| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII Nieuwe nederzettingen van de 1e helft der 19e eeuw
Het tijdvak der industrialisatie en der verkeersontplooiing, dat ook Nederland zou meeslepen in de vaart der volkeren en dat zou leiden tot vervijfvoudiging der bevolking binnen anderhalve eeuw, en tot grote verschuivingen op allerlei gebied -, dit tijdvak is niet met opgewektheid, aangevangen. De staatkundige vernieuwing, via Bataafse Republiek, eerste Koningschap, inlijving en herstel, had plaats onder sterke economische en politieke druk; wel heel iets anders dan de ontplooiing, die de overgang van de middeleeuwen naar de nieuwere tijd hier had gekenmerkt.
Wèl was de centralisatie al dadelijk gunstig voor openbare werken in groter verband. De Staatsregeling van 1798 reeds bevatte een hoopvol artikeltje over kanalisatie der Noordbrabantse riviertjes; Keizer Napoleon deed de Noordervaart (Schelde-Rijnverbinding) aanvangen, Willem I volbracht de Zuidwillemsvaart niet alleen, maar ook de Willemsvaart, het Groot Noordhollands Kanaal, de Keulse vaart met het Zederikkanaal, het Terneuzense kanaal, de Middelburgse en Goesse havens, het Voornse kanaal en zoveel meer. Van de niet-Staatswerken is de Dedemsvaart, waartoe koning Lodewijk Napoleon tegen Zwolse intrigues in het octrooi had gegeven, het belangrijkste.
Een nationaal wegennet was nu ook geboden. Het begon, nog onder Schimmelpenninck, met de bestrate weg Den Haag-Haarlem; koning Louis deed de weg uit Holland tot Het Loo verharden; tijdens de inlijving werden meer plannen gemaakt dan verwerkelijkt, maar de weg Antwerpen-Amsterdam via het Keizersveer is toch een Napoleonsweg (Hogendorp zou bij zijn rondreis in 1819 constateren dat het met de vernielingen voor deze aanleg in de Vechtstreek, waarover zo luide geroepen werd, nogal meeviel), en evenzeer de weg van het zuiden via Venlo naar Duitsland, allebei hoofdaderen van het Keizerrijk. Onder Willem I werd de aanleg, meest door concessionarissen, snel voortgezet, zij het niet geheel voltooid: de provinciekaarten door Weygand tegen 1830 uitgegeven tonen tal van ontworpen wegen die niet tot uitvoering zijn gekomen. Dit hoofdwegennet heeft de landsgesteldheid sterk beïnvloed en de ontwikkeling naar het heden medebepaald; vooral hierdoor lijkt de kaart van Nederland van
| |
| |
circa 1850 - de eerste stafkaart of de contemporaine provinciekaarten - al zo sterk op die van het heden.
In de spoorwegaanleg was het jonge België ons vóór; het stelde een voorbeeld door zijn internationale lijnen: (Keulen)-Luik-Oostende en (Parijs)-Antwerpen, met Mechelen als het eerste overstapstation ter wereld. De eerste Nederlandse lijn Amsterdam-Rotterdam klampte zich vast aan de trekvaart-route. Hoe moeizaam de Rhijnspoor naar Arnhem tot stand kwam, hoe lang het duurde eer de aansluiting op het Duitse net hier werd verkregen, is wel een tegenstelling tot het Belgische geval. De verdere spoorwegontwikkeling valt meest tijdens en na het 2e ministerie Thorbecke, op het eind van het door ons behandelde tijdvak.
En eindelijk mogen de grote landaanwinningen van dit tijdvak niet worden vergeten - de winst van de Wilhelminapolder bij Goes, van de Noordpolder in Groningen en van andere daarbij, de bepoldering van binnenlandse wateren zoals de Nieuwkoopse plassen reeds onder de Republiek en de Franse tijd, van de Zuidplas onder Willem I, van de Haarlemmermeer nog onder diens bewind aangevangen (1839), en van zovele andere gevallen. Zelfs de Zuiderzee wilde men te lijf gaan, zij het eerst partieel, door de landaanwinst bij de mond van het Zwolse Diep.
Het eerste Koningschap, dat van Louis Napoléon, had bepaald wel neiging tot ‘bâtissomanie’, gelijk Catharina de Grote het noemde; hier evenwel geremd door tijds- en geldgebrek. Den Haag als residentie verlaten; te Utrecht uit een complex herenhuizen een paleis bij elkaar geflikt; in Amsterdam daarna de overvloed van openbare en van representatieve particuliere gebouwen benut voor Regeringsdoeleinden, maar ook hier weinig nieuwbouw; enkele kazernen slechts als steunpunten van het gezag. Want gelijk in Engeland was ook hier de openbare mening niet gunstig gestemd geweest voor kazernering van troepen in de steden; de kazerne der Stadhouderlijke garde in Den Haag onder Prins Willem V gesticht (thans, verbouwd, de Fredrikskazerne) mag naast die der grensvestingen de eerste heten; thans, na 1806, kwamen er een paar bij.
Nederland werd nu verdeeld - in departementen, doch voorts in arrondissementen; zo dienden er dan ‘kwartierdrostambten’ (alras souspréfectures) en gerechtsgebouwen te komen ook in totdusver weinig-stedelijke plaatsen gelijk Winschoten, Heerenveen, Assen, Almelo en Sas van Gent; - typisch dat 's Konings zomerresidentie, Apeldoorn, deze rang niet bereikte; Arnhem bleef vooralsnog de hoofdstad der Veluwe -. In vier der genoemde vijf gevallen heeft dit niet veel betekend; te Assen evenwel zocht Koning Lodewijk een groter plan te verwezenlijken door vooreerst aan het nietige vlek stadsrecht te geven (1809), de Torenlaan tussen de Brink en het Asserbos te doen aanleg- | |
| |
gen - hief een bescheiden residentiebouw! - en een begin te doen maken van hetgeen Van Hogendorp ‘een kleine stad van paleizen’ zou noemen: een aanleg, ook door de jonge Van Hogendorp en zijn reisgenoot Jacob van Lennep met welgevallen beschouwd. De hoedanigheid van stad kende Koning Louis ook toe aan enkele andere plaatsen die maatschappelijk al zo mochten heten: 'sGravenhage, Zaandam (nu eindelijk tot één gemaakt) en Tilburg. Zelfs
5. Winschoten, midden der 19e eeuw
Austerlitz, de grote legerplaats, ziet men in de Koninklijke Almanak van 1809 als stad verschijnen, voor het eerst en voor het laatst!
Een ambitieus stedebouwkundig projekt scheen een kans te maken, toen de Leidse buskruitramp van jan. 1807, die een Ruïne in het centrum dezer stad verwekte, het plan tot de bouw van een akademisch centrum aldaar deed geboren worden. Geheel nieuw was het niet; de 18e eeuw was reeds bezwangerd met bouwplannen. Nu kon men een echt ‘Campus’ ontwerpen, in de discrete doch waardige Empire-stijl die ook Nederlandse bouwmeesters konden opbrengen. Jammer dat we het slechts uit ontwerp-tekeningen kennen. Maar in
| |
| |
het Leiden dier dagen, waar al zo veel léeg stond en waar ook de hogeschool geenszins door bloei uitmuntte, ware zulk een nieuwbouw niet verantwoord. Men had er al moeite genoeg met het handhaven der verordening tegen het afbreken van huizen (zonder vergunning); in het algemeen immers hanteerde men de plaatselijke verordeningsbevoegdheid teneinde achteruitgang der stadsbebouwingen tegen te gaan. (Later eerst zou de opvatting doordringen, dat de vrijheid van de burger ook hierin het uitgangspunt moest zijn; het huis Leviticus in Zierikzee bewaart de herinnering aan een strijd hierover.)
De Franse Republiek heeft zich ook in haar satellietstaten gekenmerkt door de secularisatie van abdijen en kloosters, wat ingrijpende gevolgen voor het stadsbeeld kon medebrengen. Te voren reeds had Maastricht de opheffing der Jezuïetenorde beleefd (de kerk dier orde tot schouwburg bestemd); na de inlijving van het Département de la Meuse Inférieure bij Frankrijk zag men in de steden daarvan en vooral in Maastricht op groter schaal hetzelfde gebeuren: de kloosterkerken tot andere gebruiken bestemd, de gebouwen en terreinen voor allerhande inrichtingen, voor fabrieken en tot huizenbouw benut. Ook thans, gelijk na de hervorming in noordelijker Nederland, was het gevolg, dat het straatbeeld regelmatiger, ‘burgerlijker’ en saaier werd: in dit onverwoestbare Maastricht gelukkig niet in al te sterke mate.
Vlissingen moest in 's Keizers hand een sterke marinehaven worden; dit uitte zich vooral in de ravage van de omtrek, niet in het centrum, waar de verwoesting van het stadhuis door het bombardement van 1809 de belangrijkste gebeurtenis was. Vere was tot onherkenbaar wordens toe geslonken; zijn Grote Kerk werd militair hospitaal. Middelburg kon zijn St Pieterskerk slopen zonder vervanging. Symptomen van de economische druk der tijden, die in Zeeland extra zwaar moest worden gevoeld.
Niet onbelangrijk ook waren de gevolgen van het feit, dat in overwegend Katholieke landsdelen de Rooms-Katholieken de oude kerken of enkele daarvan verwierven. Dit vereiste niet zelden de bouw van nieuwe Hervormde kerken, gebouwen die veelal een zekere waardigheid aan de dag leggen (zie b.v. dat te Ootmarsum) en het stads- en dorpsbeeld verrijken. Minder gunstig zal de bouwkundige oordelen over de splitsing van kerkgebouwen zoals te Hulst plaats had (eerst in onze dagen ongedaan gemaakt) en ook elders. Heel geleidelijk eerst onttrokken zich de Katholieken aan het schuilkerk-idee om te komen tot de bouw van meer naar buiten sprekende kerken en inrichtingen in alle delen des lands. De Gereformeerde kerken, na de eerste afscheiding ontstaan, waren in 't eerst uiterst sober; later eerst zouden zij op zichzelve en voor het stads- en dorpsbeeld groter betekenis verkrijgen.
Maar nu de nieuwe nederzettingen...?
Men zie eens naar Den Helder. Het Nieuwediep was tegen het eind der 18e eeuw gesticht als marinehaven, in de Franse tijd als zodanig uitgebouwd en ver- | |
| |
sterkt; onder Koning Willem I werd het koopmanshaven, voorhaven van Amsterdam; doch de plaats bleef bescheiden, haar inwendige formatie beantwoordde niet aan de forse lijnen der haven- en vestingwerken; voor het stratenbeloop werd de oude percelering gevolgd en de opbouw bleef, van het Marineetablissement afgezien, onbeduidend. Eerst onze tijd zou tot centrumvorming overgaan.
Hellevoetsluis was enkele decennia lang Rotterdams voorhaven; het onderging echter geen uitbreiding als zodanig; ook hier was het streven duidelijk, de schepen naar de moederhaven te doen doorvaren en de zeehaven vooral niet tot eigen ontwikkeling te laten komen. Wèl deed zich dit laatste een weinig voor in Terneuzen, nu dit Gents zeehaven werd; het plaatsje werd omvangen door de beide kanaalarmen en zijn waterfront paste zich hierbij aan; doch ook dit alles bleef bescheiden. Het lage stadhuis met zijn belfort-achtige torentje maakt in de bocht der dorpse hoofdstraat een ronduit koddig effect als het hoofdgebouw ener toch niet onbelangrijke plaats, die de behoefte heeft ook wat te lijken.
Iets vreemds was hier het nieuw-aangelegde industriedorp. Eén voorbeeld hiervan is er uit de eerste tweederde der negentiende eeuw, Nijverdal nl., waar de door de Ned. Handel-Mij in het leven geroepen textielfabriek een aanvankelijk zeer bescheiden nederzetting tot zich trok.
Nieuw waren ook de badplaatsen. Zij begonnen hun bestaan kort na de bevrijding van 1813 en wel in Scheveningen (naar buitenlandse voorbeelden), kort daarna ook te Zandvoort. De badinrichtingen, nog alleen voor de beau-monde bestemd, hielden zich enigszins los van de oude vissersdorpen; vooral in Scheveningen was de afscheiding gemarkeerd. Bouwkundig bezien betekende het niet veel; het bleef ver verwijderd van een geval als Brighton en het haalde evenmin bij de aanleg van Heiligenhafen in Mecklenburg. Maar het was ook niet de opzet, hier een stelselmatige neo-classicistische uitbouw door te voeren; de betrekkelijk willekeurige plaatsing van het Paviljoen, het enige wat van de oudste badplaats overbleef, bewijst het.
De aanleg van lustplaatsen vierde onverminderde triomfen; vooral in Haarlems dreven, waar nog verscheidene representanten van dit tijdvak te zien zijn, doch ook dichter bij Den Haag, aan de Veluwenzoom en in de Stichtse Lustwarande, waar o.m. te Rijzenburg zo'n merkwaardige aanleg bij de kerk ontstond, laat voorbeeld van het kasteeldorp. De bosaanleg in Engelse landschapstijl kon zich hier overal uitleven; over het algemeen had de bosbouw - onder nieuwe Duitse invloed ook - een opbloei-periode en onder de economische druk rond 1848 mocht de bosaanplant eerst recht een nuttig sociaal werk heten, waartoe dan ook b.v. de gemeente Arnhem haar heidevelden voor luttel gelds aan de heren van Warnsborn, Lichtenbeek, Sonsbeek, Klarenbeek enz. verkocht. Zelfs aan een massale kolonisatie der steedse paupers op de Veluwse heide werd gedacht,
| |
| |
doch dit onberaden plan bleef gelukkig in de kiem steken (men was nog niet vergeten hoeveel geld Daendels in De Dellen had zien verzinken). Meer uit sociaal oogpunt merkwaardig is Hoenderloo, de zwerverskolonie, door de toewijding van Ds Heldring tot een bloeiend dorp gemaakt.
Wèl geslaagd is, in zekere zin, het plan van Generaal Van den Bosch om van de angstwekkend grote gestichtsbevolkingen der grote steden de meer bruikbare elementen tot een nieuw bestaan op het land te brengen, door middel zijner Maatschappij van Weldadigheid. De ‘vrije’ kolonisten hebben Willemsoord bij Steenwijk inderdaad tot een dorp weten te maken; Frederiksoord onder Vledder in mindere mate; Veenhuizen en Ommerschans nagenoeg niet. Simpele streekdorpen werden dit, het beheerste karakter van de aanleg toch wel verradende; zij tonen een sterk contrast tegenover de koloniedorpen rond 1800 in Silezië, Posen en dergelijke streken, doch de gesloten dorpsaanleg, aldaar inheems, stelde andere eisen en bood groter mogelijkheden. Dat ook hier door sommigen wèl aan zo iets werd gedacht, zullen we straks zien.
In Noord-Brabant en noordelijk Limburg werden in deze periode geen nieuwe dorpen gesticht; de verkeersontsluiting en de voortgaande ontginningen oefenden er intussen haar invloed uit, die men bijvoorbeeld te Zundert kon waarnemen door de vestiging van het hoofdkwartier van Van Gend & Loos enerzijds, de bouw van het parmantige raadhuis anderzijds op het marktplein geflankeerd door stijlvolle 19e-eeuwse bebouwing.
Van de veenkoloniën dezer periode is Dedemsvaart de voornaamste. Hier had men echt eens iets willen maken, met een marktplein en zeer opzettelijke centrumvorming; doch door de tegenslagen in de onderneming is de bedoeling niet ten volle verwezenlijkt. Overeenkomstig deze bedoeling was het ook, dat men niet het verkeersknooppunt Balkbrug tot centrum bestemde; jammer wellicht. In andere Overijsselse kanaal- en koloniedorpen dezer tijden, gelijk Vroomshoop, Lemelerveld, De Krim of Lutterhoofdwijk, is zelfs de eerste neiging tot dorpopbouw niet te bespeuren; deze begonnen uiterst bescheiden en al hetgeen niet strikt nodig scheen bleef achterwege; de herberg bij de brug mocht de eerste kern der samenleving wezen.
In Graningen en Friesland werden de aangesneden veenkoloniën in de aangevangen trant voortgezet; Stads- en Musselkanaal naar het royale Groninger type (met een apart Boerendiep terzijde van het hoofddiep, zodat de weg erlangs niet te veel bruggen behoefde te krijgen en de nederzetting een behoorlijke vorm erlangde), Haulerwijk in de zuiniger Friese opzet. De doortrekking van de Hoogeveense en Beiler vaarten zou te Schoonoord en achter Emmen een nieuwe koloniestreek ontsluiten, met invloed ook uit het Munsterse.
En de indijkingen en droogmakerijen? Lang niet altijd kwam het hier tot dorpstichting. De grote landaanwinningen aan Groningens Noordkust brachten slechts één nieuw plaatsje tot ontwikkeling, nl. Roodeschool; voor het overige
| |
| |
werden hier en in de Dollartpolders de onafzienbare verten slechts door de kapitale boerderijen, gelijk Zeeburg, onderbroken; zonder plan-vooraf zouden te Drieborg en Nieuw-Statenzijl buurten ontstaan. Bij deze ondernemingen der aanwas-gerechtigde landeigenaren uit het oude land moest iedere neiging tot nieuwe centrumvorming wel ontbreken.
Ook bij de droogmaking van veenplassen in het centrum des lands behoefde men niet aan dorpstichting te denken; de oude dorpen immers waren staande gebleven en zouden, verarmd als ze waren, de centrumfunctie maar al te gaarne hervatten. Zo zijn de Zuidplas en de Nieuwkoopse droogmakerijen ledig gebleven, schraal voorzien zelfs van bedrijfsgebouwen. Bij het eerste plan voor de polder Nieuwkoop, onder het ancien régime nog, had men zich gebonden geacht aan de oude heerlijkheidsgrenzen en dienovereenkomstig het verdwenen dorpje Schoot weer in 't leven willen roepen; sedert 1795 kon men zich van deze ban bevrijd achten en de verkaveling zo simpel houden als maar mogelijk. De Wilhelminapolder bij Goes verwierf zijn dorp; een eenvoudig wegdorp, gelijk ook De-Cocksdorp op Texel. Koegras, een grote landaanwinning toch, mocht nauwelijks een dorp het zijne noemen.
In de Haarlemmermeerpolder had de staatscommissie, die het werk leidde, zich twee dorpen gedacht (wat op 18.000 hectaren niet veel is): Kruisdorp of ‘Nieuw Rijk’, en ‘Nieuw Vennep’. Ronde dorpskommen moesten het zijn, de ronde binnenruimten door de vaarten en wegen kruiswijs doorsneden; in de pleinwanden zouden kerken, raadhuis en school hun plaatsen krijgen. Men was het dorpenmaken blijkbaar ontwend; hoe had men zich zo'n centrum van vier cirkelkwarten eigenlijk voorgesteld? Maar hoe dit ware, er kwam niets van de plannen. De bij de verkopingen uitgespaarde dorpsgronden, praktisch onbeheerd, vielen ten prooi aan ‘sqatters’, hutbewoners, die men niet dan met grote moeite weg kon krijgen. Het Domein was bovendien duur met deze gronden; en nadat men ze eindelijk maar van de hand had gedaan, was de vraag verdwenen, want de kerken en andere openbare inrichtingen waren al ondergebracht, slechtweg langs de kanalen gerijd. Door de demping van de Kruisvaart heeft Hoofddorp eerst in onze dagen een betere gedaante kunnen verkrijgen; Nieuw-Vennep heeft het niet zo ver kunnen brengen; maar er verrees nòg een dorpje waarop niet was gerekend, Abbenes, en kerkbuurten zoals Vijfhuizen, terwijl de ringdijk-bebouwing met arbeiders- en burgerhuizen een blijvende verschijning van de polder zou zijn. De goedbedoelde planning was niet volkomen geweest.
Dat de cirkelvorm, die men zich voor de Haarlemmermeerdorpen gedacht had, wel als een ideale werd beschouwd toont het plan voor het dorp in de Anna-Paulownapolder te stichten, zoals men dit plan, door Zocher getekend, aan H.M. de Koningin aanbood. De landschapsarchitekt toont zich hier een gevoelig, zij het ietwat utopistisch ontwerper; de harmonische groepering van de kerk
| |
| |
in het midden, al de huizen kringsgewijs eromheen, de lagere schuren daarachter, getuigt van visie. De harde werkelijkheid evenwel stelde andere eisen. Een plan als dit had een centrale directie met welgevulde kas vereist. Het werd echter: ieder voor zich, moeizaam ploeterend, zonder dat er geld of aandacht voor ‘luxe’ kon overblijven in een streek waar eerst na jaren de zangvogel een noot van lieflijkheid kon brengen.
Onder mislukkingen en soms vergeefse pogingen hebben de eerste helft en het midden der 19e eeuw toch sterk de vorming van het huidige landschaps- en dorpsbeeld bijgedragen, door markante lijnen, door stelselmatige aanleg hier en daar, door bouwwerken die thans meer waardering ondervinden dan omstreeks 1900, en wellicht nog het meest door de onverdroten beplanting: de bossen, de buitenplaatsen, de bomenrijen langs kanalen, dijken en straatwegen. Géén tijdvak, schijnt het ons, heeft Nederland in dit opzicht zozeer verrijkt als juist dit.
|
|