Duizend jaar bouwen in Nederland
(1947-1948)–S.J. Fockema Andreae, R.C. Hekker, E.H. ter Kuile– Auteursrecht onbekend
[pagina 122]
| |
Hoofdstuk III De aanloop naar het Klassicisme tussen 1620 en 1633In de jaren die volgen op het sterven van Hendrik de Keyser, 1621, zijn er tekenen te bespeuren van een zekere onvrede in de kringen van vooraanstaande opdrachtgevers en kunstenaars met de tot dusver gekultiveerde meer schilderachtige dan werkelijk monumentale nationale bouwkunst. Carel van Mander had trouwens in zijn Schilderboek, welks eerste druk in 1604 uitkwam, al geklaagd over de willekeurige, onklassieke architektuurrichting van Hoogduitse aard die in zijn dagen in de mode was gekomen ondanks het streven van mannen als Pieter Coecke van Aalst om door bestudering van Vitruvius en Serlio de korrekte stijl ingang te doen vinden. Een impuls tot heroriëntering kan uit Engeland zijn gekomen, waar bepaald van een stijlverwildering onder Elizabeth en Jakobus I kan worden gesproken en de dilettant Inigo Jones als een revolutionaire daad plotseling in 1616 het uitermate strenge Italiaans geïnspireerde Queens House te Greenwich was begonnen te bouwen en in 1619 de Palladiaanse Banqueting-Hall van Whitehall verrees, alles vrucht van zijn studies in Italië gedurende zijn reis in gezelschap van de graaf van Arundel. Wat in Engeland geschiedde moest hier spoedig bekend worden, al was het alleen al door de Engelse relaties van Hendrik de Keyser, wiens dochter Maria was gehuwd met Nicolas Stone, de Engelse beeldhouwer die jaren bij hem had gewerkt en na zijn huwelijk terugging naar zijn vaderland waar hij een goede carrière maakte. Wel is van een onmiddellijke navolging van het Engelse voorbeeld hier geen sprake, maar toch valt in het laatste grote werk van De Keyser, zijn Westerkerk, een neiging naar forse vormgeving te bespeuren die kontrasteert met de kleinschaligheid van zijn oudere werk. Dat dit zoeken naar een rustiger, breder architektuur in de eerste jaren na 1620 aan de orde komt, wordt op een merkwaardige wijze gedemonstreerd door de bouwgeschiedenis van het huis Honselersdijk (afb. 70), de buitenresidentie bij Naaldwijk waarmee Frederik Hendrik in 1621 een aanvang liet makenGa naar voetnoot1. Het nieuwe huis Honselersdijk, dat ter | |
[pagina 123]
| |
plaatse van het oude slot der heren van Naaldwijk verrees, werd bij gedeelten gebouwd. In de jaren 1621-1624 kwamen drie paviljoens tot stand, namelijk het middenpaviljoen aan de voorzijde en de zijvleugels daarvan met slanke achtkante torens op de buitenhoeken. Dat men het huis aanvankelijk ontwierp met dergelijke hoektorentjes wijst erop dat men destijds nog geheel bevangen was in de traditionele opvattingen van het kasteeltype. Op de vogelvluchtprent die de landmeter Balthasar Florisz. van Berkenrode van Honselersdijk maakte is bovendien te zien, dat het middenpaviljoen aanvankelijk nog niet het fronton over zijn volle breedte bezat waarmee het later wordt afgebeeld, maar prijkte met een smalle geveltop op de gewone ‘Oudhollandse’ wijze. Wanneer men echter in 1625 de achterzijde begint op te trekken is er geen sprake meer van slanke hoektorentjes, maar bouwt men massale vierkante hoekpaviljoens die onderling worden verbonden door een arkadengaanderij die een terras met borstweringen van balusters draagt. Bijzonder klassiek mag dat alles nog niet wezen, maar er is duidelijk een reactie: inplaats van schilderachtige beweeglijkheid en rijzigheid een rustige monumentaliteit. De gevels van 1625 en volgende jaren zijn vlak gehouden, en ontlenen hun expressie slechts aan de rijen vensters met hun afwisselend driekante en gebogen frontons. In 1631 was Honselersdijk klaar behoudens de inwendige uitmonstering. Maar de voorzijde zoals die oorspronkelijk was ontworpen werd nog tijdens het leven van Frederik Hendrik verbouwd. In 1636 maakte de ouderwetse geveltop van het ingangspaviljoen plaats voor het brede fronton, en in 1646 verdwenen de achtkante torentjes om te worden vervangen door vierkante paviljoens overeenkomstig die van de achterzijde. Natuurlijk zou het belangwekkend zijn te weten wie de architekten waren die de ontwerpen voor de eerste en de tweede bouwcampagne hebben gemaakt. Ongelukkigerwijs is daarover niets met zekerheid te zeggen. Eerst in 1630 vernemen wij van een betaling aan ‘Barthout van Bassen, schilder, ter saecke van verscheijden teijckening ende modellen ten behouve van gebouve van Honsholredijck’, en in 1631 aan ‘Arent Arentsz (van's-Gravesande), architect’, wegens enige tekeningen. Wanneer men naar de ontwerper vraagt, dient men echter niet alleen aan een architekt van professie te denken maar evenzeer aan de bouwheer, indien van deze tenminste blijken van belangstelling in de architektuur bekend zijn. Dat is met Frederik Hendrik inderdaad het gevalGa naar voetnoot1. Een ding is zeker, een bouwmeester van groot formaat is bij Honselaarsdijk tussen 1621 en 1631 niet betrokken geweest. Klaarblijkelijk heeft de stadhouder zich | |
[pagina 124]
| |
vergenoegd met de hulp van bouwkundigen van matige architektonische gaven. Wat voor ons in dit tijdsgewricht belangrijk is, is vooral de zwenking naar een rustige bouwtrant die na 1624 is op te merken. Het is onmiskenbaar, dat de algemene zwenking die in deze jaren te bespeuren valt, voor een groot deel is bewerkstelligd niet door architekten van professie maar door schilders die op het terrein van de architektuur dilettanten waren. Een merkwaardig voorbeeld van zulk een dilettant-architekt was de Utrechtenaar Paulus Moreelse (1571-1638), die Italië door aanschouwing kende en daar enige andere begrippen over de schone bouwkunst moet hebben opgedaan dan die welke heersten bij de architekten van het vak hier te landeGa naar voetnoot1. Moreelse is de ontwerper geweest van de sinds lang verdwenen Katharijnepoort te Utrecht, die in 1621 in aanbouw was (afb. 71). De uitermate forse zuil- en pilastercomposities van de beide poortfronten, en de eigenaardige plastische behandeling van de beide gebogen hoekpartijen die de indruk maken overblijfselen te zijn van oudere torens, verraden vertrouwdheid met Italiaanse opvattingen en staan in scherp contrast met hetgeen gebruikelijk was in deze landen. Intussen bespeurt men in de vormgeving van de verdieping aan het buitenfront onzekerheden en een afglijden naar de inheemse traditie. Waarschijnlijk is Moreelse ook de ontwerper geweest van het nog bestaande Vleeshuis te Utrecht dat van 1637 dagtekent. Doordat het hoofdmateriaal baksteen is, treedt de romanistische geest van het ontwerp er minder duidelijk naar voren dan het geval moet zijn geweest bij de Katharijnepoort die uitwendig ongetwijfeld louter natuursteen en pleisterwerk vertoonde. We zijn dan echter al in een tijd dat het klassicisme algemeen ingang vindt en niets opmerkelijks meer is. Een andere schilder die architektonisch werkzaam was, Salomon de Bray uit Haarlem, de man die de faam van Hendrik de Keyser vestigde door het uitgeven van de reeds genoemde Architectura Moderna, verwerkelijkte zijn akademische idealen zo goed als hij kon in de nieuwe ingangspartij van het slot te Warmond. Wij kennen zijn ontwerp, dat twee varianten biedt en van 1629 dagtekende, uit een kopie door de architektuurschilder Pieter SaenredamGa naar voetnoot2 (afb. 73). Helaas is ook dit merkwaardige stuk werk verloren gegaan door een algehele verbouwing omstreeks 1800. Beide varianten geven een middenpartij te zien, de ene van drie traveeën, de ander van vijf, die wordt bekroond door een fronton over de volle breedte, wat voordien nog nooit was vertoond in ons land. De gehele konceptie was intussen nog vrij onvast en timide. Wanneer De Bray inderdaad, naar men onderstelt, ook de vooruitspringende voormalige Vierschaar van het Stadhuis te Haarlem heeft ontworpen die het jaartal 1633 draagt (in 1886 herbouwd), heeft hij in de eerste jaren na zijn ontwerp | |
[pagina 125]
| |
voor het Huis te Warmond bepaald geen vorderingen in klassicistische zin gemaakt. Intussen had de schilder Jacob van Campen (1595-1657) een debuut gemaakt met zijn bijzondere carrière als dilettant-architekt door in 1625 het nog bestaande maar enigszins gewijzigde dubbele huis voor de gebroeders Balthazar en Johan Kooimans op de Keizersgracht bij de Westerkerk te Amsterdam te bouwen (afb. 85). Hij is dan nog geenszins de meester van het forse klassicisme die hij zich na 1633 zal betonen. De brede gevel werd verlevendigd door twee pilasterstellingen, waarboven een lage verdieping opgaat die als een attiek was behandeld. De pilasters zijn resoluut gevormd en Van Campen zag gelukkig af van de piedestals zoals die enkele jaren later nog door de architekt Van het Huis ter Nieuwburg bij Rijswijk zouden worden toegepast en waardoor zij aan forsheid zouden hebben ingeboet. Niet lang nadat het huis van de Kooimans was voltooid, omstreeks 1630 naar wij schatten, verrees een huis met overeenkomstige brede pilastergevel Achter St Pieter 14 te Utrecht. De kappen zijn intussen, ook al heeft men de traditionele topgevels aan de voorkant vermeden, op oudvaderlandse wijze gekonstrueerd met geveltoppen aan de zijkanten. Het huis Achter St Pieter heeft aan de zijkanten zelfs nog trapgevels. Ook Den Haag had zijn schilder-architekt, namelijk Barthold van Bassen, die omstreeks 1590 te Antwerpen was geboren en die vooral bekend is door zijn schilders tukken met bouwkundige fantasieën. Voor het onderhavige tijdvak is hij van enige betekenis doordat hij optrad als architekt van het Koningshuis te Rhenen, dat de Staten van Utrecht in 1629 lieten bouwen ten behoeve van,de verdreven koning van Bohemen, Frederik van de PaltzGa naar voetnoot1. Ook hier een streven naar klassieke vormgeving, zich uitend in de pilasterstellingen die de voorgevel over de volle breedte geleden. Eigenaardig is het dat, evenals aan de voorgevel van het Delftse stadhuis van Hendrik de Keyser, op de pilasterkapitelen geen volledig doorlopend hoofdgestel rust: alleen de kroonlijst oftewel het geison vormt een onafgebroken band. Het is tenslotte nog maar een zeer aarzelend en onzuiver gebruik van het klassieke vormenapparaat dat het Koningshuis te Rhenen kenmerkte, en de inheemse traditie werkte zo sterk door dat de einden van de lange voorgevel nog prijkten met geveltoppen die een zeer vaderlandse indruk maakten. Het slot van het tijdperk van overgang vormt het buitenpaleis Ter Nieuwburg, dat Frederik Hendrik in 1630 bij Rijswijk (Z.H.) begon te laten bouwen toen het naburige Honselaarsdijk nog niet eens geheel afgewerkt wasGa naar voetnoot2 (afb. 72). In tegenstelling tot Honselaarsdijk werd Ter Nieuwburg, ook genaamd het Huis te Rijswijk, kennelijk geheel voltooid naar het eerste ontwerp. De opzet getuigt duidelijk van Franse inspiratie in zoverre, dat het huis bestond uit een | |
[pagina 126]
| |
aaneensluiting van paviljoens welker individualiteit bijzondere nadruk ontving door de afzonderlijke kappen. Vrij ongewoon, ook voor Frankrijk, is dat de leden van het gebouw niet om een hof waren gerangschikt maar in één lijn, wat ook het geval was met het paleis der Tuillerieën. Het zeer diepe hoofdpaviljoen in het midden werd door galerijvleugels verbonden met woonpaviljoens aan weerszijden. De kap van het hoofdpaviljoen was, in overeenstemming met zijn diepte, bijzonder groot en ongeveer even hoog als het muurwerk. Pilasterstellingen, één voor elke verdieping, versterkten het ritme van de vensterindeling, aan de voet van de daken bevonden zich omgaande balustraden. Aan de tuinzijde, waar men een mooi uitzicht op Delft had, was een wijde bogenportiek uitgebouwd, waarvan de verdieping op gelijke wijze was gevormd om tot loggia te dienen, en daarboven bevond zich een terras met balustraden. Mogelijk heeft men aanvankelijk het voornemen gehad de bogen van de loggia open te laten, maar in 1633 werden zij al voorzien van ‘seven paer groote swaere raamen om glasen daer inne te stellen’. In het gebied van de Republiek dier dagen kon Ter Nieuwburg zeker gelden voor een zeer modern vorstelijk paleis. Wanneer we die paleis echter op zijn architektonische verdiensten onderzoeken, kunnen wij het gehalte daarvan niet buitengewoon hoog aanslaan. In de wijze waarop de gevels zijn behandeld uit zich een zekere benepenheid, ontbreekt de geest van breedheid die wel in de hoofdopzet te bespeuren valt. De eindeloze herhaling van steeds weer dezelfde pilasters en vensters met gebogen en driehoekige frontons getuigt niet van veel fantasie en durf. Door, gelijk wij hiervoor al opmerkten naar aanleiding van Van Campens huis der gebroeders Kooimans, op de wijze van de 16de-eeuwse voorbeeldenboeken alle pilasters op piedestals te plaatsen, werden zij klein van formaat en werd in het algemeen de schaal van de dekoratieve elementen te onbeduidend. Dit doet vermoeden, dat de uitwerking van de algemene opzet niet in handen heeft gelegen van een belangrijk architektonisch talent. Wie is als architekt opgetreden? Die vraag is voor Ter Nieuwburg evenmin goed te beantwoorden als voor Honselersdijk. In 1632 wordt salaris verantwoord voor Arent van 's-Gravesande, van wie wij vernemen dat hij tekenwerk heeft verricht en het toezicht heeft uitgeoefend. Maar ook de Leidenaar Pieter van Bilderbeek die architekt wordt geheten krijgt salaris voor zijn werk ten behoeve van Ter Nieuwburg, en in 1633 krijgt van Bassen betaling wegens gemaakte tekeningen. Wij zullen wel nooit te weten komen wie verantwoordelijk zijn voor de architektonische opzet en uitwendige verzorging van Ter Nieuwburg, noch over de impulsen die wellicht zijn uitgegaan van Frederik Hendrik zelf of zijn bouwlievende omgeving. Alles bijeengenomen kunnen wij vaststellen dat tussen 1620 en 1633 in leidende kringen een groeiend verlangen bestond om op het punt van de schone bouwkunst meer dan tot dusverre aansluiting te zoeken bij de monumentale akade- | |
[pagina 127]
| |
mische richting van Italië of het Franse Manierisme, maar dat het nog ontbrak aan talent en kennis om aan dat streven richting en vaart te geven. Het beste werk leveren twee schilders: Paulus Moreelse en Jacob van Campen. De eerstgenoemde van de twee zal in de architektuur niet verder komen dan in zijn Utrechtse Katharijnepoort, Jacob van Campen zal in 1633 voldoende gerijpt en in de klassieke vormentaal geschoold zijn om de doorbraak van het Klassicisme te bewerkstelligen. |
|