw te bouwen kreeg, en dat in verminkte gedaante nog bestaat, was geheel vlak behoudens afwisselend gebogen en driehoekige frontons boven de vensters. Overigens bestond het sierelement alleen uit de geveltop met het prachtig gehouwen wapen. Die top is van het simpele ‘halstype’, dat hier voor het eerst opduikt. Een variant van deze gevel die hij in 1640 ontwierp bleef onuitgevoerd. In 1639 verrijst het huis Keizersgracht 319 voor Daniel Soyhier welks smalle geheel in zandsteen uitgevoerde gevel volledig met pilasters is geleed en fraai geritmeerd door het aksentueren van de zijvlakken met frontons (afb. 96). Deze gevel is het uitgangspunt van het type dat men wel bij | |
[pagina 146]
| |
uitstek de ‘Vingboonsgevel’ pleegt te noemen. Men vergete echter niet dat de originaliteit minder ligt in de algehele opzet dan in de detaillering: het huis dat Hendrik de Keyser voor Hans van Wely had gebouwd (afb. 57) is eigenlijk het prototype. Later verstrakt en regulariseert Vingboons dit gevelsoort, standaardiseert hij het zelfs, wanneer de top een middenstuk krijgt met twee pilasters en fronton en ‘schouderstukjes’ met ronde lichtopeningen terwijl ‘klauwstukken’ of voluten de flanken opvullen. Al naar de opdrachtgever beneden een nering uitoefent of kamers en kantoorruimte naast de ingang wenst wordt de pui van hout en glas gekonstrueerd of van steen met normale vensters. De gevels van zijn ‘dubbele’ huizen en de brede gevels voor een kombinatie van huizen zijn ook zeer uiteenlopend van behandeling. Nu eens hebben zij een ‘kolossale’ orde over de volle breedte (Kloveniersburgwal 95 van 1642), dan weer een middenpartij met twee pilasterstellingen (Herengracht 412 van 1664), dan weer een geleding van simpele lisenen (de verdwenen huizen van Anton Oetges van Waveren, 1639), dan weer een verhoogde middenpartij (verdwenen huis van Nicolaas Soyhier, 1640, afb. 98), soms zijn ze uiterst vlak en strak als Herengracht 466 van 1669. Een bijzondere voorliefde had Vingboons voor vlakke rustika, die hij kon toepassen wanneer de hele gevel in zandsteen werd uitgevoerd. Daar begint hij al vroeg mee. Het eerste voorbeeld gaf het huis Singel 548 van 1639, welks bovenverdieping later over de volle breedte werd doorgetrokken en dat in de laatste wereldoorlog te grond ging (afb. 97). In 1640 ontwierp hij een niet uitgevoerde smalle gevel die niet als de voorgaande met pilasters was versierd en van top tot teen met diepe voegen was gegroefd. Zeer monumentaal is de strakke gegroefde gevel Herengracht 450, die hij in zijn late jaren voor Josef Deutz ontwierp. Het opmerkelijkste staal van vlakke rustika is echter het niet uitgevoerde gevelontwerp voor een paleisachtig huis dat onder no. 58 in het eerste deel van zijn prentwerk staat en dus vóór 1648 is gemaakt (afb. 99). Aan de middenpartij gaat hij over tot koppeling van de ‘kolossale’ Toskaanse pilasters, wat zelden bij onze 17de-eeuwse architekten voorkomt en in kombinatie met het doorlopende groefwerk een uitermate forse indruk maakt. Typisch voor Vingboons is hier weer de vlak afgedekte opzet boven de ingangspartij. Ongetwijfeld is Vingboons in zijn vlakke rustika-architektuur door Franse voorbeelden geïnspireerd. Of hij Franse voorbeelden door aanschouwing kende is twijfelachtig, maar in het ouderlijke graveursatelier werden prenten gemaakt waarop Franse bouwwerken voorkomen. Merkwaardig is het bij een overzicht van Vingboons' werk vast te moeten stellen, dat hij van de aanvang naast levendig gedetailleerd werk soms een strakheid kultiveert die overigens pas in het laatste kwart van de 17de eeuw ingang vindt als men blijkbaar de eeuwig herhaalde pilasterstijl moe is. In zekere zin is hij vaak zijn tijd vooruit. Zijn eerste vlakke gevels zijn in merkwaardig krasse | |
[pagina 147]
| |
tegenstelling met het ‘Oud-Hollandse’ genre dat kort tevoren bloeide en in provinciale kring nog nabloeide. Tenslotte dient nog iets gezegd over Vingboons ontwerp voor het Amsterdamse stadhuis zoals dat in het eerste deel van het prentwerk is afgebeeld en dat van omstreeks 1644 moet dagtekenen (fig. 17 en afb. 100). Merkwaardig zijn daarin de torenachtige hoekpaviljoens met hun koepeldaken die sterk in het silhouet meespreken. Dergelijke zeer zelfstandig behandelde hoekpaviljoens zijn een unikum in de geschiedenis van het Hollandse Klassicisme: zij streden kennelijk met de heersende smaak die op gebondenheid uit was. Belangwekkend is het te zien hoe in de plattegrond allerlei arrangementen voorkomen die vooruitlopen op het definitieve plan van Van Campen. Men bedenke overigens, dat toen Vingboons zijn ontwerp maakte nog lang niet zulk een groot terrein beschikbaar was gesteld als later het geval zou zijn. Spijtig is het dat wij van ruimten als de Voor-sael met haar twee rijen zuilen alleen maar de plattegrond kennen en ons de opstand bezwaarlijk kunnen voorstellen. Als wij afscheid gaan nemen van deze zeer begaafde architekt blijft er bij ons een gevoel van wrevel dat hem zoveel17. Amsterdam, ontwerp voor Stadhuis door Filips Vingboons
kansen zijn onthouden die een man als Pieter Post, zeker zijn mindere, in ruime mate ten deel vielen. Had Vingboons maar het stadhuis van Maastricht mogen ontwerpen. Intussen, zekerheid dat hij zeer monumentale opgaven in alle opzichten aankon, hebben wij tenslotte ook weer niet. | |
IV. Andere architekten.Van de meeste architekten die als tijdgenoten van Van Campen, Pieter Post, Van 's-Gravesande en Filips Vingboons werkzaam waren hebben wij maar een vrij beperkt oeuvre. De man die het meest op zijn naam heeft staan is Daniel Stalpaert, 1615-1676, stadsarchitekt van Amsterdam. Wat Stalpaert gebouwd heeft naar eigen ontwerp is van een bijzonder gereser- | |
[pagina 148]
| |
veerd karakter. Aan pilasterstellingen had hij bepaald zijn hart niet verpand. Men zou haast zeggen dat zijn jarenlang leiderschap over de bouwbedrijvigheid van Van Campens stadhuis hem beu heeft gemaakt van de ordearchitektuur. De allersoberste trant, die Pilips Vingboons en Pieter Post bij wijlen kultiveerden, maakt hij uitsluitend tot de zijne. Hij weet daarin effekten van grote voornaamheid te bereiken. Als zijn meesterwerk mag men misschien het Admiraliteits-Zeemagazijn, nu Marinemagazijn te Amsterdam beschouwen, dagtekenend van 1655 (afb. 103). Het is een stuk utiliteits-archkektuur van voor die tijd ernorme afmetingen, indrukwekkend door kloeke en tegelijkertijd bijzonder gevoelige verhoudingen zo wat de hoofdmassa aangaat als de ritmering door vensters, ingangen en andere openingen. Van een rustige waardigheid zijn zijn kerken van 's-Graveland en Oudshoorn, de eerste in de gedaante van een gelijkarmig kruis, de tweede met het kruis in een vierkant gevoegd. In Amsterdam zijn naast Stalpaert anderen werkzaam, die allerminst een tegenzin in de pilasterarchitektuur aan de dag leggen, getuige o.a. het huis Herengracht 476, de brede pilastergevel van het Prinsenhof dat sinds Koning Lodewijk Napoleon tot Stadhuis dient (1661), en vooral het indrukwekkende dubbele huis van de gebroeders Trip aan de Kloveniersburgwal, nu zetel van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Het is wel merkwaardig dat van Justus Vingboons, broer van Philips, in ons land geen enkel ander gebouw bekend is dan dat ene Trippenhuis, 't welk hij in 1662 moet hebben voltooid (afb. 103a). In de ongemeen statige en weelderige zandstenen voorgevel wist hij de pilasterstijl van het Hollandse Klasslcisme tot zijn hoogste uitdrukkingsmogelijkheid op te voeren. Hij moet dus wel een kunstenaar van ervaring zijn geweest. Dat hij een zekere roep bezat blijkt voorts uit het feit dat hij in 1653 naar Zweden was geroepen om daar in opdracht van de regering het Riddarhus te Stockholm volgens een nieuw ontwerp te voltooien. Dat Riddarhus was indertijd begonnen door Simon de la Vallée, een Frans bouwmeester die in 1637 naar Zweden was gegaan na een jaar of vier in dienst van Frederik Hendrik te hebben gewerkt aan de voltooiing van het huis HonselaarsdijkGa naar voetnoot1. Justus Vingboons ontwierp een breed blok met kolossale Korintische pilasters, maar vóór het klaar was moest hij wijken voor de machinatiën van Jean de la Vallée, zoon van bovengemelde Simon. Hoezeer ook Justus Vingboons' plan werd gewijzigd door toevoeging van ronde vensters en het afdekken met een gewelfde kap, her blijft een merkwaardig staal van Hollandse stijlimport in Skandinavië. Het Trippenhuis, dat hij daarop wel mocht voltooien, is wat gevelarchitektuur aangaat niet alleen een hoogtepunt maar ook vrijwel de zwanenzang van het pilasterklassicisme te onzent. Het | |
[pagina 149]
| |
Gerecht te Leiden van 1671, een der werken van Willem van der Helm op wien wij nog zullen terugkomen als vertegenwoordiger van een volgende periode, is het allerlaatste voortbrengsel. Wanneer de bouwbedrijvigheid na de oorlog van 1672 wordt hervat, heeft de piksterstijl afgedaan. Den Haag bezit een uitermate belangrijk stuk architektuur in de Nieuwe Kerk op het Spui, die in 1649 werd begonnen en waarvan men aanneemt dat Pieter18. Den Haag, Nieuwe kerk, plattegrond
Noorwits, gestorven in 1669, de ontwerper is geweest (fig. 106, afb. 18). Noorwits is een vrij raadselachtige figuurGa naar voetnoot1. Hij was een broer van Arend van 's-Gravesande, wordt als timmerman vermeld maar ook als grutter, en het enige werk dat we van hem menen te kennen, de Haagse Nieuwe Kerk, is zonder twijfel het werk van een zeer begaafd en origineel meester. De opzet: een rechthoek, waarvan de lange zijden het dubbele zijn van de korte, en waaraan twee apsiden tegen elk der lange zijden en één tegen elite korte zijde zijn toegevoegd, was een vondst. Uitwendig is de opstand, die over die plattegrond werd opgetrokken van een hoogst boeiende samengesteldheid, beheerst van massa en detaillering, pittig van silhouet als geen ander bouwwerk uit die tijd. Inwendig stelt de kerk teleur: de ruimte schijnt, hoe kon het anders, in het midden samengeknepen, inplaats van de feestelijkheid van het uitwendig treft hier ondanks een belangrijk meubilair een onmiskenbare kaalheid, en de 19de-eeuwse beschieting van het zeldzaam merkwaardige, haasf gotische houten gewelf is niet geslaagd van kleur. Overigens is Den Haag, buiten reeds genoemd werk, niet bepaald rijk meer aan werken van het Hollandse Klassicisme. Een gevel als Prinsengracht 4, die tot het beginstadium behoort, doet met zijn verhoogde middenpartij wel enigs- | |
[pagina 150]
| |
zins aan Filips Vingboons denken. Prinsengracht 15 aan de overzijde herinnert in de middenpartij sterk aan het stadhuis van Huygens. Aan Pieter Post danken wij in Den Haag het omvangrijke Hofje van Nieuwkoop ook aan de Prinsengracht (1660), bijzonder strak van vormen en met een rijk met beeldhouwwerk versierde ingangspaviljoen. Over Leiden spraken wij al hierboven (blz. 141). Haarlem en Delft hebben tot de architektonische ontwilkkeling van het klassicisme al heel weinig bijgedragen, in Gouda wordt het vertegenwoordigd door de gevel van het Catharinagasthuis aan de Oosthaven. Rotterdam bracht in Jacob Lois een dilettant-bouwmeester voort aan wien men met vrij grote zekerheid twee bouwwerken van betekenis kan toeschrijven, namelijk het voormalige Gemeenlandshuis van Schieland, nu Museum van Oudheden (1662.) (afb. 101) en de Nieuwehoofdspoort van omstreeks 1665 die al lang geleden is gesloopt. Wat het Schielandshuis te Rotterdam aangaat staat wel vast, dat Pieter Post er bemoeienis mee heeft gehad, maar het uitgevoerde gebouw wijkt zo sterk af van wat wij van Post zijn gewend, dat men wel genoodzaakt is aan te nemen dat het tenslotte Lois is geweest wiens plannen men aanvaardde. Eigenaardig is het forse relief van de twee pilasterstellingen aan de voorgevel, een relief dat volgens oude afbeeldingen ook de pilasters (of muurzuilen?) van de Nieuwehoofdspoort kenmerkte. De verhoogde middenpartij is een element dat aan Filips Vingboons ontleend schijnt te zijn. Dat de architekt de pilasters van de middenpartij verdubbelde en op de hoeken zelfs vrijstaande zuilen toepaste toont zijn onafhankelijkheid. In de weelderige portiek die het trapbordes overhuift leverde hij een prachtstuk van bepaald barokke pronk dat zijns gelijke in de Republiek niet heeft. Helaas heeft het Schielandshuis sterk geleden doordat het in 1864, toen er het Museum Boymans was gevestigd, geheel en al uitbrandde en door de weinig gelukkige herstelling die daarop volgde. Sinds 1937 is het gebouw gerestaureerd. Nog een ander Rotterdams meester dient vermeld, te weten Nicolaas Jeremiasz. Persoons, die in 1670 het laatgotische en uit drie aaneengevoegde delen bestaande stadhuis van 's-Hertogenbosch verbouwde. Het statige blok aan de Markt onderscheidt zich door een merkwaardige rijzigheid, die verklaard moet worden uit het handhaven van een groot deel van de oude kernGa naar voetnoot1. Ander dan louter technisch werk gelijk het konsolideren van de S. Laurenstoren te Rotterdam kennen wij overigens niet van Persoons. Verder zuidwaarts gaande moeten wij van een stad als Dordrecht alweer konstateren dat het terzijde staat van de ontwikkeling, al heeft Pieter Post een of twee deftige huizen gebouwd en al was het wellicht de geboorteplaats van | |
[pagina 151]
| |
Bartholomeus Drijfhout wien wij het eenvoudige gemeentehuis van Vlaardingen (1648) dankenGa naar voetnoot1. | |
V. De gewesten buiten Holland.Wat Zeeland aangaat, in Middelburg maakte het Klassicisme wel opgang: Dam 31, het huis De Globe dat in 1940 werd verwoest, Vlasmarkt 51 en het Pakhuis van de Oostindische Compagnie, dat waarschijnlijk naar ontwerp van de architektuurschilder Daniel de Blieck in 1671 werd opgetrokken, een buitengewoon nobel staal van representatieve utiliteitsarchitektuur. Ook dit laatste ging in 1940 volkomen te grondeGa naar voetnoot2. In Vlissingen vinden wij de stijl vertegenwoordigd in het huis van de reder Cornelis Lampsins met zijn zandstenen pilastergevel van 1641. Het zou wel verwonderlijk zijn wanneer het deftige en in de schilderkunst romanistisch georiënteerde Utrecht zich afzijdig had gehouden van de ontwikkeling, die al met Moreelse een eerste aanloop had genomen (blz. 124). In 1649 had Van 's-Gravesande een ontwerp gemaakt voor de Wittevrouwenpoort, dat niet is uitgevoerd. Wat later maakte Pieter Post ook een ontwerp voor deze poort, dat in kombinatie met een torenachtig bouwsel van een plaatselijk meester in 1653 werd voltooidGa naar voetnoot3. Van 1648 dagtekent het huis Janskerkhof 13 met een vrij tamme pilastergevel. In de stad Utrecht en ook daarbuiten werkten twee meesters van een min of meer ambachtelijk soort, Gijsbert van Vianen en Peter van Cooten. De eerste is waarschijnlijk de ontwerper geweest van het slot Renswoude (1654), dat met zijn torenvormige paviljoens de herinnering aan de middeleeuwse kastelen wil vasthouden en overigens van het strakke genre is dat de grotere meesters al hadden beoefend. Ook het eenvoudige stadhuis van Wijk bij Duurstede is van hem, en men meent een reeks woonhuizen waarvan enige de geijkte pilasterdekoratie vertonen aan hem, al of niet onder medewerking van Van Cooten te kunnen toeschrijven gelijk Achter St. Pieter 20Ga naar voetnoot4 Het opmerkelijkste bouwwerk in de provincie Utrecht is de kerk van Renswoude, die voornamelijk door de bemoeiingen van de heer van Renswoude, Johan van Reede, in 1639 werd begonnen. Wie het ontwerp leverde is niet bekend. Briet en Cuperus wagen de onderstelling dat Gijsbert van Vianen, die | |
[pagina 152]
| |
later het Huis Renswoude ontwierp, ook het plan voor de kerk aldaar heeft gemaakt (fig. 19 en afb. 107). Wanneer wij ons voor ogen stellen hoe onvolkomen geslaagd de Nieuwe Kerk te Haarlem uitviel, die Van Campen in 1645 begon, komen duidelijk de grote verdiensten naar voren van de wijze waarop in Renswoude de idee van de kerk op de grondslag van het Griekse kruis is ontwikkeld. Hier voor het eerst en het19. Renswoude, Hervormde kerk, plattegrond en opstand
laatst tevens in de Republiek werd de kruiskerk tevens koepelkerk. De omstandigheden leidden er alweer toe, dat dit eerwaardige type niet op de vanouds gebruikelijke wijze met stenen bogen en gewelven werd ontworpen. Men moest zich behelpen men de vaderlandse timmerkonstrukties, en men heeft dat werkelijk niet zonder talent gedaan. Ter ondersteuning van de balken die de hoeken van het kruisingsvak verbinden werden acht Jonische zuilen opgericht die de ondiepe kruisarmen afscheiden van het hoge middenvak. De overgang van het middenvierkant naar het achtkant van de koepeltrommel werd op min gelukkige wijze bewerkstelligd door wat men vlakke pendentiefs zou kunnen noemen, overkragingswerk, geen welfkonstrukties. In verschillende opzichten kan men vaststellen dat de architekt wat onhandig was en routine in het monumentale genre miste: De hoofdopzet was echter een zeer monumentale greep, de ontwikkeling der massa's is uitermate boeiend en het inwendige zeker niet zonder een bekoorlijke stemmigheid. Van de landprovinciën was Overijsel nog het meest toegankelijk voor het | |
[pagina 153]
| |
pilasterklassicisme. Toen Johan Ripperda in 1648 zijn oude havezate het Weldam bij Goor ging moderniseren kreeg het een indrukwekkend front met twee smalle vooruitspringende vleugels en daartussen terugliggend een zandstenen ingangsgevel met ‘kolossale’ Jonische pilasters, alles zeer Hollands, hoewel in détails wel enige provincialisme is te bespeuren (afb. 105). Enkele jaren laterwerd het naburige Huis te Diepenheim op destijds moderne wijze herbouwd met een pilasterpartij in het midden. In 1661 werd aan het huis Singraven bij Denekamp een torenvormig zijpaviljoen toegevoegd met een gegroefde pilastergevel die sterk aan Filips Vingboons doet denken. In 1662 werd Huis Almelo herbouwd met een pilasterpartij tussen de vooruitspringende zijvleugels. Vingboons had trouwens nogal klandisie in Overijsel: behalve enkele niet meer bestaande edelmanshuizen als Pekkedam bij Goor en Harseveld bij Denekamp ontwierp hij de lantaarn van de Nieuwe Toren in Kampen en de zijvleugel van het Deventer stadhuis. Deventer kent enige brede pilastergevels aan de Brink en in de Polstraat. Het smalle geveltype van Vingboons vond overigens niet alleen navolging in Hollandse steden als Hoorn en Alkmaar maar ook, zij het niet onverbasterd, in Kampen, Groningen en 's-Hertogenbosch. Wanneer men afziet van gebouwen als de stadhuizen van 's-Hertogenbosch en Maastricht moet men konstateren dat de drie Noordelijke provinciën, Gelderland en de Generaliteitslanden vrijwel helemaal gespeend bleven van invloed van het Hollandse Klassicisme. Men hield er zich aan een inheems verwerken van een traditionele vormenschat. Het meest kenmerkend isp die inheemse traditie in Limburg, waar men voor de ‘gewone’ architekuur vasthoudt aan de vensters met zware kruiskozijnen van Naamse steen en de kroonlijsten met kleine konsoles in het bakstenen fries. Zeer gave en kloeke voorbeelden daarvan zijn het linker gedeelte van het kasteel Hoensbroek (1643) en het ‘Huis met de stenen trappen’ in de Neerstraat te Roermond van 1666. Dat de Hollandse stijl in onze tegenwoordige provincie Limburg niet doordrong is begrijpelijk als men zich voor ogen stelt dat daarvan maar geringe gedeelten tot het gebied van de Staten-Generaal behoorden. Dat in Maastricht het oppergezag gezamenlijk aan de Staten-Generaal en de prins-bisschop van Luik behoorde wordt in de architektuur weerspiegeld door het feit dat enerzijds het stadhuis door Pieter Post werd ontworpen en anderzijds een Rooms Katholieke kerk met alle uiterlijke kentekenen daarvan verrees als de Augustijnerkerk aan de Maaskade (afb. 108). De ontwerper van deze zaalkerk, welke in 1661 werd voltooid, is niet bekend. De voorgevel vertoont een gematigde Belgisch-barokke stijl met pilasterstellingen, uitgevoerd in een schilderachtige afwisseling van baksteen en mergel. In Sittard bouwden de Dominicanen tezelfdertijd de St Michaelskerk, eveneens van het zaal type en met een voorgevel In dezelfde geest maar wat tammer. |
|