| |
| |
| |
Hoofdstuk V Inwendige wijzigingen
Als kleine steden groot worden, vereist ook het centrum voorziening. De noodzaak hiertoe voelden ook de Nederlanders; naar verhouding was hier de aandrang gering, waar de aard der samenleving - het is al opgemerkt - weinig ruimte liet voor grootsheid en vertoon.
Dadelijk bij de secularisatie der geestelijke goederen, kort na de hervorming, sprak de nuttigheidsoverweging haar woord mee. De veelheid van kerken, kapellen en andere plaatsen van aandacht kon vermindering velen; de kloosters stonden open voor wereldse bestemmingen; geen gewijd karakter vereiste meer ontzag.
In Middelburg sloopte men al dadelijk de Westmonsterkerk met het uitgesproken doel, ruimte voor de markt te scheppen. De afbraak van St Walburg te Groningen kan geen stedebouwkundig doel hebben gehad; evenmin de sloping der drie parochiekerken van Leeuwarden, waar het Oldehoofster kerkhof, met zijn toren in beklemmende eenzaamheid, tot onze dagen een even doelloze als vormloze vlakte is geweest. Doch men ervoer, hier zowel als in Katholieke landen later, dat de kloosterkerken, vooral die der bedelorden, zeer geschikt waren voor burgergebruik en de kerspelkerken konden vervangen.
Ook dacht men op vele plaatsen als te Deventer, waar overwogen werd, dat het Heilige-Geestgasthuis, vanouds aan de Brink, niet zo'n neringrijke stand behoefde in te nemen en gevoeglijk naar een kloostergebouw aan een achterstraat kon worden overgebracht. Zo verdween eveneens te Arnhem het St. Catharinagasthuis uit de Bakkerstraat. De levendige afwisseling van vroeger tijd verdween uit de hoofdstraten om voor een eenvormig huizenbeeld plaats te maken.
Soms waren uit de oude tijd belangrijke geestelijke instellingen in het centrum der stad overgebleven; en hiermede liet zich eerst recht iets aanvangen. In Deventer sloopte en verkavelde men het Bisschopshof-complex zo radikaal, dat van de oude immuniteit, de ‘close’, der Lebuinikerk niets is overgebleven. Elders ging men niet zo ver; de kapittelhuizen bleken gewild als deftige woningen, zoals bij de Walburgkerk van Zutphen nog enigszins te zien is en ook elders te beleven was.
In Utrecht was de overdaad van geestelijke en kerkelijke instellingen wel het grootst; ingrijpen moest geboden heten. Door sloping van het koor der Buur- | |
| |
kerk kon men grond voor de dringend vereiste Choorstraat winnen. Nu de vijf immuniteiten der kapittelkerken openvielen, kwam er gelegenheid voor de aanleg van deftige woonstraten zoals de Boothstraat; ook de terreinen van abdijen (St Paulus, Wittevrouwen) en van kloosters (Predikheren) openden hiertoe de gelegenheid, totdat Utrecht tegen 1660 zo vol gebouwd was dat een flinke uitleg geboden scheen. De plattegrond van oud-Utrecht is door dit alles, bij stukjes en beetjes, ingrijpend gewijzigd; aan groter-geziene ingrepen zou eerst onze tijd denken. - We bepalen ons tot deze voorbeelden; volledige opsomming is in dit hoofdstuk onuitvoerbaar.
Zuiver representatieve overwegingen - maar nimmer geheel los van economische - konden ook op de vervorming der centra van invloed zijn. Te Maastricht deed men met veel zorg en kosten de oude heterogene groep der Halle-gebouwen op de Grote Markt plaats maken voor het stadhuis door Pieter Post naar de nieuwste smaak gebouwd en met overleg in het stadsplan gezet. Naar het beste toenmalige inzicht ook bouwde men in hetzelfde Maastricht de hoofdwacht op het Vrijthof en te Zwolle de hoofdwacht tegen de Grote Kerk: ‘konstvernielend’ naar later oordeel (Dumbar), doch een aardig symptoom van de onbevangen geest des tijds.
Het plan tot stichting van het tegenwoordige stadhuis van Groningen is wel eensdeels uit de bouwvalligheid van het oude Raad-, Recht- en Wijnhuis voortgekomen, doch het is zeker mede bepaald door het verlangen, het aanzien der Grote Markt naar de eis des tijds te verbeteren.
In Schiedam leidde de vernieuwing van de schutsluis in het centrum der stad tot een bewust urbanistisch streven, de stichting van de Beurs op het bevoorrechte punt. Het was een verbeterde uitvoering van hetgeen men te Rotterdam bij de bouw van de nieuwe beurs op de Blaak (een door tijdgenoten zeer bewonderd gebouw) had gedaan.
Op kleiner schaal probeerde men hier en ginds, vroeger en later, iets dergelijks. In Alkmaar bijvoorbeeld door de verbouwing der H. Geestkapel tot waag, met hoge toren: een aardige compositie voordat men het Waagplein te groot gemaakt had. In Weesp, bij de zorgvuldige plaatsing van het nieuwe stadhuis. In het beursgebouwtje op het middelpunt van Monnikendam. Vlissingen voelde de behoefte zijn opbloei na de opstand effectief te tonen door de bouw van het stadhuis ‘net zoals dat van Antwerpen’ op een ad-hoc geschapen marktplein, gehandicapt door excentrische ligging, zodat het beursgebouwtje, meer in het verkeer gelegen, beter in het stadsbeeld sprak. Brielle gaf aan zijn deftige stadhuisgevel een tegenaccent door de hoofdwacht ertegenover. Ook Edam meende, de bouw van een deftig stadhuis met de aanleg van een pleintje ervoor gepaard te moeten doen gaan; maar de uitkomst is niet onverdeeld gunstig; pleinaanleg blijkt in onze grachtensteden doorgaans een hachelijke zaak.
Waar uit onbekrompen beurs bewust-monumentaal zou worden gebouwd, kon
| |
| |
niet altijd aan de eisen van het groepseffect worden voldaan. Hebben de ontwerpers van de Marekerk te Leiden zich in dit opzicht mogen ‘uitleven’? In Middelburg kreeg de Oostkerk de door haar monumentaliteit vereiste omlijning slechts van één kant. Bij de Nieuwe Kerk te Haarlem heeft de urbanistiek zeer bewust meegesproken, al is de opzet niet geheel voltrokken.
Het grootste en beste voorbeeld, tevens in zijn beperktheid typisch Nederlands, is natuurlijk de Dam met het Paleis-Raadhuis te Amsterdam, ‘'s Werelds achtste wonder’, in het hoogtijdperk van 1648 ontstaan, moest het beste van Neêrlands kennen en kunnen bieden. Eerst stap voor stap kwam men tot het denkbeeld, het gebouw niet met de smalle zijde, doch met de brede zijde aan de Dam en tegelijk een eind achter de oude rooilijn te plaatsen. Een curieus en eigenlijk niet mooi complex van stadhuis en kerk vlak tegen elkaar aan ontstond hier uit noodzaak. Het Damplein had meer diepte gekregen, doch het was overigens niet gewijzigd. Beter was de plaatsing van het nieuwe gebouw aan de Nieuwezijds Voorburgwal in de rooilijn, mooi inzonderheid vóór de demping van de gracht, de doorbraak der Raadhuisstraat en de onvermijdelijke wijziging der omringende bebouwing. Een gelukkige beslissing was het, niet over te gaan tot de reeds begonnen bouw van de Nieuwekerkstoren, die de verhoudingen wellicht geheel bedorven zou hebben.
Overigens benutte ook Amsterdam voor zijn grote openbare gebouwen in het centrum voornamelijk de kloostercomplexen; en hierdoor komt het, dat het Admiraliteitshuis-Prinsenhof (thans nog Raadhuis), het Oostindisch huis (thans belastingkantoor), het Binnengasthuis en het Athenaeum-Universiteit, grote gebouwen toch, zo weinig in het stadsbeeld spreken. De Beurs alleen kreeg een aanzienlijke plaats, boven de Damsluis het Rokin afsluitende.
We hebben al opgemerkt, dat men langs de rand van middeleeuws Amsterdam verscheidene delen van de oude vesting voor utilitaire doeleinden had gespaard. Ook in andere steden liet men niet zelden de oude binnenpoorten staan: voor tijdaanwijzing, als gevangenis, of eenvoudig omdat men deze vaak monumentale en sierlijke gebouwen om huns zelfs wil waardeerde. Doch mettertijd ontstonden andere ruimte-ideeën. Een gebouw als de Vughterbinnenpoort, voorheen als een sieraad beschouwd en, als herbergende de Rariteitenkame-R, en onzer vroegste musea, zag zich in de 18e eeuw veracht. Niet alleen doordat ze bouwvallig werden moesten de binnenpoorten wijken, maar ook omdat men meer ging voelen voor open ruimten en brede straten. Men vond de oude poort nu hinderlijk en lelijk, en als uurwerkdrager niet meer zo nodig sinds ook in eenvoudiger woningen alom wel een klok te vinden was (een toestand die omstreeks de helft der 18e eeuw bereikt schijnt te zijn).
Burgerlijke openbare gebouwen op goede stand, die geen doel meer schenen te hebben, moesten voor huizen plaats gaan maken: de halle met het aardige torentje bij de Markt te Bergen op Zoom, de halle met het belfort op de Markt
| |
| |
te Bergen op Zoom, de halle met het belfort op de Markt te Roermond, het stadswijnhuis op de Grote Oord te Arnhem, en tal van andere. Ook hierdoor is aan de levendigheid van het oude stadsbeeld afbreuk gedaan.
Doorbraken van de 17e en 18e eeuw zijn zeldzaam, doch niet zonder voorbeeld. De Nieuwe Weg in Groningen, door de Schuitenschuivers-voorstad van de oude Poelepoort naar de Steentilpoort getraceerd, is er een; ze toont, welk een beperkte breedte men voor een hoofdstraat voldoende achtte. Bouwkundig heel wat beter verzorgd is de straat die op de Nieuwe Kerk te Haarlem werd aangelegd; dit is een ontsluitingsstraat, geen verkeersweg.
De dempingen van de oude tijd zijn meer overkluizingen. Aldus in Leiden, waar de vrij talrijke ‘dichtingen’ van de 17e eeuw allereerst waren ingegeven uit sanitaire en welstandsoverwegingen (de vrijwel stilstaande open riolen aan oog en neus onttrokken; woonstanden verbeterd), secundair ook uit verkeersbehoeften: Hooigracht en dgl. werden de ‘goede standen’ en ook de verkeersstraten die het sterk uitgegroeide Leiden nodig had. In Alkmaar, Hoorn en Enkhuizen dempte men ook het een en ander, doch hier wist men met het verkregen resultaat niet veel aan te vangen; verkeer noch bewoning hadden er behoefte aan nieuwe brede straten. In Rotterdam en Schiedam ging de geleidelijke sanéring der binnendijkse stadsdelen met dempingen gepaard en met een vooral in Rotterdam dichte en hoge bebouwing. Maar het hoogtij der dempingen was nog niet gekomen in een periode, die de nuttige funktie der grachten - voor vrachtverkeer, voor watertoevoer naar industrieën en naar woningen (want voor wasen spoelwater was het grachtwater goed genoeg), voor afvoer en soms nog voor industriemolens, - hoger schatte dan een later geslacht zou doen.
In de dichtbebouwde steden hadden nog minder in 't oog lopende, doch wel ingrijpende structuurwijzigingen plaats door, wat men noemt, hofjesvorming. En hiermee bedoelen we niet zozeer die instellingen van weldadigheid, stichtingen tot het verschaffen van huisvesting en enig onderhoud aan oudelieden. De gebouwen van zulke instellingen waren veeleer verrijkingen van het stadsbeeld; intern vooral, doch ook aan de straatzijde, waarvoor men slechts aan het van Staats in Haarlem, het Hofje van Nieuwkoop in 's-Gravenhage en behoeft te denken. Veeleer moeten we wijzen op ‘hofjes’ in de Haagse zin, de slopsgewijze volkswoningbouw op binnenterreinen. Dit proces hadden de grotere middeleeuwse steden, Utrecht vooraan, reeds gekend; het nam thans grotere afmetingen aan vooral ook in een stad als Rotterdam. En waar zulks gepaard ging met het volbouwen van binnenterreinen met pakhuizen en kleine industrieën, kon het tot een echte ‘slum’-vorming leiden, zozeer, dat sociaalvoelende burgers reeds op sanéring als een sociaal nuttig werk bedacht waren (zoals in Leiden het hofje Meermansburg op de grond van het beruchte Rupennest werd gesticht en de familie Van Leyden eveneens het Mierennest tot een hofje saneerde).
| |
| |
Van plantsoenvorming binnen de oude centra kon uiteraard niet veel sprake zijn. De behoefte eraan werd intussen gevoeld. Men wist enige groenvoorraad in het stadsgeheel naar waarde te schatten, getuige Emmius' waardering voor Groningen (in tegenstelling tot het veel enger bebouwde Emden). Ook voor Deventer wijst de tijdgenoot op de vele tuinen, dit in tegenstelling tot de gesteldheid van Zwolle. Deze stad muntte weer uit door hare net beplante wallen, bij uitstek geschikt om de bevalligheden in hare wandelingen te beschaduwen. Het dient bij onze enge oude steden altijd bedacht te worden, dat men de wal met het vrije gezicht erbuiten zo dichtbij had. Juist in Zwolle laat dit zich nog beseffen: zowel gelijkvloers als, nog beter, van de toreritrans.
Openbaar plantsoen kon geschapen worden b.v. op het Kelfkensbos te Nijmegen, het Janskerkhof te Utrecht; rechte lanen veelal, geen kunstaanleg. De gegoede burger kon zomeravond-verpozing zoeken, zoal niet binnen het eigen tuintje in de Hoven, de Slatuintjes of hoe ze heetten, dan toch in de Doelens, gelijk die te Amersfoort:
‘dat lofwaardig oud gesticht,
waar wij, onder schaûw gezeten,
koutend, ramp en rouw vergeten,
naar de wet van deugd en pligt.’
Een kruidtuin, hortus botanicus, kon in beperkte mate de funktie van wandelpark vervullen. Aldus de Leidse hortus, in de 18e eeuw aanzienlijk uitgebreid. De bolwerken konden hiertoe bij uitstek geschikt zijn, zoals de Prinsentuin te Leeuwarden nog toont. Amsterdam alleen had binnen de wallen, in de Plantage, een complex van tuinen die als gelegenheden van vermaak geëxploiteerd werden en waar men op partikulier terrein zulke avonturen kon beleven als dat van Sara Burgerhart.
Slechts één plaats had in dit opzicht vanouds een aparte positie, en wel 's-Gravenhage. De hofstad - we mogen haar aldus noemen - verloochende ook in deze periode haar karakter niet. Uitgaande van de Vijverberg en het Voorhout breidde men de hof-buurt oostwaarts uit, tot de rij statige huizen aan de Boskant, overgang tot het Bos, terwijl de Princessetuin aan de noordwestzijde eerst in onze dagen publiek binnen zijn omheining zou toelaten. 's-Gravenhage overtrof in dit opzicht uiteraard verre de andere residentiesteden: het reeds genoemde Leeuwarden, Groningen, welks bescheiden Prinsenhof een voornaam sieraad in zijn tuin vond, Arnhem, waarvan hetzelfde is te zeggen; maar ook Breda met het Valkenburg naast zijn kasteel, de gouvernementspaleizen van 's-Hertogenbosch en Maastricht, en eindelijk die kleine heerlijkheids-residenties zoals Culemborg, Buren, Vianen en andere, die ook in tuin- en parkaanleg bescheidenlijk trachtten te flonkeren. En eindelijk Wijk-bij-Duurstede, welk stadje de
| |
| |
zorg voor de resten van de bisschopsburcht op zich nam vooral terwille van het park...
Het Hofkwartier van 's-Gravenhage bood ook het kader voor gebouwen van een ander soort dan de burgerhuizen, deftig of niet, die overigens in vrijwel al onze stadsbeelden de boventoon voerden. Aan het Plein konden het Mauritshuis en het deftige Huygenshuis een waardig kader vinden, mettertijd van de overzijden begroet door de stads-logementen van Amsterdam en Rotterdam. In de 18e eeuw kon men nieuwe paleisjes zien verrijzen: dat van Nassau Weilburg (de Kon. Schouwburg), dat van Van de Parra (het Paleis Voorhout), het Van Wassenaer-huis in de hoek van de Kneuterdijk en het huis van Huguetan (de Kon. Bibliotheek).
Het Binnenhof, waarvan onder Prins Maurits het stadhouderlijk woonkwartier vergroot was, terwijl het Eerste Stadhouderloos Tijdperk de Staten-heerlijkheid tot uitdrukking moest brengen (Trèveszaal, Hollandse Statenzaal, thans Eerste Kamer), zag onder Wiliem V het stadhouderskwartier vergroot met de vleugel van Gunckel, de huidige Tweede Kamer; een representatief gebouw, doch van de stadszijde nauwelijks zichtbaar. Vergelijk dit eens met de Duitse residentiestadjes der 18e eeuw! In het algemeen trouwens lokt het Binnenhof sterk uit tot historische bespiegelingen over onze volks- en staatsgeschiedenis in haar successen èn hare beperkingen.
Die Duitse residentieplaatsen met haar aanleg naar Frans of Italiaans voorbeeld - men moet ze hier niet zoeken; in parkaanleg alleen - straks nader te bespreken - kan men enige invloed ervan, enige uitstraling van de bestreden, maar bewonderde Zonnekoning bespeuren. Van de Nederlandse bouwer werd meer en meer het ideaal de gladde, strakke straatwand, de gevelfronten bij successievelijke vernieuwingen meer en meer gelijkvormig; een richtsnoer, treffend geopenbaard bij de herbouw der verbrande huizen aan de Visbrug te Leiden (1766) en de aansluitende Hoogstraat. En tussen deze gevels een meer en meer verbeterde bestrating (zoals men te Kampen de straten in 1791 uit één hand zou vernieuwen); ‘kleine steentjes’ langs de stoepen werden een Nederlands kenmerk, evenals de scrupuleuze reinhouding ervan een bezienswaardigheid was. Straatverlichting deed vroegtijdig haar intrede. Rook- en roetplagen kende men nog niet; de pittige geur der turfvuren was algemeen. Slechts waar de industrie op grote schaal steenkool gebruikte, zoals in de Schiedammer branderijen, kon het voorkomen, dat de heldere kasteleines goor tafelgoed moest opdissen, uitroepend: ‘want al was je, bij gelijks, Prinsen of zelfs Burgemiesters van het land, ik kon je niet beter helpen’.
Men had begrip voor de atmosfeer-reinigende werking van gebladerte en cultiveerde met zorg de gracht- en walbeplanting. Over het algemeen had de verontreiniging van het grachtwater nog geen hinderlijke vormen bereikt; maar onderscheid was er wèl, want de tijdgenoten laten de frisheid van Haarlems
| |
| |
Spaarne, de goede verversingen van Rotterdam en Gouda niet onopgemerkt. Vooral te 's-Gravenhage, in een dode hoek van Delfland gelegen, werd het erg. Drinkwaterleidingen kende men niet; die duitse Brunnenmeister, die in Arnhem een paar van die lopende fonteinen had willen aanleggen, vond hier geen aftrek. In Amsterdam brachten de waterschepen zoet water uit de Vecht; welgestelden kochten er water gehaald uit de Utrechtse Mariapomp. In Haarlem hadden de brouwers hun Brouwersvaart, terwijl de pompen der oude stad dragelijk water opleverden. De goed schoongehouden pannendaken (geen rooken roetplaag immers!) leverden redelijk regenwater in de bakken; grote hoeveelheden, voor scheepsbehoefte b.v., vielen te ontlenen aan die zorgvuldig gemaakte, van filters voorziene regenbakken, die men bij de grote kerken van Vere en Zierikzee en elders aantrof; voor de Amsterdammer schepen had een put op Texel grote betekenis.
Vuilophaaldiensten, in de een of andere vorm, had men alom. Het verzamelen van de haardas was een rendabel monopolie. Dat het vuil op straat werd gegooid - in 18e-eeuwse steden elders nog gewoon -, was hier uitzondering; slechts achterbuurten gelijk de Leidse kenmerkten zich circa 1800 door de vuilhopen bij grachtwallen en brughoeken.
Kortom, naar de onverdachte getuigenissen der vreemde bezoekers onderscheidden de Nederlandse steden der 17e en 18e eeuw zich gunstig op het stuk der sociale hygiëne. En deze contemporaine vergelijking toch is de enige juiste; niet die met een ander tijdvak. De afgesleten opmerking hierop aansluitend, dat de Hollanders hun straten en huizen schoner houden dan hun lichamen en hun lichamen schoner dan hun zielen, geeft ons een overgang naar gelegenheden voor spel en sport. De overheid, ook als zij niet bepaald tégen deze ijdelheid was, deed er weinig aan, maar toch wel iets, getuige de maliebanen, rijbanen en maneges; alles meer voor de welgestelden. De Hollander die zich, ten jare 1758, in Engeland verwonderde over de wedstrijden van stellen van ‘tien of twaalf sterke karels’, die ‘gedurig trachten een bal over elkanders paal te schoppen’, kende te zijnent het voetbal dus niet. Maar gezwommen werd overal, zij het zonder leiding; de talrijke keurbepalingen tegen aanstotelijkheid bewijzen het. En wat de overheid mocht verzuimen, vergoedden de kasteleins, die bij al onze steden tal van kolfbanen en dgl. exploiteerden.
Zo zijn we ongemerkt in de frisse lucht geraakt, waar we ons nu meer opzettelijk willen ophouden.
|
|