Duizend jaar bouwen in Nederland
(1947-1948)–S.J. Fockema Andreae, R.C. Hekker, E.H. ter Kuile– Auteursrecht onbekend
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk II Het Manierisme van de 17e eeuwI. Algemene beschouwingen.Het tijdperk van 1590-1630 kan men het best zien als de glorieuze slotperiode van de stijlontwikkeling van Renaissance en Manierisme, die in de voorafgaande drie-kwart eeuw niet anders dan een vrij verward tafereel had vermogen op te leveren. Reeds lang heeft men ingezien dat tegen het einde van de 16de eeuw eerst de bloeiperiode intreedt van de Nieuwe Stijl, welks receptie veel tegenstand van traditionalisme had te ondervinden, en welks vrije ontplooiing decenniën lang was verhinderd door de troebele tijden van godsdiensttwist en oorlog. Op de tijd, die omstreeks 1590 gaat aanbreken, de tijd, waarin de jonge Republiek der Verenigde Nederlanden de wereld voor het eerst haar krachten toont, liet men tot dusverre gaarne de term ‘Oud-Hollandse Renaissance’ slaan. In de hedendaagse terminologie past het niet meer na het midden van de 16de eeuw nog van Renaissance te spreken en bovendien gaat het niet aan een nationale stijl te betitelen als Hollands. Wij kunnen die term ‘oudhollandse Renaissance’ niet meer gebruiken, hij is om meer dan één reden onmogelijk, al moet het ons van het hart, dat dat wel een beetje jammer is. Wij zouden namelijk niet weten welke term ter vervanging kan dienen, en achten ons dus genoopt een oude schoen weg te gooien vóór we een nieuwe hebben. Kenmerkend voor de tijd die omstreeks 1590 begint is, dat nu, als de kern van de Republiek vrij is, een reeks, zij het ook een bescheiden reeks van Opdrachten loskomt voor openbare en kerkelijke naast burgerlijke bouwwerken. De Nieuwe Stijl kan zich kompleter uiten dan voor dezen mogelijk was geweest, en, wat daarbij opmerkelijk is, die stijl schijnt als het ware min of meer geëgaliseerd en genormaliseerd. Het enigszins revolutionaire karakter dat de Nieuwe Stijl tot dusverre in allerlei uitingen placht te dragen, verdwijnt. De stijl raakt ingeburgerd, en wat tevens treft, hij is wel zeer burgerlijk geworden. Geen wonder, de adel is voor het grootste deel geruïneerd en valt weg als opdrachtgever van betekenis, het oude, Rooms-Katholiek gebleven patriciaat is terzijde geschoven, de beide stadhouderlijke hoven, die van Maurits en Willem-Lodewijk, beoefenen geen maecenaat, waarbij nog te bedenken valt dat de voornaamste van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
twee, prins Maurits door zijn natuurlijke aanleg, zijn beperkte middelen en zijn blijvend-ongehuwde staat ook allerminst voor Maecenas was bestemd. De gangbare stijl is steeds meer of minder door de prentvoorbeelden van Hans Vredeman de Vriese geïnspireerd. Vooral het band- en krulwerk waarvan hij allerlei toepassingen ter versiering van geveltoppen publiceerde, is gemeengoed geworden. Van toepassing der klassieke orden is bijna in het geheel niets te merken. Noch aan een voornaam woonhuis als de voormalige ‘Steenrotse’ te Middelburg van 1590, verwoest in 1940, noch aan het stadhuis van Franeker uit de jaren 1591-1594, aan de St. Jorisdoelen te Haarlem van 1591, aan de Waag te Leeuwarden van 1596-'98, de Waag te Haarlem van 1597-'98 of de Hervormde koepelkerk van Willemstad (1597) zal men zuilen of pilasters vinden ter geleding van het uitwendige. Het schijnt wel of de ietwat schoolse orde-schemata der 16de eeuw, welke wij op bladzijde 102 behandelden, omstreeks 1600 geheel in onbruik zijn geraakt. Dat is zeker niet louter schijn; ook in de eerste decenniën van de 17de eeuw maken de architekten, hoewel allerminst wars van ornament en dekor, nagenoeg geen werk van het apparaat der theoretisch in hoge eer staande orden. In de onderhavige periode kennen wij meer namen van architekten dan in de voorafgaande. Daar is Claes Jellesz. die het ontwerp maakte voor het stadhuis van Franeker (1591-'94), Jacob Gijsbertsz. naar wiens ‘patroon’ het stadhuis van Bolsward werd opgetrokken (1613-'17), Koenraad van Noremburch de jonge, die omstreeks 1597 wellicht de achtkante kerk te Willemstad ontwierp en in het eerste decennium van de 17de eeuw het ontwerp maakte tot verbouwing van de Oude Rijnsburgse of Blauwe Poort te Leiden, Thomas Berendsz., † 1625, die zichzelf schilder en landmeter noemde en de Broederpoort en de Cellebroederpoort te Kampen naar de smaak van zijn tijd verbouwde (ondersch. 1615 en 1617), en aan wie men ook wel eens, maar naar wij menen zonder voldoende grond de Hoofdwacht tegen de St. Michaelskerk te Zwolle (1614) heeft toegeschreven. Daar zijn Emond Hellenraad, architekt van de Wijnhuistoren te Zutfen en het stadhuis van Lochem, Willem van Bommel die het stadhuis van Venlo bouwde (1591-1601) en het slot Keppel herbouwde (omstreeks 1614), Hendrik van Bilderbeek, die wij kennen als stadsmetselaar van Leiden van 1605 tot zijn dood in 1640, en daar zijn tenslotte de twee voornaamste meesters Lieven de Key en Hendrik de Keyser, onderscheidenlijk stadsarchitekten van Haarlem en Amsterdam. Alleen deze twee laatstgenoemden kunnen wij beschouwen als bouwmeesters van formaat, die ons als artistieke persoonlijkheden voor ogen staan en die bij hun tijdgenoten faam genoten. Op enige afstand van hen volgt Emond Hellenraad, van wiens eigenaardige stijl men een bepaalde indruk krijgt. De overigen blijven nogal schimmige figuren, bekend door een of ten hoogste twee werken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Lieven de Key en Hendrik de Keyser.Van Lieven Lievensz. de Key weten wij dat hij uit Gent afkomstig was, maar zijn geboortejaar is niet bekend. De troebelen te Gent of de dreigende overgaaf van de stad die in 1584 in de handen van Alexander Farnese, de Spaanse bevelhebber viel, zullen hem hebben genoopt naar Engeland uit te wijken waar hij in 1585 in eerste echt met een Gentse huwt, en waar het derde van zijn kinderen in 1590 wordt geboren. Kort daarop gaat hij naar de Noordelijke Nederlanden: op 28 oktober 1591 neemt de stad Haarlem hem op een hoog dagloon als steenhouwer in losse dienst. Ongetwijfeld was de stadsmetselaar Willem den Abt zijn chef. Nog geen twee jaren later, op 3 juli 1593, wordt De Key de opvolger van Den Abt als stadssteenhouwer en -metselaar. In 1618 hertrouwt hij met een uit Gent afkomstige weduwe, in juli 1627 overlijdt hij te HaarlemGa naar voetnoot1. Over hetgeen De Key heeft gedaan voor hij te Haarlem kwam, weten wij in het geheel niets. Toen hij daar in 1591 in losse dienst werd aangenomen was juist de St. Jorisdoelen op het terrein van het Michielsklooster in aanbouw (afb. 48), waarvoor de stadsmetselaar Willem den Abt en de stadstimmerman Pieter Pietersz. ingevolge vroedschapsbesluit van 31 januari 1590 een ontwerp hadden moeten maken. Van dat gebouw staan nog altijd een prachtige topgevel en een merkwaardige poortboog overeind. De topgevel is een werk in de trant van Vredeman de Vriese, uitermate fijn en levendig van kompositie en vormen. De poort vertoont een kombinatie van forsheid en grilligheid zoals we die later in het werk van De Key voortdurend opmerken, en waardoor men in de verleiding komt te onderstellen dat het ontwerpen van die poort misschien wel aan De Key is toevertrouwd. Maar een motief in de geveltop als de gekoppelde boogvenstertjes met hun eigenaardige imposten vindt men later ook wel bij De Key (de Vontkapel van de St. Bavokerk), en wij moeten behoudens tegenbewijs toch wel aannemen dat de topgevel was ontworpen eer De Key in stadsdienst kwam. Dat Willem den Abt ook zeker in staat is geweest opmerkelijke stukken dekoratieve architektuur te ontwerpen schijnt bovendien te blijken uit het zeer verdienstelijke buitenfront dat, waarschijnlijk afkomstig van Den Abt's St. Janspoort of de Kruispoort, in 1677-'78 bij de noordelijke uitleg van Haarlem opnieuw werd opgesteld voor de Kennemer- of Nieuwpoort. En ook daar trof men een motief aan: de gebeeldhouwde spiegels der blokken zandsteen, dat later in een werk voorkomt dat we aan De Key mogen toeschrijven, namelijk de strekken boven de vensters in de stoep van het Haarlemse stadhuis, welke stoep in 1597 door De Key werd gemaakt. Er is dus reden om aan te nemen dat de architektonische dekoratiestijl van De Key al was voorontwikkeld in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bedrijf van de dienst van ‘gemeentewerken’ onder de leiding van een uitermate begaafd architekt als Willem den Abt. Het feit dat nog nooit een monografie over Lieven de Key is verschenen is voor ons aanleiding hem wat uitvoeriger te behandelen dan wij anders zouden hebben gedaan. Het eerste werk van hem waarvan het auteurschap gedokumenteerd is, is de verbouwing van de Vontkapel aan de Noordzijde van het schip der St Bavokerk, waar de steunberen in destijds moderne vormen werden vernieuwd en een geveltop nieuw werd opgetrokken met geestige variaties op de gotieke ornamentatie en de reeds gesignaleerde trits van kleine boogopeningen. Onzeker is nog steeds in hoeverre De Key te maken heeft gehad met de Haarlemse Waag (1595-'98) (afb. 52). De schilders Willem Thybaut en Cornelis Cornelisz. leverden samen drie ontwerpen van de Waag. Over betaling van een ontwerp van De Key is nog nooit een dokument gevonden. Dat De Key niet voor een ontwerp betaald behoefde te worden gelijk deze buitenstaanders is echter duidelijk: hij was in vaste gemeentedienst. De Waag vertoont een reeks details die kenmerkend zijn voor De Key, o.a. de kleine boogvensters, en bij de beoordeling van het uitwendig aspekt dient men wel te bedenken dat het dak vroeger aan zijn voet was omgeven door een balustrade gelijk die ook aan de oudere Amsterdamse Waag voorkwam. De frontons boven de vensters zijn enigszins ongewoon voor De Key, maar zijn toch ook te vinden aan de ingangsgevel van De Key's Leidse stadhuis. Dat De Key al spoedig een man van faam was, blijkt uit het feit dat hij in 1594 naar Leiden werd ontboden om een ontwerp te maken voor de nieuwe gevel van het stadhuis, waarvoor de Leidse stadsarchitekten een plan hadden gemaakt dat kennelijk niet in de smaak was gevallen. Omstreeks 1596 bouwde hij het huis van de voorname koopman Daniel van der Muelen aan het Rapenburg te Leiden, dat al lang verdwenen is en dat we zelfs niet uit enige afbeelding kennen, in 1597 maakte hij de stadhuistrap te Haarlem en leverde hij niet minder dan drie ontwerpen voor het Gemeenlandshuis van Rijnland te Leiden, welke geen van alle tot uitvoering kwamen maar waarvan er één in kopie bewaard is gebleven. In 1601 leverden De Key en de stadstimmerman Klaas Pietersz. twee ontwerpen voor het Vleeshuis te Haarlem, waarvan dat met de ‘frontespicien’ en ‘mette platte cappe daerachter’, hetwelk het goedkoopste zou zijn, moest wijken voor het plan met de ‘gecanteelde’ gevels oftewel trapgevels, dat in 1602 tot uitvoering kwam. Het schijnt dat De Key bemoeienis had met het bouwen van het in 1608 ontworpen Oudemannenhuis te Haarlem, tegenwoordig het Frans-Hals-Museum. Ongetwijfeld is de toren van de Nieuwe Kerk aldaar, welke het jaartal 1613 draagt, zijn werk, ook al is dat nooit door enig archiefstuk bevestigd. In 1616 vertoont hij met Klaas Pietersz. drie plannen voor de Haarlemse stadhuisvleugel langs de Zijlstraat die eerst in 1620 werd gebouwd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
achter het toen nog bestaande korte gotieke hoekgedeelte en later tot de Markt werd doorgetrokken. Daarmee is zijn hele bekende oeuvre opgesomd. Overigens heeft men ook nog enkele woonhuisgevels en poortjes, o.a. het poortje van het Frans-Loenen-hofje aan hem toegeschreven. Lieven de Key in zijn architektonisch vermogen, zijn dekoratief talent en in zijn betekenis voor zijn tijd leert men duidelijk kennen uit zijn vijf voornaamste werken: het stadhuis van Leiden (afb. 50), de Waag te Haarlem (afb. 52), de Vleeshal (afb. 49), deNieuwekerkstoren (afb. 51) en de zijvleugel van het oude stadhuis eveneens alle te Haarlem. De voorgevel van het Leidse stadhuis was geen volkomen vrij werk: het ging erom tegen de oude middeleeuwse gevel een bekleding aan te brengen die een representatieve funktie had, en die clan ook zo kostelijk mogelijk geheel en al uit zandsteen werd opgetrokken. Het komt ons niet ongeoorloofd voor de totstandgekomen voorgevel een stuk werk in de Vredeman-de-Vriese-trant te noemen al is er allerminst sprake van slaafs volgen van Vredemans voorbeelden. De Leidse stadhuisgevel ademt een andere geest dan die welke ons kenmerkend voorkomt in nagenoeg heel het overige oeuvre van De Key. Zeker, er zijn elementen op te merken die meer en zelfs bij voorkeur door De Key worden gebruikt. Maar het geheel getuigt in al de rijkdom en weelde van zijn ornamentatie toch van een zekere timiditeit, mist de forse greep die we elders van hem gewend zijn, het is verreweg het meest konventionele stuk architektuur in het gedokumenteerde oeuvre. In het bijzonder valt op te merken dat de ver uitstekende ongeprofileerde kordons, die bij geen van de overige juistgenoemde hoofdwerken ooit ontbreken, hier verstek laten gaan. Wanneer men het uitgevoerde werk vergelijkt mee zijn ontwerp van 1594 in het Gemeente-archief van Leiden krijgt men de indruk, dat dit ontwerp meer karakteristiek De-Keyachtig was, en dat de veranderingen in het algemeen wel verrijkingen maar geen verbeteringen zijn geweest. De stoep maakt daarop evenwel een uitzondering; die past geheel en al in de typische trant van De Key. We zijn dus geneigd te konstateren, dat De Key in 1594 nog min of meer zoekende was en nog niet in staat was zijn architektonische persoonlijkheid onbelemmerd te uiten. In het ontwerp van de Haarlemse Waag, dat ongeveer in dezelfde tijd moet zijn gemaakt, vinden we echter de eigen stijl van De Key volledig gerijpt, met dien verstande dat de frontons der vensters van de bel-étage enigszins uit de toon vallen door de klassiciteit van hun frontons. Van timiditeit en bevangenheid in traditie is niets meer te bespeuren. Zijn Vlaamse herkomst is te raden uit de gootlijst met haar forse consoles, zoals we die later in nog markanter vormen zullen vinden aan de noordelijke vleugel van het Stadhuis. Zijn opperste kunnen toont De Key aan zijn beroemde Vleeshal van Haarlem. Zijn meesterschap in het hanteren van de dekoratieve vormen, zijn originaliteit, zijn durf, zijn pittigheid, zijn uiterste gevoeligheid, zijn kompositietalent dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dissonanten niet uit de weg gaat, en voortdurend effekt uit contrastwerking slaat, ontplooit hij hier ten volle en hij laat er geen twijfel over dat hij als dekoratief architekt geen gelijken meer kent in de Nederlanden. Vreemd is evenwel zijn plattegrond en de ruimte van de hal: de gewelven rusten in het midden op een rij prachtig gevormde zuilen die in de lengte-as zijn opgesteld, juist voor de monumentale ingangspoorten. De talenten die hij ontvouwt in zijn Vleeshal stellen hem in staat een tiental jaren later een hoogst bewonderenswaardig ontwerp te maken voor de schilderachtige toren van de St Anna- of Nieuwe Kerk te Haarlem. De noordelijke vleugel van het Haarlemse stadhuis die uit 1620 dagtekent getuigt dat zijn vormend vermogen nog even levendig was als in de eerste jaren van de eeuw. Het werk van De Key is altijd van een pittige schilderachtigheid die het ons heel moeilijk maakt ons voor te stellen hoe het ongetwijfeld vrij streng klassiek bedoelde afgekeurde ontwerp voor de vleeshal met zijn frontons en platte kappen daarachter er moet hebben uitgezien. De bewaarde kopie van het niet uitgevoerde plan voor het Gemeenlandshuis van Rijnland te Leiden staat nog het dichtst bij de konventionele opvattingen die uit de Leidse stadhuisgevel blijken. De meubelmakerszoon Hendrik de Keyser werd in 1565 te Utrecht geboren en overleed in 1621Ga naar voetnoot1. Wij vernemen dat hij in de leer is geweest bij de beeldhouwer en bouwmeester Cornelis Bloemaart, een man van zekere faam in zijn tijd, van wie wij weten dat hij in 1591 tot stadsbouwmeester van Amsterdam werd benoemd. Dit ambt heeft Bloemaart echter slechts kort, wellicht niet meer dan enkele maanden vervuld, en het is niet mogelijk enig uitgevoerd werk aan hem toe te schrijven. Op zijn hoogst kunnen wij aannemen dat hij misschien een min of meer brede oriëntatie aan zijn leerling Hendrik de Keyser heeft kunnen meegeven. In dat zelfde jaar 1591 vestigde De Keyser zich ook te Amsterdam en trouwde hij er met een uit Antwerpen afkomstige vrouw. In 1595, vier jaar nadat De Key zijn eerste aanstelling vanwege de stad Haarlem kreeg, werd De Keyser stadssteenhouwer en -beeldhouwer van Amsterdam. Hij schijnt in die betrekking uitstekend te hebben kunnen samenwerken met Cornelis Danckertsz., gezegd De Rij, die in 1595 tot stadsmetselaar van Amsterdam werd aangesteld. Met de stadstimmerman Hendrik Staets schijnt hij echter, althans op den duur, wrijvingen te hebben gehad. Zijn verdere leven heeft De Keyser het ambt dat hem in 1595 werd opgedragen, vervuld, en blijkbaar tot groot contentement van het stadsbestuur. In feite moet hij gemeente-architekt zijn geweest in die zin, dat de ontwerpen voor gebouwen in hoofdzaak door hem zullen zijn ontworpen. Verschillende keren wordt hij dan ook ‘architect’ genoemd, maar een officiële aanstelling als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zodanig heeft hij nooit gehad. De waardering van zijn tijdgenoten betrof intussen vooral de beeldhouwer De Keyser. Het architektonische oeuvre van Hendrik de Keyser voorzover wij dat kennen is uitgebreider dan dat van De Key, die hem 6 jaar overleefde. Bovendien is het veelzijdiger, zoals moge blijken uit onderstaand overzicht van het voornaamste werk, waarbij, tenzij een andere plaats wordt genoemd, Amsterdamse gebouwen worden bedoeld:
Zoals men ziet, hij ontwierp overheidsgebouwen, kerken en woonhuizen, ongerekend de vele sierpoortjes die we van hem kennen. Hij werkte voor Hoorn, Delft, Deventer en voor Rotterdam, waar hij een houten kop bouwde op de romp van de St Laurenstoren. Zonder enige twijfel was De Keyser de voornaamste architekt van zijn tijd in de Republiek zoals hij ook verreweg de belangrijkste beeldhouwer was. Wanneer men in het algemeen de zuiver architektonische verdiensten nagaat die in het werk van De Keyser zijn te waarderen, moet men wel vaststellen dat hij niet uitmuntte door bijzondere originaliteit. Waar hij grote ruimten had te scheppen als het geval was in zijn Zuiderkerk, heeft hij bijna angstvallig vastgehouden aan de traditiën van de late Gotiek. In zijn Westerkerk houdt hij weer angstvallig vast aan de plattegrond van de oudere Zuiderkerk hoewel de opstand nu basilikaal werd instede van pseudo-basilikaal. Zijn voormalige Beurs te Amsterdam, waarvoor hij in 1607 op stadskosten een studiereis naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Londen maakte, volgt getrouw de oude Londense Beurs van de Antwerpense meester Hendrik van Pasen uit 1588. Een nadere beschouwing van de Zuiderkerk en vooral van het kerkinterieur maakt al spoedig duidelijk, dat het ontwerpen van een dergelijke ruimte met toepassing van elementen uit het klassieke vormenarsenaal De Keyser nog allerminst vlot afging. Pijnlijk is de wijze waarop de kapbalken over het middenschip met hun korbeels in het zware klassieke hoofdgestel snijden, en zo zijn er vele vraagstukken van vormgeving die niet of slechts gebrekkig zijn opgelost. Wanneer hij in het eind van zijn leven de Westerkerk ontwerpt, heeft hij blijkbaar meer routine gekregen. De estetisch ontoelaatbare kapbalken en korbeels heeft hij vermeden, maar allerlei andere gewrongenheden zijn toch aan te wijzen. Dat hij de plattegrond van de Zuiderkerk, die geen dwarsschepen kent, vrijwel onveranderd toepaste voor deze basiliek met twee dwarsschepen is verwonderlijk. Het gevolg is, dat die dwarsschepen aanmerkelijk smaller zijn uitgevallen dan het middenschip en benauwende verhoudingen hebben gekregen. De wijze waarop de pijlers zijn samengesteld uit telkens drie Dorische zuilen maakte ze kwalijk geschikt om de hoeken van de kruisingsvakken te vormen. 8. Amsterdam, Zuiderkerk, plattegrond
Desondanks moeten wij verklaren dat de Westerkerk een veelszins geslaagde ruimteschepping is geworden. Een band met de architektonische verbeeldingen van Hans Vredeman de Vriese is onmiskenbaar nog aanwezig, maar een zekere benepenheid die deze verbeeldingen steeds aankleeft is hier overwonnen en heeft plaats gemaakt voor een rustige breedheid die weldadig aandoet. De koele soberheid van het inwendige der Westerkerk, waar alle architektonische vormen in grijs uitkomen op de witte pleister van het vlakke muurwerk, herinnert onwillekeurig aan de interieurs van Brunellesco en zijn tijdgenoten in het Toskane der vroege 15de eeuw. Dat De Keyser voor alles beeldhouwer was, en plastisch maar geenszins ruimte- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk dacht, komt sterk uit in zijn bouwwerken. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij het allerbest slaagde in het ontwerpen van torens; torens toch zijn de meest plastische onderwerpen van de bouwkunst. Zijn Zuiderkerkstoren is in haar soort een bijna volmaakt meesterwerk: kloek, welgeproportioneerd, van boeiende kompositie, onvergelijkelijk sierlijk van lijn. Zijn ontwerp voor de bovenbouw van de Westertoren miste de pittigheid van de Zuiderkerkstoren. Na de dood van De Keyser is de bovenbouw naar een zeer afwijkend ontwerp uitgevoerd. Dat De Keyser evenals De Key in het bijzonder een dekoratief talent was getuigen zijn woonhuisgevels, de verdwenen Haarlemmerpoort, het door hem na brand verbouwde stadhuis van Delft, de fors behandelde massaas van de Westerkerk en een reeks natuurstenen poortjes. Verrassend is zijn ornamentaie vindingrijkheid die alleen door De Key werd geëvenaard. Wonderlijk grillige vormen vindt men vooral aan de goed bewaarde woonhuisgevel Oudezijds-voorburgwal 57, betrekkelijk ingetogen was daartegenover het huis van de juwelier Hans van Wely met zijn pilasterorden tegen de penanten. Hoogst on-organisch is de architektonische dekoratie aan de voorgevel van het Delftse stadhuis, waar de Jonische kapitelen van de verdieping boven de gootlijst uitsteken. Zijn moedwillig spel hier met de beginselen van de klassieke ordearchitektuur herinnert aan Giulio Romano's manieristische willekeurigheden. Het werk van Hendrik de Keyser is ons goed bekend doordat zijn jongere tijdgenoot Salomon de Bray (1597-1664), schilder en bij gelegenheid ook wel eens als architekt optredend (zie blz. 124) in 1631 een prentwerk met korte tekst, genaamd ‘Architectura Moderna’ publiceerde, heruitgegeven in 1651, dat vrijwel een monografie is van De Keyser als architekt. Naar alle waarschijnlijkheid was het verschijnen van de Architectura Moderna tot op zekere hoogte een reaktie op de ‘Kroniek van Staets’, een rijmwerk uit 1628 waarin de stadstimmerman Hendrik Staets door een schoonzoon een opsomming laan geven van hetgeen hij in stadsdienst al zo had verricht, hetgeen de bewonderaars van De Keyser als een aantasting van diens verdiensten zullen hebben beschouwd. Dat De Keyser in sterke mate school heeft gemaakt, kan men niet zeggen, maar een beperkt aantal eigenaardigheden van dekoratieve aard in de Amsterdamse en ook in de Noordhollandse architektuur buiten Amsterdam van het tweede en derde decennium der 17de eeuw gaan toch zeker op hem terug. Er is eigenlijk maar één gebouw, dat, na zijn dood tot stand gekomen, zijn stijl in opmerkelijke zuiverheid vertoont, namelijk het ‘Huis met de Hoofden’, Keizersgracht 123 te Amsterdam van 1622 met zijn brede weelderig gedekoreerde voorgevel. Men heeft dan ook wel gemeend dar het een posthuum werk van de meester zou kunnen zijn, of een werk van zijn zoon Pieter die opvolgde als stadssteenhouwer. Vergelijkbaar maar minder fraai van kompositie is de dubbele woonhuisgevel Herengracht 170/172. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder de Keyseriaanse motieven die men aan verschillende gevels in Amsterdam en in Noordholland boven het Y tegenkomt behoren de kombinaties van brede bakstenen pilasters met dubbele smalle pilasters daarboven, zoals die aan het Huis met de Hoofden voorkomen, of de dubbele pilasters zoals die aan het huis Oudezijdsvoorburgwal 57 te vinden zijn. Men ontmoet dergelijke pilaster-versieringen aan de gevel van het Weeshuis te Enkhuizen (1616, verplaatst en herbouwd 1905), aan de grillige pronkgevel Nieuwe Westerstraat 90 aldaar uit 1617, aan de verminkte St Jorisdoelen te Hoorn. Zeer sterk aan De Keyser doet de nieuwe gevel denken die in 1616 voor de Oosterkerk te Hoorn werd opgetrokken (afb. 61). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Overzicht van gewesten en steden.Wanneer men, afgezien van de juistbehandelde twee grote meesters de architektuur van het onderhavige tijdvak wil beschouwen, kan dat moeilijk anders geschieden dan door de verschillende gewesten en enkele steden de revue te laten passeren. In Noord-Holland ontwikkelt zich een bouwnrant die enige De-Keyser-motie-ven kultiveert en in het algemeen een vrij homogeen karakter vertoont met haar banden en blokken, krulwerk in de velden onder de venstertogen en sierlijke klauwstukken aan de geveltoppen. Een fraai voorbeeld is het gemeentehuis van De Rijp uit 1630, ontworpen door de waterbouwkundige Jan Adriaansz. Leeghwater. De venstertogen blijven boven het Y ongeprofileerd en zijn halfrond of hebben de vorm van een ellips. Alleen in Haarlem komen Tudorbogen voor die soms geprofileerd zijn. De trant van Noord-Holland-boven-het-Y vindt ook in andere gewesten navolging: de Waag te Nijmegen van 1612, het brede huis Janskerkhof 12 te Utrecht, enkele gevels in Friesland als St Jacobsstraat 13 te Leeuwarden van 1635 (afb. 68), het stadhuis van Klundert uit 1621; het voormalige Gouvernementshuis te Willemstad. Zelfs het kasteel van Wychen te Zuiden van Nijmegen met zijn hoekige venstertogen verraadt Noordhollandse invloed. In Leiden, waar Hendrik van Bilderbeek werkzaam was, vindt en vond men gevels die aan Lieven de Key doen denken als de voormalige woning van de stadstimmerman uit 1612, maar ook een gevel als Breestraat 56 die aan De Keyser doet denken. Op den duur zijn er trapgevels met geblokte strekken boven de vensters in zwang tot het midden van de 17de eeuw. In Den Haag heeft de Amsterdamse bouwtrant in de geest van Hendrik De Keyser vrij sterk doorgewerkt, al is daar nu niet heel veel meer van te bespeuren. Het beste voorbeeld is het huis dat Johan van Oldenbarneveldt zich daar aan de Lange Voorhout deed bouwen in 1611 en volgende jaren. Het is sterk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verminkt en het heeft zijn beide gevekoppen verloren, maar de gekoppelde pilasters gelijksvloers en op de eerste verdieping verraden duidelijk de Amsterdamse scholing van de onbekende architekt. Een ander voorbeeld was het huis mee brede gevel aan de overzijde van liet Voorhout, dat later onherkenbaar is verbouwd en nu deel uitmaakt van het Ministerie van Marine. Ook het Kabinet der Koningin aan de Korte Vijverberg, in de 18de eeuw enigszins gemoderniseerd, behoort tot deze groep evenals het voormalige huis van Dui-venvoorde op de hoek van Lange Voorhout en Kneutsrdijk. Een bijzonder fraai stuk dekoratieve architektuur levert de Grenadierspoort die bij het Maurkshuis toegang verleent tot het Binnenhof, en die van 1634 dagtekent (afb. 62). Ongewoon fors zijn de zandstenen omvattingen van de poortbogen. Dordrecht houdt taai vast aan het laat-gotische genre met geprofileerde boog-overkragingen dat we al in deel I blz. 365 hebben gesignaleerd. Daarnaast vindt men pogingen om door wat meer modieuse motieven aan smalle topgevels een moderner uiterlijk te verlenen, wat intussen meer grillige dan harmonieuze effekten oplevert. Een uitgestrekt gebied, van de Zuidhollandse eilanden tot de Maas bij Grave, en dat steden in Noord-Brabant als Zevenbergen en 's-Hertogenbosch omvat en zich Noordwaarts uitstrekt tot de stad Utrecht (het huis De Koning van Portugal, Voorstraat 14 van 1619) kultiveert een type woonhuisgevel dat gekenmerkt wordt door buiten het gevelvlak uitstekende geprofileerde venstertogen van ellipsvormig beloop. Zeeland toont verwantschap met Vlaanderen: trapgevels met vele kleine treden en stenen kruiskozijnen, meest vrij vlak gehouden. Een rijker stuk architektuur levert de voormalige Kloveniersdoelen te Middelburg met zijn gevekop in Vredeman-de-Vriese-trant (afb. 63). Het huis De Gouden Sonne aan de Lange Delft te Middelburg, verloren gegaan in de Meidagen van 1940 en dagtekenend uit 1635, toonde een poging om door kombinatie van kleine pilasters op de wijze van de 16de eeuw en een aantal rijke ornamentstukken binnen het schema van een trapgevel tot een fraai geheel te komen. Het resultaat was meer schilderachtig dan dat het getuigde van een meesterlijke kompositie. Aan de bovenloop van de Maas, het gebied om Maastricht, heerst een gewestelijk Maasstijl, welks gebied in hoofdzaak zuidelijker ligt met Luik en Namen als centraGa naar voetnoot1. Kenmerkend zijn de zware blokken van Naamse steen waarin ongeprofileerde kruiskozijnen zijn uitgevoerd en de hoofdgestellen met series blokachtige consoles in de friezen. Zo heel veel is daarvan binnen onze grenzen niet meer bewaard. Een goed voorbeeld is het huis Rechtstraat 69 in de Maastrichter voorstad Wijk (afb. 67), een ander het huis Lenkulenstraat 33. Van de Maastrichter gevels met voluutafdekkingen, vroeger zeer talrijk, is Lenkulen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
straat 34 een vertegenwoordiger. Als pronkstuk van deze Maasarchitektuur, hoewel enigszins bedorven door een al te ver gaande restauratie, mag men het slot Eisden ten Zuiden van Maastricht aanmerken, dat van omtrent 1636 dagtekent. Afzonderlijk dient vermeld de Maastrichtse Jezuïetenkerk, die in 1612 werd gebouwd door de uit Brugge geboortige pater-architekt Pieter Huyssens, het eerste werk van deze bekende meester van de Vlaamse Barok. Het gebouw, nu als komedie gebruikt, is geheel verminkt, maar een enkele oude afbeelding geeft ons een beeld van de driedelige pilastergevel van de éénbeukige kerkGa naar voetnoot1. Van een specifiek Gelderse stijl is in dit tijdvak moeilijk te spreken, te meer daar de voornaamste steden Arnhem en Nijmegen al sinds lang weinig stalen van bouwkunst uit de eerste helft van de 17de eeuw meer rijk zijn. Tiel behoort tot de bovenbeschreven rivierenstreek met de uitstekende geprofileerde venstertogen. In de Graafschap Zutfen zijn twee architekten werkzaam die we met name kennen: Willem van Bommel en Emond Hellenraad. De eerstgenoemde is een zeer archaïsch meester. Hij is de man die het slot Keppel dat de Staatse troepen in 1582 na verovering hadden verwoest, omstreeks 1617 in hoogst schilderachtige trant herbouwde. In hoeverre het muurwerk van het middeleeuwse kasteel daarbij nog is behouden is moeilijk meer na te gaan, daar Van Bommel kennelijk veel afbraakmateriaal opnieuw verwerkte. De gevel van de ingangspartij zou men op het eerste gezicht voor 16de-eeuws houden. Maar nog veel zonderlinger is, dat er zelfs positief gotieke vormen te zien zijn gelijk de tootboogjes waarmee het arkeltorentje links van de ingang is uitgebouwd. Men aarzelt aan te nemen dat dit werk uit de 17de eeuw is (afb. 64). Intussen is dit niet het enige voorbeeld van gotieke vormen bij Willem van Bommel, die uit Emmerik afkomstig was. Hij is ook de bouwmeester geweest van het stadhuis van Venlo (1591-1601), en daar vinden we aan de arkeltorentjes van de achtergevel volkomen overeenkomstige gotische overkragingen. Helaas kan men zich van de wijze waarop deze meester de voorgevel van het Venlose stadhuis ontwierp kwalijk nog een indruk vormen. Het Renaissance dekor, uitgevoerd in een zeer onduurzame steensoort, is al vroeg dermate door verwering aangetast, dat het in het midden van de vorige eeuw onherkenbaar was geworden. Men heeft toen een zogenaamde restauratie tot stand gebracht door een bekleding in fantasievormen tegen het oude muurwerk van voorgevel en hoektorens op te trekken. Wat men nu ziet kan dan ook niet als staal van de kunst van Wïllem van Bommel gelden. Emond Hellenraad, afkomstig uit Düren in WestfalenGa naar voetnoot2 heeft in Zutfen een dergelijke positie bekleed als De Key en De Keyser onderscheidenlijk in Haarlem en Amsterdam: in 1620 werd hij tot ‘stadsfabriek’ benoemd. De bouw- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trant van Hendrik de Keyser volgt hij in letterlijke en figuurlijke zin uit de verte. Dat blijkt duidelijk uit zijn hoofdwerk, de Wijnhuistoren van ZutFen. Zowel de gedrongen pilasters als de vrijstaande zuilen op de hoeken van de eerste achtkante geleding laten dienaangaande geen twijfel. De rijke zandstenen poort in het hoge bordes voor de toren is naar onze mening geen werk van Hellenraad maar een stuk dat al voorhanden was toen men het bordes maakte en dat men bij die gelegenheid pasklaar heeft gemaakt. Nadat het werk aan de toren, die in hoofdzaak uit 1627 dagtekent, een tijd lang had stilgelegen, werd het in 1637 hervat en in 1641 voltooid. Tot het werk van Hellenraad behoort ook de uitermate grillige, nu verminkte gevel van het voormalige ‘Corps de Garde’ bij de Drogenapstoren te Zutfen (1637). Men zou hem zeker ook de statige en rijke gevel Hofstraat 3 uit 1631 kunnen toeschrijven. Veel verwantschap vertoont daarmee de eveneens zeer kapitale voorgevel van het voormalige Landshuis naast het Stadhuis te Deventer uit 1632 (afb. 66). In ieder geval kennen wij hem als de bouwmeester van het stadhuis van Lochem uit 1639. Een zeer ongelukkige restauratie heeft dit raadhuis geveltoppen gegeven die er vroeger nooit zijn geweest: de geveltoppen waren oorspronkelijk afgeknot en eindigden met een balustrade, gelijk bij Hendrik de Keyser ook wel eens voorkwam (Zuiderkerk en Oostindisch Huis te Amsterdam). Of men terecht de gevel Houtmarkt 70 te Zutfen uit 1615 aan Hellenraad heeft toegeschreven, kan men betwijfelen. Het is een stuk onevenwichtige pronkarchitektuur van provinciaalse soort met enige Noordhollandse elementen. Iets meer aanleunen bij de Noordhollandse stijl menen wij te kunnen bespeuren in de gevels van het aardige stadhuis van Hattem, waarvan een broodnodige restauratie wordt voorbereid. Van de Overijselse IJselsteden is Deventer het rijkst aan wat men in de wandeling ‘Renaissancegevels’ noemt. Een eenvoudig burgerlijk genre houdt in het begin van de 17de eeuw een gotische traditie in enigszins gewijzigde vorm vast met zijn topgevels die van pinakels zijn voorzien. Het zandstenen kruiskozijn is er, evenals trouwens overal in de Oostelijke gewesten, vrijwel alleenheersend geweest. Wanneer men een weelderiger trant wenst, ontstaan trapgevels die op de vrij grote treden klauwstukken dragen en die verder zijn versierd met nogal willekeurig aangebrachte sierstukken van zandsteen. Dit soort gevels worden nog na het midden van de 17de eeuw gebouwd, wanneer elders het Hollandse Klassicisme al lang ingang heeft gevonden. Voorbeelden zijn Kleine Poot 13 van 1659 en Stromark 8 van 1676. Kampen heeft in zijn Broederenpoort en Cellebroederspoort, beide dagtekenend van 1465 en onderscheidenlijk in 1615 en 1617 verbouwd door Thomas Bercndsz. hoogst pittoreske stukken architektuur die de dekoratietrant van Vredeman de Vriese niet verloochenen. Overigens is in deze handelsstad de invloed van Noord-Holland duidelijk te bespeuren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zwolle kan bogen op een karakteristiek stuk dekoratieve architektuur in zijn Hoofdwacht tegen de St. Michaelskerk, gedateerd 1614. Het toont een ietwat zware Vredeman-de-Vriese-sttjl, waarin men Duitse eigenaardigheden meent te bespeuren. Toeschrijvingen aan de Kamper landmeter en architekt Thomas Berendsz achten wij niet zeer gerechtvaardigd; in zijn Kamper poorten toont hij een puntiger stijl. Een alleraardigst bouwwerk is het voormalige stadhuis van Vollenhove met zijn ingebouwde zuilengaanderij, dat het jaartal 1621 draagt. Het gegeven van zulk een ingebouwde booggalerij zal men in het Westen des lands niet tegenkomen en herinnert aan stadhuizen met arcaden over onze oostelijke grens. Wij denken in het bijzonder aan het stadhuis van Bocholt op 7 km ten Oosten van Dinxperlo, dat in 1618 en 1619 tot stand kwam en opmerkelijk Nederlandse trekken vertoont. Slechts één woonhuis vertegenwoordigt de bouwkunst van deze tijd in Drente, namelijk een topgevel uit 1631 te Koevorden in een rijke Vredeman-de-Vriese-stijl, zoals die vooral in Westfalen en, Oostfriesland werd opgevat. Juist de moeilijkheden van het verspringen van de assen en de naïeve wijze waarop die moeilijkheden zijn opgelost of liever onopgelost zijn gebleven is typisch Noord-Duits. In het oosten van Overijsel, in Twente, komen enkele trapgevels met klauwstukken voor van een typisch boers-provinciale soort, zoals die aan de Marktstraat te Oldenzaal (afb. 69) en aan de Marktstraat te Ootmarsum. Buiten de dekoratieve klauwstukken beperkt het ornament zich vrijwel tot de togen en frontons van de vensters. Ook hier hebben wij te doen met late vertegenwoordigers van het vroeg-17de-eeuwse genre: de Ootmarsumse gevel draagt het jaartal 1656. Groningen, de metropolis van het Noorden, is een stad waar men meer dan elders toonbeelden vindt en vond van een ontwikkeling van de ‘Renaissancegevel’Ga naar voetnoot1. Een doorwerkt geledingsschema mist de Groninger gevel echter meestal. In het rechtopgaande deel beperkt het dekor zich gewoonlijk tot het aksentueren van de vensters die men gaarne voorziet van schelpversieringen in de hoogvelden. Pilasters ontbreken. De toppen van de rijke pronkgevels zijn met ornamentaal steenhouwwerk beladen. Een der fraaiste voortbrengselen van deze trant is het z.g. Goudkantoor op de Markt uit 1635. Enkele gevels vertegenwoordigen het type dat we al in Oldenzaal en Ootmarsum hebben opgemerkt, gelijk een van 1660 aan het Martinikerkhof. Traditioneel-Gronings zijn lange gevels met een reeks zeer smalle vensters, waarvan het Gerechtshof aan de Oude Boteringestraat (afb. 65) en het Doofstommeninstituut aan het Guyot-plein fraaie voorbeelden leveren. Wat meer op het internationale klassieke ideaal afgestemd is het zandstenen binnenfront van de Herepoort uit 1621, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat nu in de tuin van het Rijksmuseum te Amsterdam staat. Het Romeinse triomfboogmotief is echter wel op zeer provinciaalse wijze uitgewerkt. Wat Friesland aangaat is het moeilijk van een speciale gewestelijke trant te spreken. De Leeuwarder Waag van 1596 vertoont een weinig geprononceerd karakter, en hetzelfde kan men zeggen van de overigens zeer schilderachtige Waterpoort te Sneek van omstreeks 1613. Een bijzonder origineel gebouw is daarentegen het rijke stadhuis van Bolsward uit de jaren 1613-1617, dat we op blz. 107 al terloops vermeldden. Merkwaardig is een gevoel voor monumentaliteit dat het gelijkstraatse als een gedrukt en vlak gehouden postament deed behandelen waarop de rijzige en zwierig met driekwart Jonische zuilen versierde bel-étage verrijst. Zeer onharmonisch breekt evenwelAmsterdam, Noorderkerk, plattegrond
de middenpartij met haar weelderige versierde ingang en hoge geveltop door de gevelordonnantie van het hoofdblok. De toren die daarboven uit het dak schiet is wat tam van vormen vergeleken met de gevels. Wanneer men de architektonische vormenapparaat ontleedt, moet men een eigenaardig eklektisme vaststellen. Vredeman de Vriese's voorbeelden zijn er te onderkennen, maar ook speciaal Noordhollandse eigenaardigheden aan de vensters en hun boogvelden, terwijl hier en daar, in het bijzonder aan de nissen tussen de forse boogopeningen van de Waagruimte, naar onze mening Duitse invloeden te bespeuren zijn. Helaas heeft een al te radikale restauratie in 1892 en volgende jaren, welke met een uitwendige vernieuwing gelijkstond, veel van de oude bekoring verloren doen gaan. Tenslotte dient opgemerkt dat op verschillende plaatsen de invloed van Noord-Holland vrij sterk is. Als een staal daarvan noemen wij de rijke woonhuisgevel St Jacobstraat 13 te Leeuwarden van 1635 (afb. 68). Wat de religieuze bouwkunst aangaat, de enige Rooms-Katholieke kerk van enige betekenis die tot stand kwam, de eenbeukige Jezuïetenkerk te Maastricht, werd al op blz, 117 vermeld. De kerken die te Amsterdam onder Hendrik de Keyser tot stand kwamen behoren tot een type dat op dat van de gotische basiliek was geënt. Alleen de Noorderkerk aldaar, waarvan men misschien mag aannemen dat de stadstimmerman Staets tot op zekere hoogte de ontwerper | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was, vertoont de meer originele vorm van het gelijkarmige kruis waaraan kleine driehoekige ruimten bij de inspringende hoeken zijn toegevoegd (fig. 9). De eerste kerk die voor de Hervormde eredienst in de Republiek werd opgetrokken, vertoont een opzet die op zijn minst even oorspronkelijk was als die van liet Griekse kruis der Amsterdamse Noorderkerk. Deze eersteling is de achtkante koepelkerk van Willemstad op de Brabantse oever van het Hollands Diep, gebouwd naar een model dat door de Dordtse steenhouwer Koenraad (III, overl.1604) van Neurenberg was geleverd. Of wij die Koen van Neurenberg nu ook de als ontwerper in de volle zin des woords moeten zien is intussen nog niet zo zeker. Wel is zeker, dat Prins Maurits, tot wiens persoonlijk domein Willemstad behoorde, voorkeur te kennen heeft gegeven voor de achtkante vormGa naar voetnoot1. Dit model werd in 1595 geleverd, en het volgend jaar begon men te bouwen. Een gaaf meesterwerk is de kerk van Willemstad niet geworden. De wijze waarop men een zware toren, die tenslotte onvoltooid bleef, aan het achtkant toevoegde, de aarzelend-parabolische vorm van de bogen der geprofileerde vensters, de muurzuilen tegen de hoeken van het inwendige die ijle muurstijlen dragen welke zijn voortgezet in de ribben van het achtkante houten kloostergewelf, alles getuigt van onzekerheid. |
|