| |
| |
| |
Hoofdstuk IV Successen en teleurstellingen
Het midden der 17e eeuw markeert in de Nederlandse geschiedenis een scheidslijn. Tot die tijd is er een opgang in elk opzicht; erna weet men wel een zeker peil te handhaven, maar met 1672 komt een ernstige terugslag, die overgaat in de stagnatie van de 18e eeuw. De stedebouw blijft eerst langs de eenmaal gevonden weg voortgaan en hij weet nog successen te boeken; doch het aantal onuitgevoerde plannen en mislukkingen wordt groter, totdat men, de hele achttiende eeuw lang, aan stadsuitbreiding niet meer zal denken. Dit verschijnsel heeft economische en demografische achtergronden waaraan we slechts behoeven te herinneren; hier behoort alleen de materiële neerslag te worden behandeld.
We beëindigden ons vorige hoofdstuk met de bespreking der eerste faze van Amsterdams uitbreiding, en willen thans met deze zelfde stad aanvangen.
Dat de nieuwe stad niet blijvend bij de Leidsegracht zou eindigen, daarvan waren de ontwerpers van 1612 hoopvol verzekerd. De toekomst heeft hen niet beschaamd. In 1658 is de voltooiing van de halve maan aangevangen en daarna stelselmatig voltrokken.
De Heeren-, Keizers- en Prinsengracht werden op gelijke voet voortgezet, over de Amstel, tot de Plantage Muidergracht, die tot afsluiting diende gelijk de Brouwersgracht aan de andere zijde; de zeewerende dijk kon uiteraard niet door zo veel grachten, doch telkens slechts door één, met sluizen, worden gekruist. Het ‘oostelijk massief’ bij deze zeedijk, tot bouwterrein voorshands niet nodig, werd in een langdurig provisorium aangelegd tot tuinen, de Plantage, terwijl noordwaarts daarvan het havengebied met de Eilanden werd volbouwd.
In dit nieuwste stadsdeel dienden meer radiale verbindingen te komen. De Leidse, Utrechtse en Weesperstraten leidende naar even zovele poorten; de Vijzelstraat en -gracht aanvankelijk slechts toegang gevende tot het Wetering-poortje, in onze dagen tot een hoofdstraat vervormd. En eindelijk, naar de Muiderpoort, geen ‘Muiderstraat’, doch de royale Plantage Middenlaan.
Burgerbuurten ontstonden ook hier tussen de Prinsengracht en de vestwal. Maar doordat men rondom de langgestrekte oude stad een regelmatig cirkelsegment construeerde, rekening houdende met de oudere uitleg ten oosten, bleef er geen ruimte meer voor een buurt als de Jordaan aan de westzijde, doch slechts voor simpele complexen van binnenstraten, die met dat al hun oude type ook in de
| |
| |
opbouw goed hebben bewaard. Tussen de Keizers- en de Prinsengracht traceerde men voorts de Kerkstraat, ook voor verkeersdoeleinden; want een Amsrelbrug (de Magere brug) liet zich beter op deze straat dan op grachtkanten aansluiten. In de lijn van de vestwal zorgde de massieve en monumentale Hoge brug voor de beheersing van de Amstel; de sluis tussen de beide bruggen is een latere toevoeging.
Daar de bevolkingstoeneming gedurende deze uitleg afnam om eindelijk (op rond 200.000 inw.) vrijwel tot staan te komen, is de voorziening van dit nieuwe Amsterdam met openbare gebouwen achtergebleven. De poorten, alle vier dadelijk monumentaal en hooggetorend opgebouwd, verzekerden de architektonische afsluiting der hoofdstraten èn het aanzien der stad voor wie haar naderden. Maar van binnen onderging de rij van Amstels hoofdgebouwen weinig aanvulling; hier eerst recht zouden de grachtenhuizen - in ‘de Bocht’ met name - het voorkomen der stad bepalen, zoals Berckheyde ze schilderde in onbeschaduwde nieuwheid en zoals ze door de eeuwen vergrauwd ons dierbaar zijn geworden. Een frisse onderbreking kreeg de wijk door de wijde Amstel. Hiernaast - op een onorganische plaats, tussen Utrechtsestraat en Reguliersgracht - slechts één eigenlijk plein; en dit heeft nooit een betere naam kunnen krijgen dan Amstelveld, wat de geringe betekenis ervan demonstreert! Ook de hoofdkerk die hier had moeten komen, de Amstelkerk, behield haar voorlopige houten gedaante tot heden; men heeft nog wel over een verheven kerkbouw op de Botermarkt (het Rembrandtplein) gedacht, maar dit plan, trouwens nooit erg officieel, bleef in het ontwerp-stadium. De Oosterkerk alleen, op haar eiland, kwam tot uitvoering; ze heeft haar ligging mee. In deze eilandenwereld trouwens ontstond door de grote utiliteitsgebouwen als het Oostindisch Magazijn, het Admiraliteitsmagazijn en de werven van admiraliteit en compagnieën een geheel nieuw en typerend stadsbeeld, vroeger meer dan thans door het open havenfront verlevendigd.
De landzijde der stad - het is niet te ontkennen - stond in belangstelling en in voorkomen bij het waterfront achter. De wagenpleinen aan de binnenzijde der poorten waren meer nuttig dan fraai; mettertijd trouwens werd ook het nut minder hoog aangeslagen, zodat men het Leidse plein kalmweg halveerde door de stichting van de schouwburg. Dit was tenminste een gebouw van formaat (aanvankelijk van hout!). De andere oude gebouwen van openbaar nut in deze wijk, opgenomen in straat- of grachtwand, vallen nauwelijks op.
Haarlem richtte zijn uitleg, tegen 1670, zeer doelbewust in. De adviseur der stad, Salomon de Bray, betoogde volmaakt logisch, dat het begin van een regelmatige vorm regelmatig voortgezet en voltooid kan worden, maar een onregelmatig begin nimmer; en daar de cirkel de regelmatigste figuur is, construeerd onze Salomon een cirkel waarvan de St. Bavotoren het middelpunt is en de straal gevormd wordt door de afstand tussen deze toren en het verst- | |
| |
afgelegen punt der oude stad; een bij toeval (niet te Haarlem!) bewaard hulpkaartje toont deze constructie nog aan. Een papieren bedenksel, onpraktisch voor een situatie als die van Haarlem, welke tot een zuid-noord-ontwikkeling op de geestgrond uitlokt; heel anders dan te Amsterdam, waar àl het bouwterrein opgehoogd moest worden en men zich dus vrijer kon gevoelen. De Bray's advies intussen is gevolgd in de noordelijke uitleg, in 1672 begonnen, in de breedte van de oude stad en dus met een aansluiting ook oostelijk van het Spaarne. Deze uitleg is nooit geheel volbouwd; openbare gebouwen kwamen er niet (tenzij men het hofje van Staats zo wil noemen); en terwijl de Nieuwe Gracht een zeker voorkomen verkreeg en behield, heeft overigens juist dit kwartier sterk geleden van de achteruitgang der stad rond 1800, zodat men de spoorweg dwars erdoor kon traceren, waarop een herbouw in geheel andere gedaante (Florapark e.d.) volgde. De bedoeling der ontwerpers kan naar het tegenwoordige dus niet beoordeeld worden; maar ook op Romeyn de Hooghe's flatteuze vogelvluchtkaart van 1686 heeft deze nieuwe stad iets saais en armelijks, in sterke tegenstelling tot de levendige oude stad.
In Leiden is de stadsuitbreiding van 1659, oostwaarts van de Heerengracht, wèl voltrokken; hier hield de groei nog aan, zodat Leiden met zijn 70.000 inwoners de grootste stad na Amsterdam werd. Het soberste schema der industriestad werd hier gevolgd. Het marktplein, vrij willekeurig ergens aan de hoofdgracht geschikt, had een monumentale kerk moeten krijgen - men ziet het ontwerp op het grote stadsplan afgebeeld -, doch hiertoe reikten de middelen na het rampjaar 1672 niet meer. Ook deze industriewijk is achteruitgegaan, de hoofdgracht evenzeer als de achtergrachten en -straten; de fabrieksbuurt heeft iets beklemmends gekregen (met uitzondering alleen van het, iets oudere,havenkwartier en van de vriendelijke Nieuwe Rijn).
Wat heeft men van Schiedam te denken? Hier is merkwaardigerwijze een stadsuitbreiding van een heel eigen type ontstaan. Men heeft de ronde middeleeuwse stad voorzien van een verlengstuk door het aangewassen land naar de rivierzijde; en, dadelijk afziend van iedere eis van verdedigbaarheid, de twee insluitende grachten bestemd tot industriehavens met panden aan het water uitkomende. De interne ontsluiting geschiedde, zeer ongemeen, door een brede, allee-achtige aanleg, de Plantage; geheel in strijd met de zuinigheid die men aan Schiedam als kenmerk wil voorschrijven. Een ook voor de toekomst waardevol element is hiermede aan Schiedam verzekerd.
Rotterdam heeft zich, na de schepping der buitenstad die we al bespraken, in onze periode nog iets vergroot door aanhechting van de Zalmhaven en het Buizengat, waardoor bedrijven naar buiten konden worden gebracht en het bewoonbare oppervlak der binnenstad toenam. Het monumentale stadsplan van De Vou, van het eind der 17e eeuw, toont de stad reeds in de gedaante die ze tot de vooravond van de nieuwe ontwikkeling zou behouden.
| |
| |
Dordrecht heeft de eerste stappen gezet tot een concentrische uitleg langs de hele landzijde; het plan in Matthijs Balen's werk geeft een beeld ervan. Men is in het begin - de aanleg van de Singel - blijven steken; de oorlog was tussenbeide gekomen en had ook Dordrecht geknakt. Slechts aan de rivierkant heeft nog enige aanwinst door havenvorming plaats gehad.
In Delft, volgebouwd als het was en bloeiend - hoorde niet Huygens het Delftse straatrumoer op zijn Hofwijck te Voorburg? - is men ook over een grandioze uitbreiding gaan denken; eivormig had de stad moeten worden, het nieuwe gedeelte blokvormig opgevuld. Het is bij het plan gebleven; Delft werd de stille stad waarvan, naar De Génestets's woord, ‘boze tongen fluistren: Heel Delft is zelf een graf’. Het nageslacht schijnt aan deze gemankeerde Delftse vergroting niet veel verloren te hebben, naar het plan althans te oordelen.
Van Hollands grote steden is Gouda de enige, die uitbreiding zelfs niet overwogen schijnt te hebben, en waar het middeleeuwse plan, voor Hollandse verhoudingen althans, het gaafst is bewaard; zonder doorbraken zoals Delft wèl heeft, en bijna zonder dempingen.
De kleinere steden in Hollands Zuiderkwartier ondergingen slechts kleine veranderingen in verband met nieuwe versterkingen. Voor Brielle kwam dit neer op een verkleining aan de zuidzijde en een verruiming aan de oostzijde, voor het stadsbeeld niet belangrijk. Weesp alleen is op concentrische, bescheiden wijze vergroot met een vriendelijk grachtje op het oude stadje aansluitend en een kleine uitbreiding ten oosten van de Vecht.
Van de kleine steden in het Noorderkwartier van Holland is Edam geheel gebleven wat het was; de bloeitijd van dit stadje was trouwens gedaan, nu de scheepsbouw zich naar de Zaanstreek verplaatste. De bescheiden vergrotingen van Monnikendam en van Purmerend verdienen nauwelijks vermelding. Hoorn heeft zijn bebouwde oppervlak na het midden der 17e eeuw aan de havenzijde nog iets vergroot, wat een aantrekkelijk straatbeeld voor de Hoofdtoren meebracht. Medemblik tenslotte hoort enigszins in de categorie der mislukkingen. Men had alle aanleiding hier het havenoppervlak te vergroten; veel koopvaarders plachten er ligging te nemen en waarom zou het stadje niet mededingen naar de vette premies van admiraliteit en compagnieën? Zo ging men er havens graven aan de landzijde der stad, westwaarts van het kasteel - niet aan de zeezijde, dit liet de gesteldheid niet toe; maar het concentrisch ontworpen plan, zoals de plattegrond in Blaeu's Stedeboek het vertoont, is nooit geheel volbracht; de westzijde bleef onafgewerkt; en de latere achteruitgang heeft het 17e-eeuwse Medemblik tot onherkenbaar wordens toe verminkt.
De mislukking van het Utrechtse uitbreidingsplan is eigenlijk een beetje tragisch. In deze stad had men Willem Moreelse, die raadsheer in het Hof was, tot burgemeester gemaakt, juist omdat men van hem de doorvoering der dringend nodige stadsvergroting verwachtte. De mogelijkheden die de oude stad bij de
| |
| |
aanvang van het republikeinse tijdvak nog had geboden waren uitgeput; het was aantoonbaar, dat Utrechts natuurlijke groei werd geschaad door het huizentekort, het absolutie gemis aan bouwterrein. Moreelse wist in zijn brochure deze faktoren zeer goed uiteen te zetten; het door hem verdedigde uitbreidingsplan - met lange hoofdgrachten als woonbuurten naar Amsterdams voorbeeld aan de westzijde, wijken voor het bedrijfsleven aan de noord- en zuidzijde - was royaal, maar niet onmatig; bij uitstek doelmatig. Voor openbare gebouwen en terreinen viel hier des te minder te voorzien, waar de oude stad zo overrijk van een en ander voorzien was.
Moreelse's plan ondervond druk van twee of drie kanten. Vooreerst waren er natuurlijk de voorzichtigen, de vreesachtigen, de zuinigen; èn met hen in verbond de belanghebbenden, die in de oude stad standsachteruitgang en huurdaling vreesden. En van de andere kant de leuke, maar fantastische Jhr. Everard Meyster; Meyster, die de Amersfoorters tot keitrekken wist te bewegen en wiens vernuft voortleeft in geestrijke naamgevingen als Oog-in-Al en Nimmerdor (en naamsverklaringen als: Amersfoort = Ha-Mars-Voort). Een ontwerp als dat van Moreelse, dat de omvang der stad toch meer dan verdubbelde, was voor Meyster veel te benepen. Hij pousseerde een verbeterd plan, dat Utrecht rondom tot een groot ovaal zou vervormen en waarvan ook een belangrijk element was de leus Utrecht-Zeehaven - het zeekanaal door Maartensdijk en Baarn naar de Eemmond, binnen Utrechts souverein gebied, los van het gehate Holland; het plan dat in de windhandeltijd van 1720 nog een opbloei zou beleven (en dat in iets bescheidener uitvoering, wellicht niet zo gek zou zijn geweest...). Meyster was niet optimistisch aangaande de kansen zijner geestesschepping, getuige het motto op de kaart: ‘Wat baet het bril-aenbiên, Als men dogh niet wil sien.’ Maar ondertussen moest zijn project schade hebben gedaan aan het wèl uitvoerbare plan Moreelse, dat door beider tegenstanders met het Meysterse plan onder de hersenschimmen kon worden gerangschikt.
Moreelse heeft zijn werk kunnen aanvangen. De hoofdgrachten aan de westzijde der stad, evenwijdig met de Catharijnesingel, zijn gegraven. Doch Moreelse's burgemeesterschap nam een ontijdig einde, doordat hij verstrikt was geraakt in een hooglopend kerkelijk conflict. Na zijn heengaan ontbrak de vaste hand. En de Franse inval van 1672, de bezetting der stad in 1672-1673 deden met de welvaart ook de kans op bevolkingsvermeerdering verdwijnen. Nu was her inderdaad harde noodzaak, het grote plan geheel los te iaten. Anderhalve eeuw lang dacht men niet aan wederopvatting. In het stadsbeeld zijn slechts zwakke sporen (Kruisvaart, Croeselaan) van Moreelse's plan overgebleven. Maar als in de 19e eeuw burgemeester Van Asch van Wijck weer aan stadsuitbreiding mag denken, begint hij met een herinnering aan Moreelse en doet diens naam in Moreelsepark en Moreelselaan voortleven.
| |
| |
Met Utrecht is onze rondgang door Nederland voltooid, want geen enkele andere stad der provinciën buiten Holland heeft na 1650 nog aan vergroting gedacht. Maar we dienen niet te vergeten, dat ons land, in zijn bloeitijd zo sterk cultuuruitstralend, ook stedebouw geëxporteerd heeft.
Vooreerst in de eigen koloniën; naar Batavia, naar Kaapstad, naar Nieuw-Amsterdam, de kern van New-York; naar Paramaribo, Willemstad en Georgetown, en naar Mauritsstad in Brazilië (bij Recife), de grootst-geziene van alle. Waar het pas gaf een grachtenstelsel; overal grote regelmaat, rechtlijnigheid en nadruk op het ‘civic centre’, in Mauritsstad bovendien op het bestuurspaleis. De gravures der 17e eeuw geven van de voornaamste dezer scheppingen nog een goed beeld.
Het type der regelmatige vestingstad met rechtlijnige binnenaanleg en weloverwogen plaatsing van hoofdgebouw is in deze periode internationaal, niet specifiek Nederlands. Maar in de Noord- en Oostzeelanden werden toch wel zeer bewust Hollandse voorbeelden gevolgd, soms ook Hollandse krachten aangewend. Dit ligt al zeer voor de hand te Friedrichstadt aan de Eider in Holstein, door Hollandse Arminianen gesticht en bevolkt. Maar niet minder in Glück-stadt, Holsteinse havenstad aan de Elbemond. En evenzeer in de Neustadt van Bremen ten westen van de Weser, aantrekkelijke grachtenstad; - in de Berlijnse Friedrichstadt en in Potsdam, stichtingen van de Grote Keurvorst en door Joan Maurits de Braziliaan - immers zulk een groot bouwer, ‘der die ganze Welt verschönert haben wollte’ - beïnvloed; - in de nieuwe stad van Danzig ten oosten van de Mottlau en ten zuiden van Langgarten (we weten niet wat ervan over is); - in Göteborg, door Zwedens koning onder sterke Hollandse beïnvloeding gesticht; - en vooral te Kopenhagen, waar niet slechts de gehele waterkant nog zo Hollands aandoet, doch inzonderheid de nieuwstad aan de overkant, het in 1618 aangevangen Christanshavn, de omgeving der Vor Frelserskirk, direkte Hollandse inspiratie toont. Maar dan, hier zowel als in Potsdam en Berlijn, met een monarchaal-geïnspireerde neiging tot het monumentale, die geheel onhollands is en het gemis dezer eigenschap in de eigenlandse voorbeelden sterker doet gevoelen.
Het is niet te ontkennen: de Nederlandse stedebouw der 17e eeuw had een eigen type ontwikkeld, doch de ontwikkeling was op eigen bodem doodgelopen, door een samentreffen van maatschappelijke en economische oorzaken. Buiten de eigen grenzen zou een gelukkige kruising tussen Hollandse doelbewustheid en Barok-uitdrukkingsstreven een prachtige variant tot leven brengen: we bedoelen de stad die in haar aanvang St. Petersburg heette. Peter de Grote wilde veel aan Holland ontlenen, doch hij vond hier niet geheel wat hij zocht. Het nageslacht kan hem geen ongelijk geven.
|
|