| |
| |
| |
Hoofdstuk VII Buitenplaatsen, landschapsarchitektuur
Een onverdacht getuigenis van de maatschappij der 17e en 18e eeuwen wordt geleverd door die chorografische kaarten, die zich speciaal op de smaak van het kopende publiek richtten; en dit publiek blijkt dan voor een groot deel te zijn gevormd door kasteelheren en landhuisbezitters. Op de nieuwe kaarten onzer landprovinciën zijn dan steeds de ‘havezathen’ zeer duidelijk gemarkeerd; de Groninger kaarten van Coenders en Beckeringh worden door reeksen prentjes der borgen omlijst; de uitgever van De Roy's Utrechtse kaart biedt aan, de lustplaatsen die vergeten mochten zijn tegen civiele prijs alsnog op te nemen.
Men wordt gedrongen tot vergelijking met de Engelse graafschapskaarten der 18e eeuw, die zich ook zo speciaal op de weergave der ‘country seats’ toelegden; of met de eerste Franse kaart naar de nieuwe smaak, die der Chasses du Roy in de omgeving van Parijs. En deze vergelijking doet dadelijk dit grote verschil zien, dat de ‘herenplaatsen’ van onze contreien het landschap lang niet zo sterk beïnvloed blijken te hebben als die der nobility and gentry in Engeland, of die der pairs et nobles van Frankrijk, om van koningen en vorsten zelve te zwijgen.
Onze oude kastelen hadden slechts een heel bescheiden tuin- en laanaanleg rondom. Geleidelijk baant de grootsere landschapsarchitektuur zich een weg: uit Italië, met zijn veelbewonderde parken en villa's der 16e eeuw reeds, via Franse en andere wegen ook noordwaarts, door invloeden als van die Italiaanse vorstendochter die op het kasteel van Breda was ingetrouwd.
Het tijdvak van Prins Frederik Hendrik, met diens monarchale allures, geeft voor het eerst iets groots op die gebied te zien, met 's vorsten Honselersdijk onder Naaldwijk en Nieuburch te Rijswijk, met Huygens' Hofwijck en Cats' Zorgvliet. Al deze tuinen en parken vertoonden een sterke beslotenheid in zichzelve, door het zeeklimaat ook wel ingegeven; ze streven naar een interne, symmetrische harmonie (Huygens haalt het beeld van de weegschaal erbij), met volstrekte negatie der omgeving.
Van weidser allure zou zijn het grote boscomplex bij het Hof te Dieren, ook een prinselijke schepping. Hier werd de natuur geleid, de wildernis bedwongen;
| |
| |
maar de plannen waren - moet men aannemen - nog lang niet voltrokken, toen het eerste stadhouderloze tijdperk tussenbeide kwam. Gelukkiger was die andere Nassau-er, Joan Maurits de Braziliaan, die tijdens zijn langdurige Kleefse stadhouderschap de - het dient gezegd - dankbare omgeving dier stad met vaste hand tot nieuwe schoonheid bracht door een netwerk van lanen, door het benutten der verschieten en contrasten, door beplantingen en kunstwerken, voorbeelden door de Grote Keurvorst in en bij Berlijn en door anderen elders nagevolgd: alles op Hollandse inspiratie. Niet voor niets heet het van Joan Maurits, dat hij het opschrift op een tuinpoort: ‘Boompje groot, plantertje dood’ deed vervangen door:
‘Bouwen, graven, planten, laat't u niet verdrieten,
Zo zult gij en die na u komen't genieten.’
Door een sterk vertrouwen in de toekomst is de gehele activiteit van deze aantrekkelijke figuur gedragen; een vertrouwen, na het fiasco van zijn werk in Brazilië niet terneergeslagen.
De Koning-Stadhouder Willem III is op Nederlands grondgebied vooral de schepper van Het Loo te Apeldoorn. Het (nieuwe) Loo werd het middelpunt van een zeer royale aanleg: een stuk formele landschapsarchitektuur, dat het aanzien van het tot die tijd boerse Apeldoorn geheel veranderde door iets monumentaals daarin te brengen. Tot verre afstand door bos en heide strekte de invloed van Het Loo zich uit; nog verder ware deze invloed merkbaar indien de Koningswegen (van Het Loo naar Doorwerth, van Ginkel naar Dieren) de hoofdlijnen van de Veluwe waren blijven vormen, maar hiervan resten slechts kleine gedeelten. Over het algemeen is na 's Konings dood het een en ander van zijn aanleg te gronde gegaan en later niet hersteld.
Ook Willem III vond medewerkers en navolgers in eigen kring, zoals de Van Rheede's van Amerongen en Middachten en Albemarle op De Voorst bij Zutphen. Ook deze huizen werden in een grootscheepse aanleg opgenomen; de alleeën van Middachten, bij die van Dieren bijna aansluitend, zijn tot een indrukwekkend geheel uitgegroeid. De Voorst had misschien nog treffender moeten zijn en ook nu nog voelt ieder het contrast tussen de vriendelijke Achterhoekse havezaten en de koel-statige Voorst: maar dit laatste is in zijn aanleg lang niet meer wat het was, sedert, dadelijk na de dood van Willem III, de omwonenden zich tot vernieling hebben gezet van hetgeen té zeer in de sfeer van hun belangen en opvattingen ingreep. De architektonische uitdrukking van maatschappelijke faktoren kan weerstanden prikkelen die zich op zulke materiële symptomen ontladen; voorbeelden hiervan zijn in Nederland niet zeer talrijk, maar hier is er dan een. Onder deze zelfde gemeente Gorsel heeft de 18e eeuw nog een tweede voorbeeld te zien gegeven, toen men er, na het herstel van 1787, de grafstede van de patriotten Van der Capellen verwoestte.
| |
| |
De treffendste metamorfoze is wel bewerkstelligd door het Slot van Zeist, dat ten behoeve van zijn hoofdas het oude dorp heeft doorbroken en een geheel nieuwe oriëntatie eraan gegeven. Maar ook buiten de bebouwde kommen hebben de heren van Twickel, van Weldam, van Hackfort, van Vanenburg, van Schoonheten en van zo vele andere goederen een complex van lanen geschapen, de regelmaat opgelegd aan een landschap van vloeiende lijnen en in sterke mate uiting gegeven aan de vormings- en ordeningsdrang dezer kaste. In hoè sterke mate, komt nog het best uit op kaarten zoals die van Krayenhoff, waar deze scheppingen in het minder bosrijke en minder gecultiveerde landschap veel meer in het oog springen dan thans. Want óók niet zelden heeft de nieuwe Engelse landschapstijl, die van Capability Brown en diens op- en navolgers, veel van de oude rechtlijnige aanleg doen verdwijnen, zoals in de parken van Duivenvoorde, van Warmond of Het Loo, maar ook in het landschap zoals op Enghuizen te Hummelo.
Het ideaal van de i7e-eeuwse Hollander, de ideeën van schoonheid en van vruchtbaarheid verbindend, vond een goede voedingsbodem in de droogmakerijen, waar het stadspatriciaat niet slechts een hele aanleg en maatschappijopbouw naar eigen denkbeeld, doch ook gelegenheid voor lustplaatsen vond, zoals in de Beemster en de Watergraafsmeer; straks op ontginningen gelijk die van 's-Graveland. Maar ook tot de oude cultuurgrond strekte dit streven zich uit, vooral in Amsterdams wijdere omgeving: langs de Vecht en in de Kennemer duinstreek. Met recht mocht men van de Zegepralende Vecht gewagen; de stroom was een lustwarande geworden, doch - in overeenstemming met de Hollandse maatschappij - door aaneenschakeling der ‘plaatsen’ van maatschappelijk-gelijken, door nevenschikking, niet door boven- en onderschikking gelijk bij die gevallen der oostelijke gewesten die we eerder bespraken. De ‘Mennistenhemel’ onder Loenen aan de Vecht toont al door zijn naam, hoezeer hier de economisch-maatschappelijke factor op de voorgrond stond, want van vooraanzittingen op staatkundig gebied waren de doopsgezinden immers uitgesloten. Dat de aaneenschakeling tot zeer gelukkige resultaten kon leiden ziet men daar waar nog iets van het groepsverband is overgebleven, zoals de drie buitenplaatsen ten zuiden van Velsen.
De daadwerkelijke invloed der vacantiehoudende of rentenierende stedelingen kon zich ook buiten de vruchtdragende gronden uitstrekken, gelijk men ziet op Crailoo of Oud-Bussum in het Gooi; maar deze beide plaatsen, op de 18e-eeuwse kaart van het Gooi zeer kennelijk, waren nog oasen; over het algemeen moest het Gooi gelden als een wild en woest land, waar men avonturen kon beleven zoals dat van Ferdinand Huyck; een trek hierheen zou eerst onder een later geslacht opkomen.
De 18e-eeuwse Oranjes hebben Oranjewoud in Friesland op hun naam staan: bescheiden (en onvoltooide) aanleg in een weinig-uitlokkende omgeving. Voor
| |
| |
het overige hadden zij genoeg aan het bestaande. De decennia voorafgaande aan onze revolutie van 1795 hebben geen enkele grote nieuwe landschaps-schepping van enig lid der regerende oligarchie zien ontstaan: toch wel een vervalverschijnsel.
In de zuidelijke Nederlanden had de kasteel- en park-cultuur, mede naar Frans voorbeeld, een hoog peil bereikt; zulke imposante parken als dat van de Prince de Ligne te Beloeil springen op de kaart van Ferraris (1777) direct naar voren. Brussel zelf bracht, na de brand van het oude paleis, de moderne parkaanleg (c. 1770) onder ieders oog, gelijk de zuidoostelijke omgeving dezer stad zo sterk de invloed van het landsheerlijk-domaniale bosbeheer had ondergaan. In het aangrenzende Duitse gebied kon men in ‘Residenzen’ als Düsseldorf, Brühl en Bonn de moderne opvattingen inzake parkarchitektuur, soms in samenhang met, soms ook in tegenstelling tot, de stadsaanleg evenzeer leren kennen. De invloed uit deze beide richtingen viel op kleiner schaal ook ten onzent waar te nemen, met name in het zuiderdeel van het tegenwoordige Nederland. Tal van aantrekkelijke 17e- en 18e-eeuwse kastelen en landhuizen met aardige aanleg eromheen kan men er nu nog waarderend bezien, zij het ook, dat de park- en landschapsarchitektuur er veelal niet onaangetast is gebleven. In boscomplexen zoals achter Vlodrop en Posterholt worden naar moderne inzichten lanen gemaakt; evenzo worden in en bij de domeinbossen der Baronie van Breda alleeën aangelegd, deels ook dienende als verkeerswegen. Hèt beschavingssymptoom van de nieuwere tijd, de rechte verharde weg met een liefst vierdubbele boombeplanting, doet van het zuiden af zijn intrede met onze eerste lange-afstands-straatweg, de weg 's-Hertogenbosch-Eindhoven-Hasselt-Luik (1741 begonnen). Ook waar men niet tot zo iets groots kon overgaan kon toch de stadsmagistraat het nodig vinden, de toegangen der stad tot royale, beplante allées te maken, gelijk Nijmegen in zijn Schependom deed; gelijk Alkmaar, dat tegelijk zijn Hout nieuw beplantte; zoals Groningen, dat achter de nieuw werken het Sterrebos aanlegde met wegen erop aansluitend; en als Zwolle tenslotte, dat zijn Wipstrikkerallée vol trots
aan Prins Willem V toonde bij diens intreebezoek in 1766, doch waar twintig jaar later patriot Dumbar aan patriot Van der Capellen toeduwde, dat de gemene man net zo veel verstand van politiek had als de bomen der allée...
De grote invloed der verkeerswegen op het landschap en de opvolgende bebouwing ervan dateert ten onzent van de 19e eeuw. Verharde wegen waren voordien niet onbekend, doch zeldzamer. De Zwarteweg ten oosten van Leeuwarden dateert reeds van het krachtige bewind der monarchale stadhouders. De Zeeuwen schiepen o.a. een rechte straatweg tussen Middelburg en Vere (belangrijk toen de handelsvaarders voor Vere plachten aan te komen). Onder stadhouderlijke invloed werden de wegen tussen de Hollandse duinstreek en het Utrechtse (langs de Oude Rijn) verhard, werd de rechte weg tussen De Bilt en
| |
| |
Amersfoort over de hei getraceerd en de weg tussen Apeldoorn en Deventer verbeterd; Pruisisch initiatief schiep de weg uit Kleefsland via Zevenaar naar Arnhem; - het is, alles samen, niet veel!
De echt Hollandse vorm van het verkeersmiddel was de trekvaart met weg of pas erlangs. Géén originele Nederlandse vinding van deze tijd; zonder twijfel is er vanouds al ‘gejaagd’ en in Italië zijn de trekvaarten zoals de Naviglio tussen Milaan en Pavia van respectabele ouderdom. In de Nederlanden waren de Vaartse Rijn uit de 12-13e eeuw, de Delfshavense Schie en, later, de Sassevaart van Gent (c. 1540) en het Brusselse kanaal van Willebroek (1550 vlg.) indrukwekkende voorbeelden, gelijk in ons Noorden het Kolonelsdiep terecht de naam van Caspar de Robles draagt.
Na de vrijwording was de vaart met weg Arnhem-Nijmegen een der eerste nieuwe gevallen. Maar de vaart Amsterdam-Haarlem zou de inleiding vormen tot een gans netwerk van nieuwe vaarten en trekwegen, door heel Holland Zuid en Noord, door Friesland en door Groningen, ja nergens zo dicht als in dit laatste geweest, waar vrijwel ieder Ommelands dorp zijn trekvaartverbinding met de stad verkreeg.
Al deze vaarten en wegen konden het aanzien des lands ingrijpend wijzigen. Afgelegen streken zagen zich hierdoor in het verkeer gebracht, met alle gevolgen van dien, vooral ook de aanleg van ‘plaatsen’ zoals tussen Haarlem en Leiden. Een plaats als Alphen werd nu verkeersmiddelpunt - het was een centrum der postritten - en kreeg hierdoor ook aantrekkelijkheid als woonplaats. Een typisch oud verkeersdorp is Onderdendam in Groningen: geen kerkdorp (voor 1840), maar reeds in de middeleeuwen het regionale ontmoetingspunt en nu nog gekenmerkt door zijn veelheid van café's; het opvallendste gebouw is er, merkwaardig genoeg, het Waterschapshuis van Hunsingo, gelijk Halfweg werd gekenmerkt door Zwanenburg, het gemeenlandshuis van Rijnland: typisch-Nederlands kristallisatiepunten der samenleving, ook architektonisch.
Het Loo en het Hof van Dieren hebben een attractieve werking in wijder verband uitgeoefend ook doordat hierbij buurten met comfortabele herbergen ontstonden, die het verkeer aantrokken. De ‘roadhouses’, de herbergen op het wagenverkeer ingesteld, pesthuizen en paardenverhuurinrichtingen, waren overigens in Nederland niet zo'n markant element des lands als wel elders, wat met de geringere afstanden tussen de steden kan samenhangen. Het is toch wel belangwekkend op de oude postrouten en postwagen-herbergen te letten, omdat men het effekt van latere verkeersverleggingen eruit kan afleiden. De wagens tussen Amsterdam en Arnhem b.v. wisselden te Achterveld; die tussen Zutphen en Utrecht te Voorthuizen. De verbinding tussen Rotterdam en Antwerpen ging over het Kuipersveer, Strijensas en Oudenbosch. De Veluwe-weg naar Zwolle liep over ‘het Hoog’, via Elspeet, gelijk de oude Twentse weg van
| |
| |
Zwolle de Regge kruiste bij Schulenburg, om via Daarle het Twentse land te bereiken. Langs deze en dergelijke oude wegen kan men nog oude afspanningen terugvinden, vroeger belangrijke elementen der samenleving, zoals de Lebbenbrugge in de Graafschap, De Hertog van Portland bij Schoonheten en dergelijke meer; vereenzaamde resten van een voorbije tijd...
|
|